• No results found

De innovatiebox : een onderzoek naar de gevolgen van het Base Erosion and Profit Shifting project op de innovatiebox en aanbevelingen betreffende de algemene behandeling van de innovatiebox

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De innovatiebox : een onderzoek naar de gevolgen van het Base Erosion and Profit Shifting project op de innovatiebox en aanbevelingen betreffende de algemene behandeling van de innovatiebox"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De innovatiebox

Een onderzoek naar de gevolgen van het Base Erosion and Profit Shifting project op de innovatiebox en aanbevelingen betreffende de algemene behandeling van de innovatiebox.

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Bachelorscriptie Fiscale Economie

Auteur: T.F.S. (Tim) Leijten

Adres: ’s-Gravesandestraat 14, 1091 AA

Plaats: Amsterdam

Telefoonnummer: +31 6 45 31 70 56 Studentnummer: 10372695

Coördinator: Mr. Drs. N.G.H. Speet RA Definitieve versie: 29 juni 2015

(2)

1

Inhoudsopgave

Begrippenlijst

1. Inleiding ...4

1.1 Introductie ...4

1.2 Centrale vraag en deelvragen ...5

1.3 Onderzoeksopzet ...5

2. Transfer pricing en de innovatiebox ...7

2.1 Inleiding ...7

2.2 Totstandkoming van de innovatiebox ...7

2.3 Werking van de innovatiebox ...8

2.3.1 Belastingsubject ...8

2.3.2 Belastingobject ...9

2.3.2.1 Octrooi en kwekersrecht ...9

2.3.2.2 S&O-verklaring ...9

2.3.3 Verschillende incentives ... 10

2.4 De positie van de innovatiebox van Nederland in Europa ... 10

2.5 Transfer pricing van immateriële activa ... 12

2.5.1 Eigendom immateriële activa ... 13

2.5.2 Regels betreffende immateriële activa ... 13

2.5.3 Het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport ... 14

2.6 Conclusies ... 15

3. Maatregelen met betrekking tot de innovatiebox ... 17

3.1 Inleiding ... 17

3.2 Het Base Erosion and Profit Shifting actieplan ... 17

3.2.1 Ontstaan van het plan ... 17

3.2.2 Reikwijdte van het plan ... 18

3.2.3 Het raamwerk van de FHTP ... 19

3.2.3.1 Beoordeling van de innovatiebox ... 21

3.2.4 Substance in IP-regimes ... 22

3.2.5 De nexus benadering ... 24

3.2.5.1 Kwalificerende belastingplichtigen, uitgaven en immateriële activa ... 25

3.2.5.2 Definiëring totale uitgaven en inkomsten ... 26

(3)

2

3.2.5.4 Tracking en grandfathering ... 27

3.2.6 Kritiek op de nexus benadering ... 28

3.3 De ontwikkelingen in Europa... 29

3.3.1 De patentbox van het Verenigd Koninkrijk ... 29

3.3.2 Innovatiefaciliteiten in Duitsland ... 30

3.3.3 Het voorstel van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ... 31

3.4 Conclusies ... 31

4. Afweging van de maatregelen... 33

4.1 Inleiding ... 33

4.2 Recente ontwikkelingen ... 33

4.2.1 Tussenrapportage OESO... 33

4.2.2 Reactie Staatssecretaris op de tussenrapportage ... 33

4.2.3 Houdbaarheid maatregelen ... 34

4.3 Evaluatie van de innovatiebox... 35

4.3.1 Effectiviteit van de innovatiebox ... 35

4.3.2 Best practices ... 36 4.3.2.1 Reikwijdte ... 36 4.3.2.2 Gerichtheid ... 37 4.3.2.3 Organisatie... 38 4.3.3 Toekomstperspectief ... 39 4.4 Conclusies ... 40 5. Conclusies en aanbevelingen ... 42 5.1 Inleiding ... 42 5.2 Onderzoeksvragen ... 42

5.2.1 Wat zijn de huidige problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox en wat zijn de verschillen tussen de faciliteiten voor innovatie in Europa? ... 42

5.2.2 Wat zijn de mogelijke maatregelen voor de transfer pricing problemen van immateriële activa in de innovatiebox en hoe kan misbruik van de innovatiebox worden voorkomen? ... 43

5.2.3 Welke maatregelen tegen de problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox verdienen de voorkeur en hoe zal de innovatiebox er in de toekomst uit zien? .... 44

5.3 Conclusies ... 45

5.4 Aanbevelingen ... 46 Bibliografie

Bijlage A Bijlage B

(4)

3 Begrippenlijst & afkortingen

BEPS Base Erosion and Profit Shifting BNP Bruto Nationaal Product CPM Cost Plus Method

CUP Comparable Uncontrolled Pricing FHTP Forum for Harmful Tax Practices IP Intellectual Property

IPR Intellectual Property Rights MKB Midden- en Kleinbedrijf

NOB Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling R&D Research en Development

RDA Research en Development Aftrek RPM Resale Pricing Method

S&O Speur en ontwikkelingswerk TP Transfer Pricing

TPSM Transactional Profit Split Method TNMM Transactional Net Margin Method VI Vaste Inrichting

VPB Wet op de vennootschapsbelasting 1969 WBSO Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk

(5)

4

1. Inleiding

1.1 Introductie

Sinds januari 2007 bestaat er in Nederland een octrooibox. Omwille van een hogere mate van toegankelijkheid en eenvoud is per januari 2010 de octrooibox vervangen door de innovatiebox. De innovatiebox is vastgelegd in artikel 12b van de VPB.1 De innovatiebox streeft naar twee doelen: een aantrekkelijk vestigingsklimaat creëren en innovatie stimuleren. De innovatiebox is een regeling waarbij de voordelen die voortvloeien uit zelf ontwikkelde immateriële activa effectief belast zijn tegen 5% in plaats van de maximale 25% vennootschapsbelasting. Om tot een lagere effectieve belastingdruk te komen wordt gebruik gemaakt van een grondslagreductie. Dat de innovatiebox een groot succes is, mag blijken uit het snel toenemende aantal gebruikers vanaf 2010.2 In Luxemburg, België, Ierland en het Verenigd Koninkrijk worden soortgelijke stimuleringsmaatregelen genomen in de vorm van een patentbox. In tegenstelling tot andere landen kan toegang tot de innovatiebox in Nederland worden verkregen op twee manieren: door het houden van een patent of een Speur- & Ontwikkelingsverklaring leidend tot een immaterieel activum waaruit voordelen voortvloeien.

Op 12 februari 2013 is er door de G20-top aan de OESO het verzoek gedaan om haar werk betreffende grondslaguitholling en winstverschuiving in kaart te brengen. Grondslaguitholling houdt in dat de omvang van het bedrag waarover belasting geheven kan worden kunstmatig verkleind wordt zodat er effectief weinig belasting kan worden geheven. Het neer laten slaan van winsten in de laagst belaste landen duidt op winstverschuivingen. Deze vormen van ‘tax planning’ zijn legaal, maar worden als onwenselijk beschouwd. Uit het Addressing Base Erosion and Profit Shifting3 rapport blijkt welke internationale belastingproblemen er spelen. In navolging van dat rapport zijn de problemen omgezet in vijftien concrete actiepunten door de OESO op 19 juli 2013: het BEPS Action Plan.4 Het doel van het BEPS actieplan is het tegengaan van dubbele non-belastingheffing, zonder dat dit resulteert in dubbele belastingheffing, ongerechtvaardigde nalevingslasten of het hinderen van grensoverschrijdende activiteiten op de internationale markt. Internationale ondernemingen hanteren namelijk structuren om een effectief zo laag mogelijke vennootschappelijke belastingdruk te bereiken. De OESO tracht binnen dit kader verrekenprijzen aan banden te leggen. Vooral transfer pricing in het teken van het verschuiven van immateriële activa wordt als onwenselijk gezien.

Sinds de publicatie van de Draft Convention on the Allocation of Business Income between States for the Purposes of Taxation in 19335 wordt het at arm’s length-principe gehanteerd bij transfer pricing. Een van de maatregelen die de OESO wil treffen is het aanpassen van de Transfer Pricing Guidelines6 en daarmee ook het gebruik van het at arm’s length principe. De Staatssecretaris van Financiën schrijft in zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer7 dat Nederland het belang erkent van het BEPS rapport en initiatief neemt om onder andere ongewenste belastingontwijking te bestrijden. Echter, waar het OESO fundamentele veranderingen voorschrijft op het gebied van de

1

Artikel 12b van de Wet VPB 1969, Stcrt. 2014, nr. 25141.

2

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 28 juni 2013, AFP/2013/423, nr. U. 3 Rapport OECD 2013a.

4 Rapport OECD 2013b. 5 Wittendorff 2010, p. 93. 6 Richtlijn OECD 2010. 7

(6)

5 behandeling van immateriële activa lijkt de Minister van Financiën terughoudend te zijn.8 Vooral de discussie rond de omstreden innovatiebox vormt een obstakel voor de hervormingen die het OESO wil doorvoeren. Uit een gezamenlijk statement van het Verenigd Koninkrijk en Duitsland lijken beide landen echter sinds kort consensus te hebben bereikt over de innovatiebox.9

1.2 Centrale vraag en deelvragen

In het licht van het BEPS action plan rijst de vraag of de innovatiebox bestand is tegen misbruik in de zin van grondslaguitholling of winstverschuiving. Het BEPS rapport toont aan dat er problemen kunnen ontstaan bij verrekenprijzen van immateriële activa. Immateriële activa vormen ook het uitgangspunt voor de innovatiebox. Mede het feit dat de drempel voor de toegang tot de innovatiebox in Nederland lager is dan die in andere landen maakt de regeling een actueel

onderwerp op de politieke agenda. Verder zijn immateriële activa onderzoekwaardig voor de OESO. De onderzoeksvraag die hieruit voortvloeit, is:

Op welke wijze dient de wetgeving betreffende de innovatiebox in Nederland te worden aangepast om – mede in het licht van internationale ontwikkelingen - houdbaar te worden geacht in de toekomst?

Het onderzoek naar het antwoord op de centrale vraag schept duidelijkheid over hoe Nederland de problemen betreffende de innovatiebox van artikel 12b VPB aanpakt naast de wijze waarop de OESO graag ziet dat transfer pricing binnen de immateriële activa aan banden wordt gelegd.

Om de centrale vraag te beantwoorden, wordt deze opgedeeld in deelvragen. De deelvragen die worden beantwoord zijn:

- Wat zijn de huidige problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox en wat zijn de verschillen tussen de faciliteiten voor innovatie in Europa? - Wat zijn de mogelijke maatregelen voor de transfer pricing problemen van immateriële activa in de innovatiebox en hoe kan misbruik van de innovatiebox worden voorkomen? - Welke maatregelen tegen de problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox verdienen de voorkeur en hoe zal de innovatiebox er in de toekomst uit zien?

1.3 Onderzoeksopzet

Door middel van een literatuuronderzoek vindt de beantwoording van de centrale vraag plaats. Vakliteratuur en de Transfer Pricing Guide Lines dienen als basis voor de uitleg van transfer pricing en de afbakening van het begrip immateriële activa. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de

rechtsgeschiedenis en de werking van de innovatiebox in Nederland aan de hand van kamerstukken en de publicatie van artikel 12b VPB in de Staatscourant. Er wordt aandacht besteed aan de positie van de innovatiebox in Europa met behulp van cijfers verkregen uit gepubliceerd onderzoek. De problemen van de innovatiebox met betrekking tot transfer pricing vloeien voort uit

8

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 1 december 2014, DB/2014/491, nr. U.

9 'Germany-UK Joint Statement’, overheidspublicatie Verenigd Koninkrijk 11 november 2014, www.gov.uk (zoek op Joint Statement Germany UK).

(7)

6 wetenschappelijke publicaties en het BEPS rapport. Met behulp van deze informatie wordt de eerste deelconclusie getrokken. Om tot een antwoord op deelvraag twee te komen worden de

aanbevelingen uit de publicaties van de OESO uiteengezet. Vervolgens worden deze maatregelen vergeleken met suggesties uit wetenschappelijke artikelen. Het Duits-Britse voorstel voor

innovatiefaciliteiten dient als hoofdmaatregel voor de aanpassing van octrooi- en innovatieboxen in Europa. Om de beweegredenen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk te begrijpen worden de innovatiefaciliteiten van het Verenigd Koninkrijk en Duitsland behandeld. Ten derde komen de voor- en nadelen van de maatregelen aan bod. In wetenschappelijke publicaties wordt gewezen op de relevante geschilpunten van de maatregelen van het BEPS. In dit kader wordt de nexus benadering gewogen ten opzichte van een transfer pricing benadering. Daarnaast wordt een afweging gemaakt over de brede toepassing van de innovatiebox in Nederland ten opzichte van de beperkte toepassing in andere landen. Ten slotte wordt er in het laatste hoofdstuk een korte samenvatting gegeven van de deelconclusies om daarmee de hoofdvraag te kunnen beantwoorden.

(8)

7

2. Transfer pricing en de innovatiebox

2.1 Inleiding

De eerste subvraag die in dit hoofdstuk aan de orde komt is: wat zijn de huidige problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox en wat zijn de verschillen tussen de

faciliteiten voor innovatie in Europa? Allereerst wordt de ontstaansgeschiedenis van de innovatiebox behandeld in paragraaf 2.2. Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 uiteengezet hoe de innovatiebox werkt in Nederland. Het begrip immateriële activa speelt daarin een belangrijke rol. Daarnaast wordt in paragraaf 2.4 een vergelijking gemaakt met innovatiefaciliteiten in Luxemburg, België en Ierland. Het doel daarbij is om de beweegredenen in kaart te brengen van de keuze voor de toegang tot de innovatiefaciliteiten. In paragraaf 2.5 komt het onderwerp transfer pricing van immateriële activa aan bod waarbij de problemen van de huidige transfer pricing regels worden aangekaart.

2.2 Totstandkoming innovatiebox

In het besluit van 31 januari 2007 van de inwerkingtreding van de octrooibox wordt de fiscale stimuleringsfaciliteit geïntroduceerd die de basis vormt voor wat nu de innovatiebox heet. Uit de nota van toelichting blijkt wat de motivatie is voor het invoeren van een fiscale stimuleringsfaciliteit met betrekking tot innovatie. In maart 2006 heeft de Europese Unie in het kader van de Lissabon-agenda namelijk streefcijfers voor R&D-investeringen gepubliceerd per lidstaat, om Europa in 2010 tot meest competitieve economie ter wereld te maken. Voor Nederland is het streefcijfer destijds gesteld op 3% van het BNP aan R&D-investeringen. Na aandringen van de Europese Commissie heeft Nederland daarom de octrooibox als instrument ingezet om de achterstand op R&D-investeringen in te halen.10

Bij de octrooibox geldt dat de kosten die gemaakt zijn bij het voortbrengen van een immaterieel activum worden geactiveerd. De voordelen die met het immaterieel activum behaald zijn worden, nadat de geactiveerde kosten zijn ingelopen (de drempel), effectief belast tegen 10%. Om te kunnen opteren voor de octrooibox moet wel een octrooi gehouden worden. De voordelen die tegen het lagere tarief belast worden kennen een plafond van viermaal de

voortbrengingskosten.11 Na het opnemen van de octrooibox in de VPB zijn er jaarlijks aanpassingen gepleegd. In 2008 heeft een verruiming van de octrooibox plaatsgevonden door de faciliteit naast octrooihouders ook open te stellen voor houders van een S&O-verklaring.12 De Staatssecretaris heeft vervolgens in 2009 door middel van een besluit kenbaar gemaakt dat exploitatieverliezen niet binnen de octrooibox vallen, maar wel de eerder genoemde drempel verhogen.13 Ten slotte is in het

belastingplan van 2010 een wetswijziging opgenomen die de transformatie van de octrooibox naar de innovatiebox inluidt.14 De belangrijkste wijziging bij de nieuwe faciliteit is het vervallen van de bovengrens voor de grondslag van het tariefsvoordeel.15

10

Artikel 12b van de Wet VPB 1969, Stb. 2007, nr. 44.

11

Memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 572, nr. 3. 12

Nota van wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31206, nr. 15. 13

Artikel 12b van de Wet VPB 1969, Stcrt. 2009, nr. 12556.

14 Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 128, nr. 10. 15

(9)

8 2.3 Werking van de innovatiebox

In artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is de innovatiebox opgenomen. Voor het gebruik van de innovatiebox geldt een aantal toetsingscriteria. De belastingplichtige die opteert voor de innovatiebox moet ten eerste een immaterieel activum hebben voortgebracht ter zake waarvan aan hem een octrooi is verleend of er moet aan hem een S&O-verklaring zijn verleend waaruit een immaterieel activum is voortgevloeid. Het artikel vindt slechts toepassing indien de verwachte voordelen in belangrijke mate hun oorzaak vinden in de verleende octrooien of S&O-activa. De voordelen die ontstaan uit het activum worden slechts voor 5/H gedeelte in aanmerking genomen, waarbij in H alleen rekening wordt gehouden met het hoogste

vennootschapsbelastingtarief. De voordelen worden alleen meegenomen in de berekening voor zover zij uitgaan boven de drempel. De effectieve belastingdruk over die voordelen is bij een H van 25% dus 5%.

Om na te gaan of de innovatiebox toepassing kan vinden moet eerst worden vastgesteld wat een immaterieel activum is. Volgens Munting en Brassem zijn immateriële activa in ieder geval niet octrooien, kwekersrechten of de S&O-verklaring zelf. Zij zijn van mening dat deze objecten

defensieve rechten betreffen en geen bron van inkomsten kunnen vormen. Zij komen tot de conclusie dat onder een immaterieel activum moet worden verstaan: een pakket samenhangende technologische kennis die vatbaar is voor overdracht en is te onderscheiden van overige kennis.16 Tijdens de 36e conferentie van de NOB in 2013 zijn daarbij door Van Hattem nog een aantal elementen genoemd die een immaterieel activum zou moeten bevatten: identificeerbaar,

separeerbaar, herhaalbaar, er moeten voordelen mee zijn te behalen en er moet sprake zijn van een kostprijs. Uit het overgangsrecht blijkt verder dat een immaterieel activum een bedrijfsmiddel is.17 2.3.1 Het belastingsubject

In principe kan ieder vennootschapsbelastingplichtig lichaam opteren voor de innovatiebox. Zo wordt er geen onderscheid gemaakt voor de toepassing tussen het MKB of het grootbedrijf. Verder kunnen zowel binnenlandse belastingplichtigen als buitenlands belastingplichtigen met een vaste inrichting in Nederland, een beroep doen op de faciliteit. De belastingplichtige dient echter wel aan de toetsingscriteria te voldoen van paragraaf 2.3. Zo dient de belastingplichtige een immaterieel activum zelf te hebben voortgebracht, het enkel bezitten van een immaterieel activum is

onvoldoende. Om te toetsen of het immaterieel activum zelf is voortgebracht is van belang dat er voor zijn rekening en risico ontwikkeld is. De belastingplichtige voldoet hieraan wanneer hij beslissingsbevoegd is en daarbij moet hij functioneel in staat zijn om speur- en

ontwikkelingswerkzaamheden aan te sturen vanuit zijn eigen inhoudelijke expertise. Volgens de Staatssecretaris zal hier eerder sprake van zijn wanneer de belastingplichtige meer speur- en ontwikkelingswerkzaamheden zelf uitvoert.18

Daartegenover bestaat de mogelijkheid voor de belastingplichtige tot uitbesteding van speur- en ontwikkelingswerkzaamheden. De uitbesteding staat namelijk niet het vereiste in de weg dat een immaterieel activum zelf dient te worden voortgebracht. Zolang er voor rekening en risico van de

16

Munting & Brassem 2010. 17 De Nies & Schure 2014. 18

(10)

9 belastingplichtige een immaterieel activum wordt ontwikkeld kan de innovatiebox toepassing vinden. Waar de grens ligt bij uitbesteding van activiteiten is afhankelijk van feiten en omstandigheden. 2.3.2 Het belastingobject

Er bestaan twee toegangsmogelijkheden tot de innovatiebox, te weten: immateriële activa die zelf ontwikkeld zijn uit een octrooi of kwekersrecht of immateriële activa voortvloeiend uit S&O-werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.

2.3.2.1 Octrooi en kwekersrecht

Een octrooi wordt verleend voor uitvindingen die nieuw, inventief en industrieel toepasbaar zijn. Een octrooi kan zowel betrekking hebben op een voortbrengsel als een werkwijze volgens Eijsvogels.19 De stimuleringsdoelstelling heeft vooral betrekking op technische uitvindingen. Zelf voortgebrachte merken, logo’s en daarmee vergelijkbare bedrijfsmiddelen worden in artikel 12b lid 4 VPB door de wetgever uitgesloten. Voor toepassing van de innovatiebox gelden Nederlandse octrooien en daarmee gelijkgestelden buitenlandse octrooien. De voordelen uit immateriële activa moeten daarnaast voortvloeien uit een octrooi. ‘Voortvloeien uit’ houdt in dat tenminste 30% van de voordelen uit het immateriële activum toe vallen te rekenen aan het octrooi. In de oorzaaktoets van artikel 12b lid 2 VPB is vastgelegd dat gekochte octrooien niet kwalificeren voor de innovatiebox. De oorzaaktoets wordt aangelegd aan het eind van het jaar waarin de belastingplichtige geopteerd heeft voor de innovatiebox. Wanneer bij doorontwikkeling een nieuw immaterieel activum ontstaat met een nieuw octrooi zal de toets hierop ook moeten worden toegepast. In artikel 12b lid 3 VPB zijn kwekersrechten gelijk gesteld aan octrooien en gelden hiervoor dezelfde regels.

2.3.2.2 S&O-verklaring

In tegenstelling tot het in paragraaf 2.3.2.1 behandelde octrooi en kwekersrecht, wordt de S&O-verklaring beoordeeld vanuit het standpunt van de ondernemer zelf. Om in aanmerking te komen voor de S&O-verklaring dient de belastingplichtige de inhoudingsplichtige te zijn voor de

loonbelasting van de werknemers die speur- en ontwikkelingswerkzaamheden verrichten. Voor alleen aansturende werkzaamheden, regisseren en coördineren, wordt geen S&O-verklaring

afgegeven. De voordelen uit immateriële activa moeten voortvloeien uit de S&O-verklaring. Aan het criterium ‘voortvloeien uit’ is in ieder geval voldaan wanneer minder dan 50% van de

werkzaamheden is uitbesteed aan derden. Echter, wanneer meer dan 50% wordt uitbesteed bestaan er gevallen dat de innovatiebox toch kan worden toegepast. De belastingplichtige moet dan naast de eigen speur- en ontwikkelingswerkzaamheden ook zwaarwegende regisserende en coördinerende werkzaamheden verrichten. Enkel regisserende en coördinerende werkzaamheden kwalificeren dus niet voor de innovatiebox.20

19 De Nies & Schure 2014.

20

(11)

10 2.3.3 Verschillende incentives

Zoals eerder al is opgemerkt is tijdens de Lissabon-akkoorden overeengekomen dat ieder EU-lid 3% van zijn BNP aan innovatie moet besteden. Om dit doel te bereiken is afgesproken dat 2/3 moet worden gefinancierd uit private investeringen en 1/3 vanuit de overheid wordt geïnvesteerd. Het gedeelte dat de overheid kan investeren bestaat uit de mogelijkheid tot het verlenen van een ‘tax incentive’.21 Deze tax incentive komt tot uitdrukking in verschillende fiscale faciliteiten, waar de innovatiebox er een van is. De innovatiebox vormt een ‘outputfaciliteit’, waarmee bedoelt wordt dat de winst voortvloeiend uit innovatiewerkzaamheden gunstig wordt behandeld. Naast de

outputfaciliteit bestaan er in Nederland ook ‘inputfaciliteiten’. De inputfaciliteiten functioneren als kostenreductie op belangrijke inputvariabelen in innovatiewerkzaamheden, zoals arbeid.

De inputfaciliteiten zijn vormgegeven in de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO). De WBSO bestaat sinds 1994 en is de belangrijkste pijler op het gebied van innovatiebeleid. Destijds is de WBSO geïntroduceerd om bedrijven tot meer S&O aan te sporen en daarbij om

bedrijven die nog geen S&O-werkzaamheden verrichten daartoe aan te zetten. De WBSO omvat twee faciliteiten die S&O beogen te bevorderen.22

In hoofdstuk VIII van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is de S&O-afdrachtvermindering vastgelegd. In artikel 21 WVA staat dat de belastingplichtige S&O-inhoudingsplichtige moet zijn en daarmee moet beschikken over een ten name van hem afgegeven verklaring. Artikel 23 lid 3, 4 en 5 stellen vast hoe hoog de S&O-afdrachtvermindering is, namelijk: ’14 percent van het product van het aantal uren, en het gemiddelde uurloon, vermeerderd met 21 percent van dat product voorzover dat product in het kalenderjaar niet uitgaat boven € 250.000’. Met het product van het aantal uren, wordt het aantal uren dat werknemers zullen besteden aan speur- en ontwikkelingswerk bedoeld. Het gemiddeld uurloon wordt op basis van een referentiejaar van de S&O-inhoudingsplichtige beoordeeld. De totale afdrachtvermindering in een kalenderjaar bedraagt per belastingplichtige die een S&O-verklaring houdt maximaal € 14.000.000.

Naast de S&O-afdrachtvermindering voorziet de Research en Development Aftrek (RDA) in een extra fiscale aftrek in de VPB of IB voor overige kosten. Uit artikel 7 van het besluit RDA blijkt dat de hoogte van de RDA-aftrek van de ondernemer bepaald wordt door de som van de kosten en uitgaven voor S&O, waarvan in 2015 60% aftrekbaar is.23 De RDA is een gebudgetteerde regeling en kan afhankelijk van de budgettaire ruimte per jaar veranderen.24

2.4 De positie van de innovatiebox van Nederland in Europa

Tijdens het VU-congres “De toekomst van IP-regimes in Nederland en Europa” in 2014 heeft Spengel de uitgangspositie van Nederland in Europa behandeld. In Europa bestaan twaalf IP-regimes. Dit houdt in dat er twaalf Europese lidstaten een octrooibox kennen of een soortgelijke

innovatiefaciliteit. De belastingtarieven van de twaalf boxen lopen uiteen van 0% tot 17%. Nederland neemt met een tarief van 5% een redelijk aantrekkelijke positie in. De effectiviteit van het IP-regime

21

Docters van Leeuwen 2010. 22

Evaluatie WBSO 2006-2010.

23 Wetsvoorstel Belastingplan 2015, Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015 blz. 45. 24

(12)

11 hangt niet alleen af van het belastingtarief, maar ook van de structuur en de reikwijdte van de box.25 Een aantal landen die met Nederland concurreren op het gebied van IP-regimes zijn Luxemburg, België en Ierland.26

In Luxemburg bestaat sinds 2008 een gedeeltelijke vrijstelling voor kwalificerend IP-inkomen. Voor de inkomstenbelasting is 80% van het netto-inkomen vrijgesteld, wat neer komt op een

effectief tarief van iets minder dan 6%.27 Wanneer de IP gebruikt wordt binnen de onderneming van de belastingplichtige, heeft deze recht op 80% vrijstelling van het inkomen dat zou zijn verkregen bij verkoop aan een derde. Om onder het IP-regime te vallen is een aantal eisen gesteld. Ten eerste mag de IP niet zijn verkregen van een verbonden persoon en moet de IP zijn gecreëerd of zijn verkregen door de belastingplichtige na 31 december 2007. Voor een verbonden persoon geldt dat er voor ten minste 10% direct aan aandelen in de rechtspersoon gehouden wordt. De activa die kwalificeren voor de IP-box zijn: auteursrechten op software, patenten, merk- en bedrijfsnamen, domeinnamen, ontwerpen en modellen. Opmerkelijk is dat het Luxemburgse IP-regime veel ruimer is van opzet dan de Nederlandse innovatiebox. Er kwalificeren meer soorten activa en daarbij kunnen aangekochte immateriële activa onder de 80%-vrijstelling vallen.

België kent een soortgelijke toepassing voor kwalificerend IP inkomen. De

inkomstenbelasting over de netto-inkomsten is voor 80% vrijgesteld, wat voor de Belgische inkomstenbelasting effectief neerkomt op 6,8%.28 Het IP-regime is toegankelijk voor binnenlandse belastingplichtigen en buitenlands belastingplichtigen met een vaste inrichting in België. De voordelen moeten gegenereerd worden door een immaterieel activum waaraan een patent ten grondslag ligt, of een certificaat dat IP beschermt in de farmaceutische industrie. De immateriële activa dienen zelf ontwikkeld te zijn. Indien zij zijn aangekocht dienen zij doorontwikkeld te worden en de verbetering moet tot uitdrukking komen in een waardestijging van het immaterieel activum. De R&D-werkzaamheden dienen in België plaats te vinden. Uitbesteding is mogelijk, zolang het grootste gedeelte van de R&D-werkzaamheden plaats vinden in België. Onder kwalificerend inkomen worden twee soorten inkomsten verstaan. Zo kwalificeren royalties bij licentiëring van het

immaterieel activum. Verder kan de situatie zich voordoen dat een immaterieel activum onderdeel is van een product. Bij verkoop van dat product kan het deel van de verkoopprijs dat toe te rekenen valt aan het immaterieel activum onder de regeling vallen. Dit gebeurt op basis van transfer pricing regels.

In Ierland geldt sinds 2009 dat IP-inkomen op een andere manier wordt belast. Van de netto-inkomsten uit IP mag tot 80% worden afgetrokken, waardoor het belastbaar inkomen 20% bedraagt van het totale inkomen uit IP. Dit IP inkomen is vervolgens belast tegen het reguliere VPB tarief van 12,5%. Het IP mag zelf ontwikkeld zijn, aangekocht of op andere manieren worden verkregen. In tegenstelling tot Luxemburg, kwalificeren binnen een groep aangekochte immateriële activa ook. Voor het IP-regime in Ierland kwalificeert ook een ruim aantal immateriële activa: patenten,

25

Hiemstra 2014.

26 Docters van Leeuwen 2010. 27

Afdeling 4 van het Règlement d’excécution de la convention Benelux en matière de propriété intellectuelle, 11 april 2006.

28 Hoofdstuk 1 artikel 3 van de Wet houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende de

(13)

12 merkenrechten, handelsnamen, auteursrechten en bepaalde licenties.29 Het Ierse IP-regime heeft daarmee een ruimere omvang dan zowel het Nederlandse, Belgische en het Luxemburgse IP-regime.

Uit een onderzoek naar het effect van IP-regimes op de effectieve belastingtarieven van EU-lidstaten blijkt dat Nederland een gemiddelde positie inneemt in Europa. Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat IP-boxen het effectieve belastingtarief substantieel verlagen en verder dat de behandeling van kosten in de IP-boxen meer beslissend zijn dan het IP-box tarief in het bepalen van de effectieve belastinglast. Malta, Cyprus en Liechtenstein bieden de laagste belastingtarieven, namelijk tussen de 0% en 5%. Echter, het IP-regime van België biedt de meest aantrekkelijke behandeling voor investeringen in R&D. De combinatie van een relatief hoog regulier tarief en geen eis om R&D kosten te in de IP-box mee te nemen kan leiden tot grote belastingvoordelen. De R&D kosten zijn dan aftrekbaar tegen het reguliere tarief.30

In tegenstelling tot veel andere EU-lidstaten biedt Nederland naast de toegang via immateriële activa uit een octrooi ook toegang verleend voor immateriële activa ontstaan uit een S&O-verklaring. Uit een kamerbrief van de Staatssecretaris blijkt dat er nog onduidelijkheid heerst onder de EU-lidstaten over de toepassing van de toegang via een S&O-verklaring in IP-regimes.31 2.5 Transfer pricing van immateriële activa

Zoals in paragraaf 2.3 al kort is behandeld gaat het bij de innovatiebox om voordelen die

voortvloeien uit immateriële activa. Volgens de OESO is een immaterieel activum iets wat geen fysiek of financieel activum is, maar waarbij gebruik of verkoop tussen derde partijen zou leiden tot

compensatie.32

Wanneer een immaterieel activum wordt verkocht van de ene partij aan de (gelieerde) andere partij moet er een prijs worden gerekend voor het immaterieel activum: de verrekenprijs. In het kader van immateriële activa is het echter moeilijk om een prijs te bepalen voor iets wat buiten de sfeer valt van fysieke en financiële activa. Het kan namelijk voorkomen dat er voor een

immaterieel activum geen markt bestaat, of dat de waarde van het immaterieel activum ten tijde van verkoop hoogst onzeker is. Vanwege deze problematiek zijn er door de OESO documenten

gepubliceerd die de problemen adresseren33 en discussiepunten uiteenzetten.34 In de revised discussion draft on transfer pricing aspects of intangibles worden door de OESO drie stappen gezet voordat de arm’s length voorwaarden kunnen worden bepaald voor de overdracht van immateriële activa. Het arm’s length principe vormt de basis voor transfer pricing en omvat een geheel van methodes voor het bepalen van de juiste verrekenprijzen. De eerste stap die wordt genomen is het identificeren van specifieke immateriële activa. De tweede stap bestaat uit het bepalen van de eigendom van immateriële activa. Ten derde de sfeer waarin de gecontroleerde transacties van immateriële activa plaatsvinden.

29

‘Intangible Assets Scheme under Section 291A Taxes Consolidation Act 1997’, overheidspublicatie Ierland 9 juli 2010, www.revenue.ie (zoek op 09-02-05 onder FOI Records).

30 Evers, Miller & Spengel 2014. 31

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 4 december 2014, AFP/2014/1087. 32

Rapport OECD 2013c. 33 Rapport OECD 2013a. 34

(14)

13 2.5.1 Eigendom van immateriële activa

Zowel belastingplichtigen als belastingdiensten hebben problemen met de vraag hoe allocatie moet plaatsvinden van omzet die voortvloeit uit een immaterieel activum. Degene die juridisch gezien eigenaar is van een immaterieel activum kan in eerste instantie gerechtigd zijn tot de baten die voortvloeien uit de exploitatie of de verkoop van een immaterieel activum, maar gelieerde

ondernemingen kunnen functies hebben vervuld of risico’s hebben gedragen bij de ontwikkeling van het activum. Onder de arm’s length voorwaarden zouden die ondernemingen ook verplicht (deels) gecompenseerd moeten worden.35

Munting en Brassem zijn van mening dat van eigendom van immateriële activa gesproken kan worden wanneer de belastingplichtige exclusief risicodrager is en exclusief gerechtigd is tot de baten die voortvloeien uit een immaterieel activum.36 Op de vraag hoe de voordelen uit immateriële activa moeten worden verdeeld in het geval van gelieerde ondernemingen die verschillende functies uitvoeren, geven zij echter geen antwoord.

2.5.2 Regels betreffende immateriële activa

Verrekenprijzen worden vastgesteld op basis van het arm’s length principe bij het bepalen van gecontroleerde transacties van immateriële activa. Van een gecontroleerde transactie is sprake wanneer gelieerde ondernemingen onderling een transactie verrichten. Het arm’s length principe is lastig toe te passen op immateriële activa, omdat deze een speciaal karakter hebben. Zo kan er onzekerheid bestaan over de waarde van een immaterieel activum ten tijde van een transactie, of kan er geen vergelijkingsmaatstaf worden gevonden om de waarde van een immaterieel activum vast te stellen. Verder kan de situatie zich voordoen waarin legitieme bedrijfsuitoefening vanwege de relatie tussen twee ondernemingen, de gelieerde ondernemingen soms een overdracht zo kunnen structureren op een manier waarin onafhankelijke ondernemingen niet zouden hebben gehandeld.

Bij de arm’s length pricing voor immateriële activa moet rekening worden gehouden voor het doel van vergelijking, met het perspectief van zowel de overdrager van het eigendom als de

ontvanger van het eigendom. Vanuit het perspectief van de overdrager zou het arm’s length principe de prijs bekijken waarvoor een vergelijkbare onafhankelijke onderneming het activum zou willen ontvangen. Vanuit het perspectief van de ontvanger zou een vergelijkbare onafhankelijke onderneming wel of niet bereid zijn die prijs te bepalen, afhankelijk van de waarde en de

bruikbaarheid van het immaterieel activum voor de ontvanger in zijn onderneming. De ontvanger zal over het algemeen bereid zijn de licentiekosten te betalen wanneer hij verwacht dat de kosten opwegen tegen de verwachte baten en deze hoger zijn dan andere realistische alternatieven. Deze analyse is van belang om te verzekeren dat een gelieerde onderneming niet verplicht is een bedrag te bepalen voor de aankoop of het gebruik van een immaterieel activum dat is gebaseerd op het hoogste of meest productieve gebruik wanneer het eigendom beperkt nuttig is voor de gelieerde onderneming. In dat geval dient er rekening gehouden te worden met de bruikbaarheid van het immaterieel activum bij het bepalen van vergelijkbaarheid. Deze discussie toont het belang van het meenemen van alle relevante feiten en omstandigheden bij het bepalen van vergelijkbaarheid van transacties.37

35

Rapport OECD 2013c. 36 Munting & Brassem 2014. 37

(15)

14 Er bestaan in aanvulling op de Transfer Pricing Guidelines vijf methodes die gangbaar worden geacht door de OESO voor de toepassing van het arm’s length beginsel. De vijf methodes die

genoemd worden zijn: de comparable uncontrolled pricing method (CUP), de resale price method (RPM), de cost plus method (CPM), de transactional net margin method (TNMM) en de transactional profit split method (TPSM).38 Zie voor een toelichting op de vijf methodes bijlage A. Het probleem bij deze methodes is echter, dat de situatie waarin gelieerde ondernemingen onderling immateriële activa overdragen wordt vergeleken met de situatie waarin een onderneming immateriële activa overdraagt aan een derde. Het kenmerk van een immaterieel activum is namelijk dat zij een speciaal karakter heeft en daarom niet goed te vergelijken is met een ander immaterieel activum. Een onderdeel van de vergelijkbaarheidsanalyse is de functionele analyse. In de functionele analyse wordt onderscheid gemaakt en een vergelijking gemaakt tussen de economische significante activiteiten die de ondernemingen verrichten en verantwoordelijkheden die de ondernemingen dragen. Verder wordt er gekeken naar welke activa er worden verbruikt door de ondernemingen en wie welke risico’s draagt.39

2.5.3 Het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport

De geschetste problemen die ontstaan bij het hanteren van het arm’s length principe bij transacties van immateriële activa en de onzekerheid over de houdbaarheid van de innovatiebox hebben in 2013 geleid tot de publicatie van het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport van de OESO. In het rapport beschrijft de OESO hoe ondernemingen mogelijk structuren hanteren waarbij

grondslaguitholling plaatsvindt, winsten worden verschoven naar laag belaste jurisdicties of een combinatie van beiden.

Een van de onderliggende aannames van het arm’s length principe is dat hoe meer functies, activa en risico’s de ene partij heeft in de transactie, hoe groter de verwachte vergoeding zal zijn en vice versa. Dit creëert een prikkel om functies, activa en risico’s te verplaatsen naar waar de

opbrengsten het gunstigst worden belast. Waar het moeilijk is om onderliggende functies te verplaatsen, kunnen risico’s en eigendom van immateriële activa, vanwege hun aard, makkelijker worden verplaatst. Veel ondernemingen hanteren belastingstructuren die zich focussen op de allocatie van ‘significant risico’ en moeilijk te waarderen immateriële activa naar laag belaste belastingjurisdicties. Deze regelingen zouden kunnen resulteren in of bijdragen aan BEPS.

Het verplaatsen van inkomen door middel van transfer pricing regelingen in relatie tot de allocatie van risico’s en immateriële activa gaat vaak gepaard met lastige vragen. Een nog eenvoudige vraag omvat de omstandigheden waaronder de allocatie van een bepaald risico van een

belastingplichtige moet worden geaccepteerd. Onder de arm’s length standaard wordt de risicoallocatie van gelieerde partijen over het algemeen geaccepteerd. Die risicoallocatie en de daarmee gepaard gaande inkomen allocatie kan een bron van discussie vormen. De evaluatie van het risico brengt de discussie met zich mee of de laagbelaste ontvanger van immateriële activa

behandeld moet worden als drager van significant risico in relatie tot de ontwikkeling en het gebruik van de immateriële activa. Deze argumenten zetten druk op de mogelijkheid van belastingdiensten om de inhoud van de regelingen te onderzoeken en te bepalen of de resultaten van zulke regelingen, in totaliteit, consistent zijn met beleidsnormen. Transfer pricing regels met betrekking tot het

toedelen van risico’s en immateriële activa in een groep worden toegepast op basis van afzonderlijke

38 Toelichting op de richtlijn OECD 2010. 39

(16)

15 entiteiten, waarmee belastingplanning van het isoleren van risico op het niveau van specifieke ondernemingen van de groep wordt gefaciliteerd. Er is een aantal mogelijkheden van risicoallocatie die kunnen worden gehanteerd onder de arm’s length voorwaarde tussen gelieerde ondernemingen, waaronder contract R&D (uitbesteding van R&D).

Onder deze modellen zou de opdrachtgever zich kunnen bevinden in een laagbelaste jurisdictie en degene die de dienst verleent in een hoogbelaste jurisdictie. De uitdaging is om te bepalen onder welke omstandigheden de regelingen resulteren in of bijdrage aan

grondslaguitholling. Regelingen in relatie tot risicoverplaatsing roepen een aantal moeilijke transfer pricing problemen op. De fundamentele vraag is hoe risico werkelijk verdeeld is onder gelieerde ondernemingen en of transfer pricing regels die verdelingen moeten accepteren. Verder ontstaan problemen in relatie tot het niveau van economische ‘substance’ (substantiële activiteit) die nodig is om de contractuele risicoallocatie toe te staan, daarbij inbegrepen de aansturende capaciteiten om risico’s te controleren en de financiële capaciteit om risico’s te dragen. Ten slotte rijst de vraag of er een vergoeding betaald moet worden wanneer risico’s worden verplaatst tussen gelieerde

ondernemingen.

Kort samengevat, de transfer pricing richtlijn wordt gezien als middel dat teveel nadruk legt op juridische structuren in plaats van de onderliggende realiteit van de economische groep, wat kan bijdragen aan BEPS. 40

Naast de problemen van transfer pricing met betrekking tot immateriële activa wordt er door het rapport nog een ander knelpunt genoemd. Het Forum for Harmful Tax Practices houdt zich namelijk bezig met het beoordelen van potentiële schadelijke belastingregimes. De beoordeling focust zich op regimes die van toepassing zijn op internationaal mobiele activiteiten, zoals financiële en andere dienstverlening activiteiten, de voorziening van immateriële activa daarbij inbegrepen. Deze beoordeling is het hoofdaandachtspunt geweest sinds eind 2010 en is gebaseerd op principes en factoren die in 1998 uiteen zijn gezet in het rapport Harmful Tax Competition: An Emerging Global Issue.41 Volgens Kalloe zullen in het kader van het BEPS project de innovatieboxen in Europa getoetst worden.42 Reden dat de IP-regimes op de agenda zijn komen te staan van zowel de OESO als de Europese Unie kan te wijten zijn aan het succes van de faciliteit. Zo merkt Staatssecretaris Wiebes op dat ten tijde van de invoering van de innovatiebox er een structureel budget werd geraamd op 625 miljoen euro. In 2010 zijn de budgettaire kosten nog 345 miljoen, waar in 2012 de budgettaire kosten op 852 miljoen zijn geraamd.43 De stijging in het gebruik van de innovatiebox is door de OESO en de Europese Unie dus niet onopgemerkt gebleven.

2.6 Conclusies

De deelvraag die in dit hoofdstuk centraal staat is: wat zijn de huidige problemen van transfer pricing van immateriële activa in de innovatiebox en wat zijn de verschillen tussen de faciliteiten voor innovatie in Europa? Eerst is de innovatiebox aan bod gekomen om een duidelijk beeld te geven in welke sfeer mogelijk problemen of onduidelijkheden kunnen ontstaan. Zo zijn de

toegangsmogelijkheden behandeld en ook de ontstaansgeschiedenis van de innovatiebox. Daarna is er een vergelijking gemaakt met drie andere landen in Europa die soortgelijke fiscale faciliteiten

40

Rapport OECD 2013a. 41

Rapport OECD 2013a. 42 Hiemstra 2014. 43

(17)

16 bieden als de innovatiebox, om de positie van Nederland in Europa te bepalen. Door de uiteenzetting van de situatie in verschillende landen kan een onderdeel van de eerste deelvraag beantwoord worden. Het verschil tussen fiscale faciliteiten van verschillende landen in Europa zit vooral in de invulling van het begrip immateriële activa, de mogelijkheid om kosten tegen het reguliere tarief in aftrek te brengen in plaats van het box tarief en het belasting tarief van de box zelf. Daarbij

opgemerkt moet worden dat het belastingtarief van de verschillende boxen geen goed beeld geeft van het uiteindelijke effectieve tarief dat drukt op de voordelen uit die boxen. Zo lijkt het erop dat Nederland een gemiddelde positie inneemt als het gaat om het effectieve belastingtarief van de innovatiebox.

Het tweede onderdeel van de vraag gaat over de transfer pricing problematiek van

immateriële activa. Daarbij is het belang van de definitie van het begrip getoond en ook de invulling van de definitie die voortvloeit uit de literatuur. Vervolgens blijkt uit publicaties van de OESO in hoeverre de eigendom van een immaterieel activum een rol speelt bij het toetsen aan de arm’s length voorwaarden. Het arm’s length principe heeft daarna een positie gekregen binnen het kader van de behandeling van transfer pricing van immateriële activa. De problemen die ontstaan bij het hanteren van dit beginsel, namelijk risicoallocatie en het toedelen van winsten aan gelieerde ondernemingen, zijn het antwoord op het tweede onderdeel van de deelvraag. De transfer pricing problemen vormen samen met de mogelijke schadelijkheid van IP-regimes de twee voornaamste knelpunten die uit het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport naar voren komen.

(18)

17

3. Maatregelen met betrekking tot de innovatiebox

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt onderzoek gedaan naar het antwoord op de vraag: wat zijn de mogelijke maatregelen voor de transfer pricing problemen van immateriële activa in de innovatiebox en hoe kan misbruik van de innovatiebox worden voorkomen? In paragraaf 3.2 wordt allereerst het ontstaan van het BEPS actieplan beschreven. Uit paragraaf 3.2.3 blijkt wat het FHTP raamwerk inhoudt en of het Nederlandse IP-regime potentieel schadelijk is. De maatregelen die uit het actieplan voortvloeien worden vervolgens toegelicht in paragraaf 3.2.4. Daarnaast worden in paragraaf 3.2.6 kritiekpunten genoemd op de aanpak van de OESO. Aan de hand van een uiteenzetting van de faciliteiten voor innovatie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland wordt in paragraaf 3.3.3 het voorstel van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk behandeld. Ten slotte wordt in paragraaf 3.4 een samenvatting gegeven van het antwoord op de deelvraag die in dit hoofdstuk centraal staat.

3.2 Het Base Erosion and Profit Shifting actieplan

Het Action plan on Base Erosion and Profit Shifting44 is het vervolgrapport op het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport dat in paragraaf 2.5.3 behandeld is. Waar in het rapport van hoofdstuk 2 voornamelijk het benoemen van problemen centraal stonden, gaat het bij het actieplan om concrete actiepunten met betrekking tot die problemen. Het plan gaat onder andere in op de problematiek van transfer pricing van immateriële activa en de mogelijke schadelijkheid van IP-regimes. In navolging van het actieplan is een aanpassing gemaakt in de Transfer Pricing Guidelines en zijn er criteria opgesteld om te toetsen of een IP-regime schadelijk is.

3.2.1 Ontstaan van het plan

In navolging van het Addressing Base Erosion and Profit Shifting rapport in februari 2013 verscheen vijf maanden later het Action plan on Base Erosion and Profit Shifting. In het BEPS actieplan is wederom benoemd dat BEPS een wereldwijd probleem is dat vraagt om een wereldwijde oplossing. BEPS gaat over tax planning die erop gericht is om mazen in wetgeving en mismatches in wetgeving te misbruiken om op een kunstmatige wijze winsten in laagbelaste of niet belaste landen te laten vallen. In een globaliserende economie hebben nationale belastingwetten niet altijd moderne ontwikkelingen kunnen bijhouden: de toename in mobiliteit van kapitaal en het opkomen van de digitale economie hebben ruimte gelaten voor het creëren van structuren die leiden tot dubbele non-belastingheffing. Deze ontwikkelingen ondermijnen de eerlijkheid en de integriteit van

belastingsystemen. In het kader van het BEPS project van de OESO zijn daarom vijftien actiepunten geformuleerd om overheden een handvat te geven om BEPS tegen te gaan. In 2014 is de eerste set met concrete doelstellingen gepubliceerd door de OESO.45

44 Rapport OECD 2013b.

45

(19)

18 3.2.2 Reikwijdte van het plan

In het verlengde van hoofdstuk 2 waarin duidelijk werd dat de OESO zich onder andere richt op de aanpak van preferentiële regimes en de problematiek van transfer pricing van immateriële activa zijn er in het actieplan enkele actiepunten opgenomen.

Over preferentiële regimes heeft de OESO in 1998 al een rapport gepubliceerd betreffende schadelijke belastingheffing die uiteindelijk zou leiden tot een ‘race to the bottom’. Deze race to the bottom zou uiteindelijk de gangbare belastingtarieven op mobiele inkomstenbronnen naar 0% drukken voor alle landen, onafhankelijk of dit het belastingbeleid is dat het land zou willen voeren. Evers beschrijft deze race to the bottom. De bevrediging van een klein groepsbelang is op de gehele overheidsbegroting financieel te overzien. De kosten kunnen daarbij ten laste worden gebracht van de massa. De bevrediging van dat groepsbelang ligt, in dit geval, voor lobbyisten bij het behalen van fiscale voordelen. Evers merkt op dat dit proces zich eindeloos herhaalt: wisselende samenstellingen van de samenleving zorgen voor belastingfaciliteiten die vervolgens moeilijk af te schaffen zijn.46 Het samen overeenkomen van een standaard set van regelgeving kan landen helpen bij het maken van beleidskeuzes. De onderliggende beleidsproblemen die in het rapport van 1998 tot uitdrukking zijn gebracht over de race to the bottom op de belastinggrondslag van mobiel inkomen zijn net zo relevant vandaag als vijftien jaar geleden. Echter, de vorm die de race to the bottom aanneemt in moderne regelgeving is anders. Het VPB tarief op bepaald type inkomsten neemt tegenwoordig af. Volgens de OESO nam de race to the bottom vroeger de vorm aan van ring-fencing. Ring-fencing houdt kort gezegd in dat de grondslag voor buitenlandse bedrijven lager is dan voor binnenlandse bedrijven. Tegelijkertijd opereren de buitenlandse bedrijven niet in het land zelf. Het land trekt op deze manier meer belastinginkomsten aan, zonder dat het land eigen belastinginkomsten van binnenlandse belastingplichtigen schaadt.47 Naar aanleiding van het Addressing BEPS rapport wil de OESO oplossingen vinden om schadelijke belastingregimes effectiever tegen te gaan met

inachtneming van factoren zoals transparantie en substance. Om dit doel te bereiken wordt het werk van het Forum on Harmful Tax Practices nieuw leven ingeblazen.

Het voornemen om schadelijke belastingregimes effectiever tegen te gaan heeft zich vertaald in actiepunt 5 van het BEPS actieplan. Actiepunt 5 ziet toe op internationale coherentie van de vennootschapsbelasting. Het werk handelt over schadelijke belasting praktijken met als prioriteit het bevorderen van transparantie, daarbij inbegrepen de dwingende spontane uitwisseling van rulings met betrekking tot het preferentiële regime en het vereisen van substantiële activiteit voor elk preferentiële regime. Het zal een holistische benadering vereisen om de preferentiële regimes te evalueren in het kader van BEPS.

Een groot probleem is transfer pricing van immateriële activa en het hanteren van het arm’s length principe. Transfer pricing regels dienen om het inkomen van multinationale ondernemingen te alloceren aan de landen waarin de multinational handel drijft. In veel gevallen zorgt het bestaan van transfer pricing regels gebaseerd op het arm’s length principe ervoor dat inkomen effectief en efficiënt wordt verdeeld over belastingjurisdicties. Daarentegen zijn er veel gevallen waarin

multinationals in staat zijn gebleken om die regels te misbruiken om zo inkomen te separeren van de economische activiteit, wat heeft geleid tot het verplaatsen van winsten naar laagbelaste landen. Dit gebeurt het vaakst bij de overdracht van immateriële activa en andere mobiele activa voor minder dan de volledige waarde.

46 Evers 2015.

47

(20)

19 In actiepunt 8 legt de OESO de doelstelling vast te verzekeren dat transfer pricing uitkomsten in lijn zijn met waardecreatie. Dit actiepunt valt onder de pijler van het herstellen van de volledige effecten en voordelen van internationale standaarden. De OESO stelt dat om BEPS tegen te gaan er regels moeten worden ontwikkeld voor het verschuiven van immateriële activa binnen een groep. Deze regels vereisen: 1. het opnemen van een brede en duidelijke definitie van een immaterieel activum; 2. verzekeren dat winsten gemaakt met de overdracht of het gebruik van immateriële activa op de juiste wijze gealloceerd worden in overeenstemming met waardecreatie; 3. het ontwikkelen van transfer pricing regels of speciale maatregelen voor de overdracht van moeilijk waardeerbare immateriële activa; en 4. het vernieuwen van de richtlijnen voor cost contribution arrangements.48 3.2.3 Het raamwerk van de FHTP

Met betrekking tot actiepunt 5 heeft de OESO een rapport gepubliceerd dat de voortgang weergeeft voor het behalen van de doelstelling. In het rapport worden bestaande preferentiële regimes

opnieuw bekeken waarbij een methodologie wordt uitgewerkt om te definiëren wat de substance-eis inhoudt in de context van immateriële activa. Verder bevat het voortgangsrapport een evaluatie van de IP-regimes van de OESO lidstaten.

Het werk betreffende schadelijke belastingpraktijken is niet bedoeld om harmonisatie van inkomstenbelastingen te promoten, noch is het bedoeld om landen te dicteren wat de juiste hoogte van belastingtarieven is. Echter, het werk is bedoeld om de verstorende werking van belastingheffing op de locatie van mobiele financiële en service activiteiten te reduceren, waardoor een milieu wordt gecreëerd waarin vrije en eerlijke belastingconcurrentie kan plaatsvinden. Dit is essentieel in het bereiken van een gelijk speelveld en de continuerende uitbreiding van de globale economische groei.

Om te beoordelen of een IP-regime potentieel schadelijk is, heeft de FHTP een raamwerk gecreëerd. De beoordeling vindt in drie stappen plaats:

1. Beschouwing of een regime binnen de reikwijdte van de FHTP valt en of het regime preferentieel is,

2. Beschouwing van de vier sleutelfactoren en acht andere factoren om te bepalen of een preferentieel regime potentieel schadelijk is; en

3. Beschouwing van de economische effecten van een regime om te bepalen of een potentieel schadelijk regime daadwerkelijk schadelijk is.

Om binnen de reikwijdte van de FHTP te vallen moet het regime ten eerste toepassing vinden op inkomen van geografisch mobiele activiteiten, zoals financiële en andere dienstactiviteiten, het gebruik van immateriële activa daarbij inbegrepen. Ten tweede moet het regime voorzien in een belastingheffing over het relevante inkomen van geografisch mobiele activiteiten. Een regime kan als preferentieel worden beschouwd, wanneer het een vorm van belastingvoordeel toekent waar dat bij ‘normaal’ inkomen niet gebeurt. Dit voordeel kan tot uitdrukking komen in een vermindering van het belastingtarief of belastingbasis. Het belangrijkste punt is dat het regime preferentieel moet zijn in vergelijking met de standaard belastingheffing in een land, niet in vergelijking met een ander land. Wanneer binnen een land voor normaal inkomen 10% belasting wordt geheven en de

48

(21)

20 belastingheffing op mobiele activiteiten 10% is, is er geen sprake van een preferentieel regime. Het tarief wordt niet vergeleken met andere landen.

Er zijn vier sleutelfactoren en acht andere factoren die gebruikt worden om te kunnen bepalen of een preferentieel regime binnen de reikwijdte van de FHTP valt en potentieel schadelijk is. De vier sleutelfactoren zijn49:

1. Het regime heft een laag of geen belastingtarief op inkomen van geografisch mobiele activiteiten.

2. Het regime is ‘ring-fenced’ van de binnenlandse economie (zie paragraaf 3.2.2 alinea 2). 3. Het regime is niet transparant.

4. Er is geen effectieve uitwisseling van informatie met betrekking tot het regime. De andere acht factoren zijn:

1. Er is een kunstmatige definitie van de belastingbasis.

2. Het regime leeft de internationale transfer pricing principes niet na. 3. Buitenlands inkomen is vrijgesteld van binnenlandse belastingheffing. 4. Over het belastingtarief of belastingbasis is te onderhandelen. 5. Er bestaan geheimhoudingsbepalingen.

6. Toegang tot een wijd netwerk van belastingverdragen.

7. Het regime is gepresenteerd als een belastingminimalisatie instrument.

8. Het regime bevordert structuren die puur op belasting zijn gericht en geen substantiële activiteiten bevatten.

Het regime kan pas als potentieel schadelijk worden beschouwd als ten minste aan het eerste criterium ‘geen of een laag belastingtarief’ is voldaan. Dit criterium vormt een

toegangsdrempel.

Een regime dat is geïdentificeerd als potentieel schadelijk op basis van de factoren kan als niet schadelijk worden beschouwd als het geen schadelijke economische effecten creëert. In dit kader zijn er drie vragen die gesteld kunnen worden:

1. Zorgt het IP-regime voor een verschuiving van activiteiten van het ene land naar het andere land met het preferentiële regime, in plaats van dat het significante nieuwe activiteit genereert?

2. Is het bestaan en het niveau van de activiteiten in het gastland evenredig met de hoeveelheid investeringen of inkomen?

3. Is het preferentiële regime de voornaamste motivatie voor de locatiekeuze van een activiteit?

Uit de overwegingen van de economische effecten, kan een regime dat schadelijke effecten heeft gecreëerd worden gecategoriseerd als een schadelijk preferentieel regime.

49

(22)

21 3.2.3.1 Beoordeling van de innovatiebox

Om te beoordelen of de Nederlandse innovatiebox een potentieel schadelijk IP-regime vormt kan het raamwerk van de FHTP gebruikt worden. Ten eerste moet gekeken worden of het regime binnen de reikwijdte van het FHTP valt. De innovatiebox valt binnen de reikwijdte, omdat de innovatiebox ziet op voordelen uit een immaterieel activum. Gebruik van immateriële activa is een geografisch mobiele activiteit. Ten tweede moet het regime belasting heffen over de geografisch mobiele activiteiten. Ook hieraan is voldaan, omdat de voordelen die ontstaan uit immateriële activa in beginsel zijn belast door de VPB. Het verschil van de innovatiebox met ‘normale’ winst in de VPB sfeer is dat de innovatiebox een effectief VPB tarief kent van 5% in plaats van de gebruikelijke 25%. Het Nederlandse IP-regime is dus ook preferentieel.

Vervolgens dienen de vier sleutelfactoren getoetst te worden aan het IP-regime. In paragraaf 2.4 is opgemerkt dat Nederland zich met haar 5% effectieve tarief, volgens Spengel, redelijk

gemiddeld opstelt ten opzichte van andere Europese landen die innovatiefaciliteiten kennen.50 Echter, hier kan gesteld worden dat sprake is van een laag belastingtarief op geografisch mobiele activiteiten. Van ring-fencing lijkt geen sprake te zijn bij de innovatiebox. Zo worden binnenlandse belastingplichtigen niet uitgesloten van de faciliteit en is de faciliteit ook niet gericht op het enkel aantrekken van buitenlands kapitaal. De beweegreden voor de overgang van de octrooibox naar de innovatiebox is namelijk vooral de toegankelijkheid geweest voor het MKB.51 Transparantie en uitwisseling van informatie lijken ook geen probleem te zijn bij de innovatiebox. Zo bestaat er de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) die toezicht houdt op het gebruik van de

innovatiebox en worden er door het Ministerie van Financiën regelmatig cijfers bekendgemaakt over het budgettaire beslag van de innovatiebox.52

Naast de vier sleutelfactoren zijn er nog de acht overige factoren die getoetst dienen te worden. Er is geen sprake van een kunstmatig gedefinieerde belastingbasis, omdat de innovatiebox ziet op de voordelen die ontstaan uit immateriële activa. Die voordelen staan niet vast. Bij de innovatiebox worden de transfer pricing regels gehandhaafd en is er geen sprake van een belastingvrijstelling voor buitenlands inkomen. Er bestaan geen geheimhoudingsbepalingen met betrekking tot de innovatiebox, noch is het mogelijk om over het belastingtarief of de

belastinggrondslag te onderhandelen. Factor zes spreekt over de toegang tot een wereldwijd netwerk van belastingverdragen. Dit is met betrekking tot de innovatiebox mogelijk, Nederland kent immers een groot verdragennetwerk. Voor zover bekend heeft dit geen schadelijke gevolgen.53 De innovatiebox is een fiscaal instrument dat kostenminimaliserend werkt, maar dit is inherent aan een IP-regime. Verder trekt de innovatiebox substantiële activiteiten aan. De innovatiebox verlangt immers dat degene die onder de faciliteit wil vallen een immaterieel activum zelf moet

voortbrengen. Wel is er de beperkte mogelijkheid tot uitbesteding.

Ten slotte de vragen met betrekking tot de economische effecten. De eerste vraag heeft betrekking op het verschuiven van activiteiten zonder dat daarbij nieuwe activiteiten worden gegenereerd. Uit het stuk van Bellingwout en Gooijer blijkt onder andere dat de innovatiebox ervoor heeft gezorgd dat bedrijven die al in Nederland gevestigd waren ervan heeft weerhouden om

50

Hiemstra 2014. 51

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 28 juni 2013, AFP/2013/423, nr. U.

52

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 13 januari 2015, AFP/2015/1117, nr. U. 53

(23)

22 Nederland te verlaten.54 Verder concluderen zij dat er door de innovatiebox ook nieuwe

investeringen zijn gedaan in R&D. De innovatiebox heeft dus een belangrijke rol bij de keuze voor Nederland als investeringsland voor R&D. Opmerkelijk is dat zij vervolgens tot de conclusie komen dat dit in veel mindere mate geldt voor bedrijven die nog geen R&D-werkzaamheden verrichten of nog niet zijn gevestigd in Nederland. De innovatiebox zou te weinig zekerheid bieden, omdat de wettekst onduidelijk is op sommige punten. Daarnaast maakt het feit dat bestaande immateriële activa niet kunnen worden ingebracht Nederland minder interessant voor R&D-werkzaamheden. Uit dit betoog blijkt dat de innovatiebox in ieder geval een drempel opwerpt voor diegenen die geen voornemen hebben om nieuwe activiteiten te ontplooien. Dit is een positief economisch effect.

De tweede vraag betreft de verhouding tussen de hoeveelheid activiteiten en de

investeringen of inkomsten en of deze evenredig is. De Staatssecretaris geeft aan dat de evaluatie van de innovatiebox eind 2015 af zal zijn. 55 Daarmee is nog onduidelijk wat het ‘bang for your buck’ (euro investeringen gedaan per euro belastingvoordeel) effect is. Aan de hand van het stuk van Bellingwout en Gooijer kan voorzichtig worden gesteld dat het effect klein is. Zij stellen dat er een zeer gering verband bestaat tussen de voordelen die bedrijven met de innovatiebox behalen en besluitvorming over het budget dat beschikbaar wordt gesteld voor R&D-werkzaamheden. Bij het vaststellen van R&D-budget houden bedrijven namelijk geen rekening met het voordeel van de innovatiebox. De innovatiebox lijkt daarmee meer een positieve bijkomstigheid te zijn dan een drijfveer voor investeringen in R&D.56

Het antwoord op de laatste vraag is nee. De innovatiebox is niet de voornaamste reden voor het uitvoeren van R&D-werkzaamheden in Nederland voor bedrijven. De Graaf stelt dat alleen het verlenen van een belastingvoordeel niet voldoende is. Investeren in innovatie is aantrekkelijk in Nederland vanwege de combinatie van de innovatiebox, de RDA en de WBSO regeling. Ook is het bieden van zekerheid door de fiscus voordelig.57

Ondanks de over het algemeen positieve uitwerking van de innovatiebox aan de hand van de criteria van de FHTP, kan de innovatiebox mogelijk toch gezien worden als schadelijk. In het kader van BEPS en het toenemende belang van substance rijst de vraag of de Nederlandse innovatiebox op factor acht toch sneuvelt.

3.2.4 Substance in IP-regimes

Onder actiepunt 5 wordt een speerpunt van het FHTP uit 1998 herhaald: het in lijn brengen van belastingheffing met substance door ervoor te zorgen dat belastbare winsten niet langer kunstmatig kunnen worden verschoven uit landen waar waarde is gecreëerd. Regimes die een belastingvoordeel toekennen aan inkomen gerelateerd aan immateriële activa worden sterk in verband gebracht met grondslaguitholling. Tegelijkertijd wordt erkend dat IP gedreven industrieën een sleutelrol hebben in economische groei en banen creëren. Landen zijn vrij om belastingvoordelen toe te kennen aan speur- en ontwikkelingswerkzaamheden, als zij in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van de FHTP.58

54 Bellingwout & Gooijer 2014. 55

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 24 februari 2015, AFP/2015/134. 56

Bellingwout & Gooijer 2014. 57 Hiemstra 2014.

58

(24)

23 De FHTP heeft drie verschillende benaderingen in overweging genomen om substantiële activiteiten te betrekken in een IP-regime. Discussies over de benadering die moet worden gekozen zijn gaande en er is al vooruitgang geboekt. De discussies hebben vooral betrekking op het zo snel mogelijk bereiken van consensus over de benadering om substantiële activiteiten te vereisen. De eerste benadering is een waardecreatie benadering die van belastingplichtigen verlangt dat zij een aantal significante speur- en ontwikkelingsactiviteiten ontplooien in het betreffende land. De OESO heeft opgemerkt dat deze benadering geen draagvlak heeft, omdat de meeste landen een voorkeur hebben voor de tweede of derde benadering. De tweede benadering is een transfer pricing

benadering dat een regime zou toestaan om voordelen toe te kennen aan al het inkomen dat

gegenereerd is door het IP, als de belastingplichtige een aantal belangrijke functies heeft gealloceerd aan de jurisdictie die het regime beschikbaar stelt. Verder zou de belastingplichtige de juridische eigenaar van de activa moeten zijn die de belastingvoordelen voortbrengen en de belastingplichtige moet de economische risico’s dragen van de activa die de belastingvoordelen meebrengen. Een klein aantal landen ondersteunt de transfer pricing benadering, omdat de benadering consistent zou zijn met internationale belastingregels. Nederland heeft zich bij monde van Staatssecretaris uitgesproken over de voorkeur voor de transfer pricing benadering in antwoord op Kamervragen van Klaver en Merkies.59 Volgens de OESO heeft echter het merendeel van de OESO-landen een aantal zorgen kenbaar gemaakt over de transfer pricing benadering, wat de FHTP ertoe heeft gezet om zich niet op deze benadering te focussen.60 Dit is naar mijn mening een voorbarige conclusie, omdat de OESO hier toegeeft dat zij de benadering niet heeft onderzocht en in beginsel dus uitsluit op basis van de belangen van de protesterende landen. Ik zie dit als een inbreuk op de fiscale soevereiniteit van de Europese lidstaten met betrekking tot directe belastingen. Volgens Marres vertolken lidstaten een dubbelrol. Aan de ene kant probeert een land zijn grondslag te beschermen, aan de andere kant probeert zij fiscaal te concurreren. Belastingopbrengsten kunnen worden verhoogd door het aantrekken van ondernemingen die nieuwe activiteiten met zich brengen en ontplooien. Als deze concurrentie met betrekking tot het aantrekken van ondernemingen ten koste gaat van de

belastingopbrengst van andere staten wordt dat ‘beggar thy neighbour’ politiek genoemd.61 Ik denk dat er op dit punt sprake is van dit soort politiek, omdat andere landen er schijnbaar baat bij hebben om de derde benadering te volgen: de nexus benadering. Dit is een interessant punt, omdat de OESO zelf aangeeft BEPS te willen aanpakken zonder daarbij de fiscale soevereiniteit van de lidstaten te schaden. Naar mijn mening dient de OESO alle benaderingen te toetsen, om zo tot een evenwichtige vergelijking te kunnen komen.

Tijdens het VU-congres over de IP-regimes in Europa heeft Van den Brekel het gehad over de drie opties die OESO-landen hebben bij het gebruik van de innovatiebox. De eerste optie is dat R&D-activiteiten in het betreffende land moeten worden verricht. Dit komt sterk overeen met de eerste benadering van de OESO. De tweede optie heeft volgens hem betrekking op substance, de plek waar aansturende functies worden verricht is daarbij doorslaggevend. De derde optie biedt ruimte tot het uitbesteden van alle functies, zolang de juridische eigendom en de financiering van het immateriële activum zijn ondergebracht bij de belastingplichtige van het land waar de innovatiebox wordt toegepast. Van den Brekel is van mening dat voldoende substance aanwezig is wanneer de

ontwikkeling van het immateriële activum vanuit Nederland wordt aangestuurd, waardoor de winst aan Nederland wordt toegerekend en daarbij de innovatiebox dus kan worden toegepast. Van den

59

Brief van de Staatssecretaris van Financiën, 1 december 2014, DB/2014/492, nr. U. 60 Rapport OECD 2014b.

61

(25)

24 Brekel onderbouwt dit betoog met de toezegging van Staatssecretaris De Jager in het Belastingplan 2010. De Staatssecretaris gaf aan dat een Nederlandse onderneming die coördinerende en

regisserende functies uitvoert, het uitbestede werk niet maximaal 50% hoeft te bedragen, maar meer dan 50% mag zijn. Volgens van den Brekel wordt deze uitspraak niet door de Belastingdienst onderkend en dient de wet versoepeld te worden.62 De laatste twee benaderingen van de OESO wijken af van de laatste twee opties die van den Brekel noemt. Zoals zal blijken uit paragraaf 3.2.5 heeft de OESO vooral een ander idee over de invulling van het begrip substance.

3.2.5 De nexus benadering

De nexus benadering kijkt of een IP-regime haar voordelen afhankelijk maakt van de mate van R&D-werkzaamheden van belastingplichtigen die de voordelen genieten. Deze benadering tracht om verder te bouwen op de basisprincipes van R&D credits en soortgelijke ‘front-end’

belastingregimes (inputfaciliteiten) die toepasbaar zijn op uitgaven die zijn gedaan bij het creëren van de IP. Bij deze front-end regimes worden de uitgaven en voordelen direct aan elkaar gelinkt, omdat de uitgaven gebruikt worden om te berekenen wat het belastingvoordeel moet zijn. De nexus benadering breidt dit principe uit naar toepassing op ‘back-end’ belastingregimes (outputfaciliteiten) die toepasbaar zijn op inkomen verkregen na de creatie en exploitatie van een IP. Dus, in plaats van het limiteren van jurisdicties tot IP-regimes die alleen voordelen toekennen direct aan uitgaven gedaan om het IP te creëren, staat de nexus benadering jurisdicties ook toe om het inkomen uit een IP te voorzien van voordelen. Er dient een directe nexus te bestaan tussen het inkomen waarop het voordeel van toepassing is en de uitgaven die zijn gedaan om dat inkomen te verkrijgen. Deze focus op uitgaven is in lijn met de onderliggende bedoeling van IP-regimes door er voor te zorgen dat de regimes die bedoeld zijn om R&D te stimuleren alleen voordelen toekennen aan belastingplichtigen die daadwerkelijk R&D-activiteiten exploiteren.

Uitgaven dienen dus als maatstaf voor het bepalen of er sprake is van substantiële

activiteiten. Het gaat niet om de hoeveelheid uitgaven die als directe maatstaf dient voor de mate van activiteiten. Het gaat om de verhouding van de uitgaven direct gerelateerd aan de

ontwikkelingsactiviteiten die de werkelijke waarde die is toegevoegd door de belastingplichtigen weerspiegeld. Dit blijkt uit de calculatie op de volgende bladzijde. De nexus benadering past een proportionele analyse toe op inkomen, waaronder de proportie van het inkomen dat voordelen geniet uit het IP-regime gelijk is aan de verhouding tussen kwalificerende uitgaven en de totale uitgaven. In andere woorden, de nexus benadering staat een regime toe om te voorzien in een preferentieel tarief op IP gerelateerd inkomen gelimiteerd tot het bedrag waarvoor kwalificerende uitgaven zijn gedaan. De bedoeling van de nexus benadering is om voordelen alleen toe te kennen aan inkomen dat ontstaat uit IP waar de werkelijke R&D-activiteiten door de belastingplichtige zelf zijn ondernomen. Dit doel wordt bereikt door het begrip 'kwalificerende uitgaven’ zo te definiëren dat effectief gezien kapitaal contributies of uitgaven voor substantiële R&D-activiteiten van ondernemingen anders dan de belastingplichtige worden uitgesloten van kwalificerend inkomen.

Als een onderneming maar een IP activum heeft en zij zelf alle uitgaven heeft gedaan om dat activum te ontwikkelen, zal de nexus benadering toestaan dat al het IP inkomen kwalificeert voor de voordelen van het regime. Het bedrijfsmodel wordt gecompliceerder bij het toenemen van de grootte van de onderneming, waardoor de nexus benadering ook gecompliceerder wordt. De

62

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ontwikkelingswerk dat heeft geleid tot het kwalificerende immateriële activum. Hiermee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de praktijk zoals die was in de oude innovatiebox. Net

Although these parameters are a function of various factors such as membrane thickness, water pressure, electro- osmotic drag, operating temperature and proton conductivity, a gas

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Het verstrekken van een aanvullende vergoeding op grond van artikel 2.2.3., derde lid, van de WEB aan de instellingen om in samenwerking met relevante partijen uit de

2.2 Het motief: eenvoud en doelmatigheid 2.2.1 Inleiding In de literatuur wordt regelmatig verwezen naar het duo eenvoud en doelmatigheid als motief voor het gebruik van een

This proposition is also contingent due to it being false in our actual world, but possibly true in other possible worlds (Bradley and Swartz, 14).. Non-contingency

Inspired by matching accuracy and efficiency of spectral minutiae representation, we apply it to palmprints and implement spectral minutiae based matching as high-