• No results found

Hoofdstuk 5 Belangenafweging 5.1 Inleiding

5.2. Rechtsbescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot

Door Vegter wordt terecht bepleit dat de vergoedingsrechten uit artikel 1:96 lid 4 BW de niet-schuldenaar-echtgenoot voldoende beschermen.79 Bij uitwinning van een

gemeenschapsgoed ter voldoening van een privéschuld van de schuldenaar- echtgenoot, komt aan de andere echtgenoot namens de gemeenschap een vergoedingsrecht (récompense) toe, ex artikel 1:96 lid 4 BW.80

77 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18. (MvT) 78 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18. (MvT) 79 Vegter, WPNR 2003/6545.

De omvang van het vergoedingsrecht is afhankelijk van het moment van ontstaan van het vergoedingsrecht. Vergoedingsrechten die voor 1 januari 2012 zijn ontstaan, vallen onder de toepassing van de nominale leer.81 Onder de toepassing van deze leer

heeft de gemeenschap recht op een teruggave van een even grote som als het bedrag dat is onttrokken aan de gemeenschap.82 Vergoedingsrechten die op of na 1 januari

2012 zijn ontstaan vallen onder de reikwijdte van de beleggingsleer uit artikel 1:87 lid 2 en lid 3 BW.83 Bij de toepassing van de beleggingsleer worden fluctuaties in de

waarde van een gemeenschapsgoed in acht genomen bij de berekening van het vergoedingsrecht.

Is het vergoedingsrecht ontstaan omdat een echtgenoot bij de verkrijging van zijn privégoed gebruikt heeft gemaakt van gemeenschapsgelden of diens privéschuldeiser zich heeft verhaald op gemeenschapsgoederen, dan wordt de berekeningswijze uit artikel 1:87 lid 2 sub a BW gehanteerd. De vergoeding is in dat geval evenredig aan het gedeelte van de waarde van het goed dat betaald is met gemeenschapsgoederen. Nadat dit percentage is vastgesteld, dient hetzelfde percentage ten tijde van de peildatum van de berekening van de vergoeding wederom te worden berekend over de waarde van het goed op die peildatum.84

Voorbeeld:

A koopt voor de huwelijkssluiting een woning voor €400.000,-. A betaalt €300.000,- uit zijn eigen privémiddelen. Het restant van de koopsom is betaald met gemeenschapsgelden, in casu €100.000,-.85 De gemeenschap heeft recht op een vergoeding, die volgens artikel 1:87 lid 2

sub a BW gelijk is aan een kwart van de waarde van de woning op het tijdstip waartegen de vergoedingsvordering wordt afgerekend. Indien A na tien jaar overgaat tot vergoeding en de waarde van de woning dan 1 miljoen euro bedraagt, is de vergoeding voor de gemeenschap €250.000,-. Indien A echter al na twee jaar tot voldoening was overgegaan en de waarde van

81 HR 12 juni 1987, NJ 1988/150.

82 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 61. 83 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 61. 84 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 62.

85 In dit voorbeeld wordt voor het gemak aangenomen dat de woning voor de huwelijkssluiting werd overgedragen aan A, maar dat de koopsom niet terstond werd voldaan door A.

de woning toen gedaald was tot €200.000,- had de gemeenschap slechts recht op 50.000 vergoeding.86

Artikel 1:87 lid 2 sub b BW heeft betrekking op het geval waarin het

vergoedingsrecht is ontstaan als gevolg van de voldoening of aflossing van een privéschuld ten laste van de gemeenschap. Hierbij gaat het om een investering in een privégoed, anders dan de aanschaf ervan.87 U kunt hierbij denken aan het feit dat de

verbouwing van een privéhuis van een echtgenoot is betaald met

gemeenschapsgelden. Bij dergelijke investeringen moet men het percentage in de gerechtigdheid vaststellen door de waarde van het privégoed ten tijde van de verbouwing vast te stellen en dit te vermeerderen met de verbouwingskosten. Het bedrag van de verbouwing dat ten laste van de gemeenschap komt, moet dan als percentage worden uitgedrukt van het eerder genoemde bedrag.88

Voorbeeld:

Echtgenoot A heeft een huis in eigendom met een waarde van €500.000,-. Het huis

wordt verbouwd voor €100.000,-. De verbouwing wordt betaald met gemeenschapsgelden. Op het tijdstip dat tot vergoeding wordt overgegaan, is de waarde van het huis gestegen tot 1 miljoen euro. De vergoeding voor de gemeenschap beloopt dan ingevolge artikel 87 lid 2 onder b (naar evenredigheid van de wederzijdse investeringen van de echtgenoten) één zesde deel van 1 miljoen euro, derhalve €167.000,-.89

Het derde lid van artikel 1:87 BW weergeeft de uitzonderingen op de

berekeningsmethoden uit lid 2. Volgens artikel 1:87 lid 3 sub a BW beloopt het vergoedingsrecht ten minste het nominale bedrag dat ten laste van de gemeenschap is gekomen indien het gemeenschapsgoed is aangewend met toestemming van de niet- schuldenaar-echtgenoot. Ter zake van gemeenschapsgoederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, beloopt het vergoedingsrecht het nominale bedrag dat ten laste van de gemeenschap is gekomen, ex artikel 1:87 lid 3 sub b BW. U kunt hierbij denken aan het feit dat de aankoopsom van een privéauto is betaald met gemeenschapsgelden.90 Omtrent gemeenschapsgoederen die zijn vervreemd zonder

86 Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 14 – 15. 87 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 64. 88 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 64. 89 Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 15. 90 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 65.

dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de vervreemding, krachtens artikel 1:87 lid 3 sub c BW. Bij de derde uitzondering kunt u denken aan het geval waarin een echtgenoot haar auto cadeau doet aan een vriendin terwijl de auto is betaald met gemeenschapsgelden.91

Geconcludeerd kan worden dat door het ontstaan van het vergoedingsrecht de benadeling van de niet-schuldenaar-echtgenoot door een privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot ongedaan wordt gemaakt. Ten behoeve van de gemeenschap ontstaat immers een vordering ter grootte van het aan de gemeenschap onttrokken bedrag.92

Voorts kan de niet-schuldenaar-echtgenoot ingevolge artikel 1:109 BW zonder medewerking van de schuldenaar-echtgenoot een einde aan de gemeenschap maken als de schuldenaar-echtgenoot zich misdraagt op financieel terrein.93 De opheffing van

de gemeenschap kan bij de rechtbank worden verzocht: wanneer de schuldenaar- echtgenoot op lichtvaardige wijze schulden maakt, de goederen der gemeenschap verspilt, handelingen verricht die kennelijk indruisen tegen het bestuur van de niet- schuldenaar-echtgenoot over gemeenschapsgoederen of weigert de nodige

inlichtingen te geven omtrent de stand van de gemeenschapsgoederen en van de daarop verhaalbare schulden en het over die goederen gevoerde bestuur. Als het verzoek tot opheffing van de gemeenschap wordt ingewilligd, werken de

rechtsgevolgen van de opheffing terug tot het moment van de indiening van het verzoek, ex artikel 1:99 lid sub b BW. Dit betekent dat alle schulden die na de opheffing van de gemeenschap zijn ontstaan, aan de schuldenaar-echtgenoot in privé toekomen. Voor zover de gemeenschap niet is verdeeld, kunnen privéschuldeisers (wier vordering na de ontbinding is ontstaan) zich niet verhalen op een aandeel van een gemeenschapsgoed zonder de toestemming van de niet-schuldenaar-echtgenoot, ex artikel 3:190 lid 1 BW.94 Een privéschuldeiser kan zich evenmin verhalen op een

aandeel in de gehele gemeenschap, omdat de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten zich verzet tegen uitwinning.95

91 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 65. 92 Vegter, WPNR 2003/6545.

93 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 191. 94 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 197. 95 HR 16 januari 1981, NJ 1981/321; artikel 3:166 BW