• No results found

Van Paternalisme naar Vrije Plattegrond

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van Paternalisme naar Vrije Plattegrond"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van Paternalisme naar

Vrije Plattegrond

Datum: 30 augustus 2014 MASTERSCRIPTIE VAN PIET BOOMSTRA Nr. 5809851

Master Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Dr. G. Vermeer Meelezer: Dr. J.E. Abrahamse

(2)

1.Inleiding

Woningcorporatie Rochdale te Amsterdam verkocht in het voorjaar van 2012 de laatste originele Bijlmerflat Kleiburg. Voor het symbolische bedrag van één euro werd KondorVastgoed Wessels eigenaar van een leegstaand, verwaarloosd en gestript bouwwerk met bijna vijfhonderd cascowoningen. Bij een voorverkoop van zeventig procent zou het gebouw in fasen tot aan de voordeur van de appartementen worden gerenoveerd. De appartementen zelf zouden als kluswoningen voor een

aantrekkelijke prijs worden verkocht. Toekomstige bewoners zouden veel vrijheid krijgen bij de indeling en bouw van hun eigen woning. Dat idee sprak kennelijk aan want de belangstelling was groot. Het project werd een succes.

Woningbouw is de uitkomst van een gecompliceerd proces waar meerdere partijen bij betrokken zijn. Sinds het begin van de twintigste eeuw zorgt de rijksoverheid voor de nodige wetgeving, maar laat de praktische uitwerking over aan gemeentebesturen en woningcorporaties. De grondslagen daarvan vinden hun oorsprong in wettelijke regelingen. In de negentiende eeuw was de woningkwaliteit met name in de grote steden verre van optimaal omdat veel mensen in sloppen leefden zonder drinkwater, riolering en elektrisch licht. Dat leidde tot de Woningwet van 1901 (van kracht vanaf 1 januari 1902) die in de eerste plaats bedoeld was om de volkshuisvesting te

verbeteren.

Dat betekende niet dat de sloppenwijken in zeer snel tempo verdwenen, maar dat er een belangrijke en onomkeerbare voorwaarde was gecreëerd die het mogelijk

maakte om ook mensen met lage inkomens in een fatsoenlijke woning te kunnen laten wonen. Naar de huidige maatstaven waren die eerste woningwetwoningen niet bepaald groot, maar vergeleken met de miserabele omstandigheden waar de

bewoners vaak vandaan kwamen betekende het een ongekende verbetering.

De bouwvoorschriften en de controle daarop garandeerden weliswaar een minimaal aanvaardbare kwaliteit, maar met name in de dertiger jaren bleek het toch erg moeilijk om met het beschikbare geld aan de kwaliteitseisen te voldoen. Na de

Tweede Wereldoorlog werd dat probleem alleen maar groter. In korte tijd moesten er extreem veel nieuwe woningen worden gebouwd en werd de woningnood volksvijand nummer één. Technische ontwikkelingen maakten het mogelijk om standaardbouw

(3)

veelvuldig toe te passen en plaatselijke bouwverordeningen werden steeds meer gestroomlijnd, maar naar de woonwensen van de bewoners werd niet gevraagd. Met haar bouwvoorschriften bemoeide de overheid zich tot in het absurde met de directe levenssfeer van de bewoners. Niet alleen de indeling, maar ook onderdelen van de inrichting van het huis werden tot op de centimeter nauwkeurig in regelementen vastgelegd.

De onderling soms sterk van elkaar verschillende bouwvoorschriften verdwenen in 1998. Vanaf dat moment kwam er een landelijk geldend Bouwbesluit waarin de eisen zijn vastgesteld op het gebied van veiligheid, gezondheid, milieu, bruikbaarheid en het zuinig omgaan met energie. Regels over de indeling van de woning zijn er dan bijna niet meer, omdat het principe van de vrije indeelbaarheid belangrijk wordt gevonden. Bewoners kunnen steeds vaker zelf beslissen hoe de plattegrond van hun woning eruit komt te zien. Tegenwoordig kijkt bijna niemand daar meer van op, maar de vanzelfsprekendheid daarvan is betrekkelijk recent.

In deze scriptie wordt de vraag beantwoord welke factoren sinds de invoering van de Woningwet van invloed waren op de indeling van de woning, en daarmee waarom het zo lang heeft geduurd voordat bewoners zelf invloed konden uitoefenen op hun eigen woonomgeving.

De scriptie is als volgt ingedeeld:

Aan de hand van een recent en grootschalig klusproject in de Bijlmer geef ik in hoofdstuk drie een voorbeeld van een manier waarop het idee van de vrije

indeelbaarheid van woningen door de bewoners zelf in de praktijk wordt gebracht. De kopers van de cascowoningen hebben veel vrijheid bij het ontwerpen van de indeling van hun woning, en kunnen daarvoor desgewenst een architect inhuren voor advies. In hoofdstuk vier wordt beschreven dat de overheid tot in de zestiger jaren invloed had op het woningontwerp door middel van wetgeving. Nog lang in de twintigste eeuw was het ondenkbaar dat bewoners invloed hadden op de indeling en kwaliteit van hun woning. Het was vanaf de invoering van de Woningwet van 1901

vanzelfsprekend dat de overheid de norm bepaalde met betrekking tot de

(4)

speelde permanent het probleem om zowel kwalitatief goede, als goedkope woningen te bouwen.

Na WO II ontstond de massawoningbouw waarbij het weer vanzelfsprekend was dat bewoners geen invloed hadden op hun woonplattegrond. Maar ook toen de

economie weer aantrok en er in de vijftiger jaren langzaam aandacht kwam voor woonwensen van bewoners veranderden de bouwprocedures niet. Kwalitatief goed wonen was belangrijk en de behoeften van de bewoners werden door deskundigen door middel van objectief onderzoek adequaat vastgesteld.

De vraag waarom er geen rekening wordt gehouden met de woonwensen van bewoners, werd tot de zestiger jaren niet gesteld. In hoofdstuk vijf, met de publicatie van Habraken (het boek De dragers en de mensen, het einde van de

massawoningbouw), komt die vraag onontkoombaar aan de orde. De bewoner staat

bij hem centraal bij het ontwerp van de woningplattegrond, en daarmee moet die opvatting expliciet worden verdedigd. Wat we nu paternalistisch noemen, was sinds de invoering van de Woningwet een vanzelfsprekendheid geworden, die niet nader beargumenteerd hoefde te worden. Met het verschijnen van het rapport van de Commissie Hoogbouw-Laagbouw werd duidelijk welke argumenten daarbij werden gebruikt. Bewoners waren per definitie niet in staat om hun behoeften op

woongebied onder woorden te brengen.

De inhoud van het boek heeft een belangrijke invloed gehad op het denken over flexibele en aanpasbare woningplattegronden. Met zijn dragers en inbouwhuizen had Habraken een alternatief bedacht, en hij kreeg een kans om met de oprichting van de Stichting Architecten Research (SAR) in 1964 in zijn functie als directeur zijn ideeën in de praktijk om te zetten.

Het experimentele woningbouwproject in de wijk Lunetten te Utrecht, dat in het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw werd gebouwd, werd ontworpen volgens het principe van de scheiding van drager en inbouw. De gemeenteraad vond het belangrijk dat de toekomstige bewoners konden meepraten over het plan. Dit project is een voorbeeld van een uitwerking van de SAR-principes. De vormgeving van de drager werd door de gemeenschap (woningbouwverenigingen, gemeente en architect) vastgesteld, en de bewoners kregen onder voorwaarden vrijheid bij de bepaling van hun toekomstige plattegrond.

(5)

In de wijk werden dragers gebouwd die niet meer te onderscheiden waren van een cascowoning. In niets deden die denken aan de invulbare open ruimte tussen vloer en plafond, die Habraken in zijn ‘De dragers en de mensen’ voor ogen stond. In dit voorbeeld wordt duidelijk dat integrale uitvoering van de ideeën van de SAR door de weerbarstige bouwpraktijk niet haalbaar was, maar dat de mogelijkheid om mee te beslissen over de opzet van de wijk en de indeling van hun woning door veel bewoners zeer werd gewaardeerd.

Bij het maken van de plannen voor de Bijlmer speelden de toekomstige bewoners geen enkele rol. Het ontstaan van de wijk, de problematiek en tenslotte de sloop van de meeste hoogbouwflats van wat ‘de stad van de toekomst’ had moeten worden, komen in hoofdstuk zes aan de orde. Pas bij de vernieuwing van Bijlmer werden de bewoners intensief betrokken. Veel flats werden gesloopt waardoor er ruimte

ontstond voor een gevarieerder woonaanbod. Ook voor Kleiburg zag de toekomst er donker uit, maar de kale appartementen bleken zeer in de smaak te vallen als

(6)

Inhoudsopgave

1.Inleiding...1 2. Samenvatting...6 3. Kleiburg...11 3.1 Inleiding en voorgeschiedenis...11 3.2 Beschrijving gebouw...14

3.3 Het consortium en de spelregels...16

3.4 Rol architecten...20

3.5 Keuzemogelijkheden van de bewoners...22

4. Overheidsbemoeienis: wetgeving en bouwverordeningen...27

4.1 Krotwoningen negentiende eeuw...27

4.2 De Woningwet van 1901...29

4.3 CIAM...33

4.4 Prijsvraag ontwerp arbeiderswoningen...39

4.5 Wederopbouw na 1945...45

4.6 Voorschriften en Wenken...47

4.7 Toenemend woningoppervlak...50

4.8 Commissie Hoogbouw-Laagbouw...51

4.9 Plan van Gool...53

5. Habraken en de SAR...58

5.1. De bewoner centraal...58

5.2 De dragers...61

5.3 Dragerwoningen...63

5.4 De Stichting Architecten Research...65

5.5 De SAR in de praktijk: Lunetten...71

6. De Bijlmer. Uitgangspunten, bouw en vernieuwing...83

6.1 Herstructurering...88

7. Conclusies...92

(7)

2. Samenvatting

De laatste originele Bijlmerflat Kleiburg werd in 2012 van de sloop gered door verkoop van eigenaar corporatie Rochdale aan KondorWessels Vastgoed. De bouwondernemer heeft daarvoor een consortium opgericht, en is verplicht om het gebouw gedurende vijfentwintig jaar te exploiteren en de strakke zakelijke uitstraling van het gebouw te respecteren. Het plan is om de woningen in fasen verkopen. Als de verkoop tegen valt heeft het bouwbedrijf het recht om gedeelten van het gebouw alsnog te slopen. De bewoner van een appartement heeft de vrijheid om vanaf de voordeur zijn woning in te delen zoals hij zelf wil. Een bouwvergunning is daarvoor niet nodig. Voor de puien moet hij kiezen uit een vastgesteld aantal mogelijkheden, en ook is het zo dat de constructieve draagmuren en vloeren in principe blijven staan. Onder strikte voorwaarden zijn doorbraken mogelijk, maar die mogen alleen door KondorWessels worden uitgevoerd. Het is mogelijk om meerdere woningen te kopen en zowel horizontaal als verticaal met elkaar te verbinden. Bewoners worden aangemoedigd om samen te klussen om zodoende inkoopvoordelen te realiseren. Bewoners kunnen steeds vaker zelf beslissen hoe de plattegrond van hun woning eruit komt te zien. Tegenwoordig kijkt bijna niemand daar meer van op, maar de vanzelfsprekendheid daarvan is betrekkelijk recent. In deze scriptie wordt de vraag beantwoord welke factoren sinds de invoering van de Woningwet bepalend waren voor de indeling van de woning, en daarmee waarom het zo lang heeft geduurd voordat bewoners zelf invloed konden uitoefenen op hun eigen woonomgeving. De Woningwet van 1901 (van kracht vanaf 1 januari 1902) was in de eerste plaats bedoeld om de volkshuisvesting te verbeteren.

In de negentiende eeuw was de woningkwaliteit met name in de grote steden verre van optimaal. De grote vraag naar betaalbare woonruimte in de grote steden bracht mensonwaardige woonomstandigheden met zich mee. Er ontstond een situatie waarin met name de laagstbetaalde arbeiders in smalle stegen woonden en aangewezen waren op kleine donkere eenkamerwoningen zonder riolering en elektrisch licht, waar soms meer dan één gezin woonde op nog geen twintig

vierkante meter. Gezinnen sliepen bij elkaar in één ruimte, maar vooral toen artsen een overtuigende relatie aantoonden tussen een gebrek aan huishoudelijke hygiëne

(8)

en de regelmatig terugkerende tyfus- en cholera-epidemieën, was de maat vol. De kwaliteit van de volkshuisvesting moest afdwingbaar worden verbeterd.

Het leidde tot de Woningwet van 1901 die een jaar later in werking trad. Gemeenten mochten bouwvoorschriften vaststellen en bestaande woningen onbewoonbaar verklaren. Er kwam een maximum aan het aantal bewoners, de toevoer van licht en lucht werd geregeld en in elke woning moest drinkwater beschikbaar zijn. Op

financieel gebied werd het mogelijk om woningcorporaties op te richten door gemeentelijke voorschotten die door het Rijk werden gedekt.

De woningen die vanaf die tijd werden gebouwd voldeden aan de

gemeenteverordeningen en waren kwalitatief veel beter dan de krotten uit de negentiende eeuw. Naar verloop van tijd bleek dat de lokale bouwverordeningen sterk met elkaar konden verschillen. De overheid probeerde om door middel van ‘leidraden’ eenheid aan te brengen en de minimum afmetingen van de woningen in positieve zin bij te stellen, maar vaak lukte dat niet door de tegendruk van de particuliere bouwers.

Het bleek steeds weer een probleem om een minimum woningkwaliteit te realiseren met zo weinig mogelijk collectieve middelen. Overigens was dat niet een specifiek Nederlands probleem. De in 1928 opgerichte ‘Congrès Internationaux des

Architectes Modernes’ (CIAM), waarin ook Nederlandse architecten een prominente rol speelden, hielden zich intensief bezig hielden met het probleem van de minimum woning en met een gezonde woonomgeving. De gemeente Amsterdam probeerde met een prijsvraag onder architecten voor een ontwerp van een zowel goede als goedkope woning dit probleem op te lossen, maar geen van de deelnemers bleek daartoe in staat. Dat nam niet weg dat er een belangrijke nieuwe denkrichting

ontstond bij sommige ontwerpers. Door middel van een flexibele plattegrond konden met behulp van schuifwanden slaapkamers overdag als woonkamer worden gebruikt, en ook was er aandacht voor de veranderende woonbehoefte van een gezin in de loop van de tijd. Het was niet meer vanzelfsprekend dat bewoners zich aanpasten aan de beperkingen van de woning.

Na 1945 werd de volledige wederopbouw van Nederland en daarmee de

volkshuisvesting een vanzelfsprekende verantwoordelijkheid van de regering. Er moesten heel snel uitzonderlijk veel woningen worden gebouwd. Amsterdam had al

(9)

een goed gekeurd uitbreidingsplan –het AUP van 1935- en kon relatief snel aan de slag. Gemeentelijke bouwplannen werden door het Ministerie gecontroleerd door de provinciaal opererende Centrale Directie Volkshuisvesting. Voor de vaststelling van de kwaliteit en het toezicht op de kosten verschenen de ‘Voorschriften en Wenken’ en kwam er een Modelbouwverordening van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten. In de vijftiger jaren was er nog niet zo veel geld voor woningbouw. Het bouwproces moest worden gerationaliseerd door middel van modulaire coördinatie en standaardisatie, en het paternalisme vierde hoogtij bij de eisen die aan

architecten werden gesteld bij het ontwerpen van woningen ten einde voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Het bouwblok werd gereduceerd tot een rechtlijnige aaneenschakeling van identieke woningen door middel van het toepassen van de zogenaamde keuzeplannen met minimale woningplattegronden die aan de eisen voldeden. De massawoningbouw deed zijn intrede.

De grote eenvormigheid van deze architectuur leidde in de zestiger jaren tot veel kritiek. Inmiddels was het wel zo, dat met de verbetering van de economie de

woningen steeds groter werden. Keuzeplanwoningen waren gemiddeld 95 vierkante meter en ook was het besef doorgedrongen dat hoogbouw luxueus moest zijn omdat anders niemand er zou willen wonen. De commissie Hoogbouw-Laagbouw had de voor- en nadelen van hoogbouw, middelhoogbouw en eengezinswoningen

onderzocht, en was tot de conclusie gekomen dat hoogbouw weliswaar veel voordelen had maar ongeschikt was voor gezinnen met kleine kinderen. De

commissie baseerde haar conclusies mede op woonwensenonderzoek dat vanaf het midden van de jaren vijftig zijn intrede deed, maar deskundigen bepaalden de

woonbehoefte met hun objectieve onderzoek. Aan bewoners zelf moest dat niet worden gevraagd want die waren daarvoor ongeschikt. Zij hadden per definitie een beperkt gezichtsveld, en hun inbreng zou als ‘storende variabelen’ de waarde van het onderzoek benadelen.

Architect John Habraken had kritiek op de naoorlogse eenvormige woningbouw, en vond dat de bewoner zelf invloed moest kunnen uitoefenen op de vormgeving van zijn huis. In zijn publicatie ‘De dragers en de mensen’(1961) zette hij zijn visie uiteen. Hij zag de oplossing in dragers die door de gemeenschap worden bepaald en

inbouwpakketten waarover de bewoners zelf volledige zeggenschap moesten hebben. In 1964 werd de Stichting Architecten Research opgericht om die ideeën in

(10)

de praktijk te brengen, en die ging zich bezig houden met onderzoek naar de vorm van de drager en naar een manier om de afzonderlijk ontworpen inbouw daarmee tot een succesvol geheel te maken. In 1967 werd Habraken gevraagd om een nieuwe Faculteit Bouwkunde op te richten aan de Technische Hogeschool te Eindhoven. In 1975 vertrok Habraken bij de SAR –en uit Eindhoven- en werd hoogleraar aan het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge USA.

Architect en oud SAR-bestuurslid Frans van der Werf brengt de SAR-methode in de praktijk in een aantal projecten. Een daarvan is de wijk Lunetten te Utrecht. Hij beschrijft dat project in zijn publicatie ‘Open Ontwerpen’ (1993). Open ontwerpen gaat over het ontwerp zelf, en over de manier waarop het ontwerp tot stand komt. In opdracht van de BV Lunetten, een samenwerkingsverband tussen een aantal

woningbouwverenigingen en de gemeente, ontwierpen vijf architecten, waaronder Van der Werf, samen met een stedenbouwkundige een plan voor vijfduizend woningen in de wijk. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening verleende een experimentele status aan het project. Integraal is de SAR-methode niet toegepast, mede omdat gemeentelijke diensten eisen hadden op het gebied van veiligheid. Bewoners werden geselecteerd want zij moesten afhankelijk van hun wensen soms akkoord gaan met een kleine huurverhoging. Met name bij de vormgeving van de gevel bleek het niet eenvoudig om de grens van drager en inbouw vast te stellen.

Eén van de meest grootschalige stedenbouwkundige projecten in Nederland vond plaats in de Bijlmer. Hier werden de principes van de ‘Functionele stad’ ,zoals die door de CIAM werden geformuleerd, volgens de uitgangspunten van de scheiding tussen wonen, werken, recreatie en het verkeer integraal toegepast. Ondanks het feit dat in de loop van de zestiger jaren door woonwensenonderzoek steeds meer

duidelijk werd over de opvattingen van bewoners, werd er juist bij de voorbereiding van de bouw van deze ‘stad van de toekomst’ op geen enkele wijze rekening gehouden met de woonwensen van de toekomstige bewoners. Door een complexe samenloop van omstandigheden werd het wonen in de Bijlmer veel minder prettig dan men zich had voorgesteld, waardoor de beoogde doelgroep van de

middenklasse massaal verhuisde toen de kans zich voordeed. Veel appartementen in de hoogbouwflats kwamen leeg te staan en door criminaliteit en drugsoverlast kwam de eens zo bejubelde nieuwbouwwijk in een onstuitbare neerwaartse spiraal

(11)

terecht. Na veel pogingen om de situatie te verbeteren bleef er geen andere mogelijkheid over dan grootschalige sloop. Omdat het bij de herstructurering de bedoeling was om voor de zittende bewoners in de wijk zelf nieuwe woningen te bouwen, werden zij intensief betrokken bij de ontwikkeling van de plannen voor een beter alternatief. Bijna alle hoogbouwflats werden gesloopt. De ironie van de

geschiedenis wil dat de laatste originele Bijlmerflat, het symbool zowel van een uniek stedenbouwkundig ideaal als van de opvatting dat de mening van de bewoners zelf er niet toe deed, van de sloop is gered door bewoners die hun eigen woonwensen op hun eigen manier in de praktijk kunnen brengen.

(12)

3. Kleiburg

Afb. 1 Binnenstraat Kleiburg Foto: Piet Boomstra

3.1 Inleiding en voorgeschiedenis

In november 2012 werd in de voormalige binnenstraat van de Kleiburgflat in Amsterdam een gezamenlijke maaltijd gehouden door tientallen toekomstige bewoners. Een deel van de cascowoningen van het gebouw stond voor een

aantrekkelijk bedrag te koop. Opvallend was het enthousiasme van de aanwezigen in de verpauperde en troosteloze ‘droogloop’ van de Bijlmerflat die door de

oorspronkelijke bewoners zoveel mogelijk werd gemeden omdat zij zich er niet veilig voelden. Tijdens het eten werd er uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om zelf vorm te geven aan de appartementen en aan manieren om elkaar daarbij waar nodig en mogelijk te ondersteunen.

(13)

Een jaar daarvoor leek alles er nog op dat de flat zou worden gesloopt. In het kader van de herstructurering van de Bijlmer zou ook Kleiburg gerenoveerd worden, maar dat ging niet door omdat eigenaar corporatie Rochdale het daarvoor benodigde geld van het inmiddels gestripte vierhonderd meter lange en tien verdiepingen hoge gebouw niet kon opbrengen. Meerdere pogingen om het complex te verkopen lukten niet en eind 2010 leek sloop de enige uitweg. Het stadsdeel Zuidoost was niet blij met deze gang van zaken, en drong er bij de corporatie op aan een uiterste poging te doen om de laatste originele Bijlmerflat te behouden.

Een allerlaatste verkooppoging vond plaats in juni 2011. Net als het voornemen tot sloop deed ook de vraagprijs voor het gebouw nogal wat stof opwaaien. Voor het symbolische bedrag van één euro wilde de corporatie in gesprek met partijen die levensvatbare plannen konden overleggen om het op te knappen en te exploiteren. Van de vijftig reacties die in korte tijd binnenkwamen ging Rochdale in gesprek met de vier meest serieuze kandidaten. De gegadigden moesten een haalbaar

businessplan presenteren voor de vernieuwing van Kleiburg uitgaande van een exploitatieperiode van minimaal vijfentwintig jaar. Speculatie en snelle doorverkoop wilde Rochdale voorkomen. De nieuwe eigenaar moest uiterlijk twee jaar na de

overdrachtsdatum starten met de transformatie van Kleiburg.1 Binnen maximaal twee

jaar na die datum zouden de eerste woningen feitelijk moeten worden opgeleverd. Uitstel van de startdatum zou de koper 500.000 euro boete kosten, te betalen aan Rochdale. Los van de financiële en bedrijfseconomische aspecten waaraan het businessplan van de belangstellenden moest voldoen, werden de aanvullende voorwaarden betreffende de toekomstige opknapbeurt van Kleiburg door Rochdale als volgt geformuleerd:

a. De transformatie van Kleiburg moet passen in de schaal en maat van de omgeving (parkgebied en metrobaan). Dat betekent dat het oude opgaat in het nieuwe maar ook nog daarin duidelijk te herkennen blijft: een duidelijke transformatie van de typisch Bijlmer honingraatflat naar een nieuw en aantrekkelijk geheel zonder dat de DNA van het oorspronkelijk gebouw verloren gaat.

1 Op het moment waarop de voorwaarden werden vastgesteld (4 februari 2011) betaalde Rochdale een jaarlijkse canon van 217.000 euro.

(14)

Het betekent ook dat afbraak van delen van de schijf kan, maar dan zonder dat het verband tussen de resterende delen onduidelijk wordt; dat de zo karakteristieke horizontale geleding en zakelijke uitstraling uitgangspunt zou moeten zijn.

Het betekent ook dat het gebouw letterlijk in het park staat, of te wel dat het park tot aan de voet van het gebouw loopt, en dat het parkeren functioneel moet zijn,

vanzelfsprekend en in directe relatie tot het gebouw opgelost moet worden. De normen ten aanzien van parkeren zijn vastgelegd in de Parkeernota Zuidoost 2008. b) De transformatie dient het sport en spelgebied aan de westzijde te respecteren en voldoende afstand te houden tot Laag Koningshoef.

c) Behoud van beeldbepalend groen. d) Het gebouw krijgt een levendige plint. e) Auto-ontsluiting via de Karspeldreef.

f) Handhaven doorgaande routes voor fietsers en voetgangers.2

Het plan van KondorWessels Vastgoed voldeed kennelijk het beste aan de gestelde voorwaarden want de verkoop werd in het voorjaar van 2012 een feit. Voor het project werd ‘Consortium DeFlat’ opgericht, een tijdelijk samenwerkingsverband van

verschillende marktpartijen.3 De bij het gebouw horende parkeergarage was op dat

moment al gesloopt.

2 Rochdale: Randvoorwaarden consultatie belangstellenden Kleiburg d.d. 4 februari 2011.

(15)

3.2 Beschrijving gebouw

Afb. 2 Kleiburg in 2012 Foto Piet Boomstra

Kleiburg is een galerijflat van negen verdiepingen met verschillende typen twee, drie en vierkamer woningen op een onderhuis van twee bouwlagen met bergingen en onderdoorgangen op de begane grond. Het gebouw werd opgeleverd in 1971. Bouwbedrijf Intervam ontwikkelde 1800 woningen in de Bijlmer, waarvan nu alleen Grubbehoeve en Kleiburg nog overeind staan. De Haagse architect Frans Ottenhof maakte de tekeningen, maar overleed tijdens de bouw in 1968 waarna Kees

Reinboutt het ontwerp mocht voltooien.4 Het oorspronkelijke plan voor de flat is door

de hoge kosten niet uitgevoerd. Net als in alle andere hoogbouwflats werden in plaats van de bedoelde gezamenlijke ruimten, appartementen in de binnenstraat gebouwd om meer huuropbrengsten te kunnen genereren. In 2010 was het praktisch 4 Serie Stadsarchief Bijlmer. Ottenhof was in de jaren vijftig als hoofdarchitect bij de Haagse

(16)

authentieke gebouw met 497 woningen bij de verkoop in 2012 inmiddels sterk verwaarloosd.

Afb. 3 Eindgevel ZO-kant 2014 Foto: Piet Boomstra

De technische staat waarin het gebouw verkeerde was bepaald niet optimaal: de liften deugden niet meer en ook het ketelhuis was aan het einde van zijn levensduur. De leidingen van het warmwatersysteem waren versleten, respectievelijk door

vandalen meegenomen, waardoor er veel lekkages waren opgetreden.

Het plan van het consortium voorzag in de renovatie van het gebouw tot aan de voordeur van de appartementen, die voor een aantrekkelijke prijs zouden worden verkocht, waarbij belangstellenden meerdere woningen naast of boven elkaar konden kopen, en veel vrijheid zouden krijgen bij de indeling van hun casco appartement in het grootste klushuizenproject van Nederland.

(17)

3.3 Het consortium en de spelregels

Afb. 4 Fasering bij de renovatie. Bron: Consortium DeFlat

De herontwikkeling van de Flat was gepland in vier fasen, en startte met bouwdeel 74, het meest noordelijke gedeelte dat vanaf de kant van de balkons uitkijkt op gras, bomen en een vijver. Bij een voorverkooppercentage van zeventig procent van de eerste fase op 1 juli 2013 zou KondorWessels Vastgoed dit deel van het gebouw kopen en kon de renovatie vervolgens gaan starten. Dat betekende niet dat daarmee bij voorbaat het gehele gebouw was gered. In de verkoopvoorwaarden was zoals gezegd de sloop van de resterende gedeelten nadrukkelijk niet uitgesloten.

Alles is mogelijk in de Flat. Deze zin op de voorkant van de folder die door

KondorWessels Vastgoed is gemaakt, geeft een overzicht van de

indelingsmogelijkheden van de appartementen. In de folder die voor aspirant-kopers van de klusflats is gemaakt wordt breed uitgemeten over de mogelijkheden die de koper heeft om zijn toekomstige appartement in te delen.5 De kleurenfoto’s met

lachende dertigers in vrijetijdskleding roepen een sfeer op van vrijheid, blijheid tot licht anarchisme, maar dat is één kant van het verhaal.

(18)

Bij de daadwerkelijke koop wordt met de koopovereenkomst duidelijk dat die vrijheid niet zonder regels gepaard gaat. In die overeenkomst worden de eisen geformuleerd waaraan het klussen moet voldoen.

Afb. 5 en 6 Nog aanwezige ‘muurdecoraties’. Foto’s : Piet Boomstra

De koper is verplicht om het appartement af te (laten) klussen totdat het bewoonbaar kan worden verklaard, en de bouw en afwerking mag niet langer duren dan één jaar na de oplevering. Daarnaast is er een waslijst van verboden, die eufemistisch als ‘spelregels’ worden gepresenteerd, en die de nuttige functie heeft om het misschien wat naar de achtergrond gedrongen of verdrongen realiteitsbesef van al te

enthousiaste maar wellicht wat naïeve belangstellenden te reactiveren. Omdat die bepalingen een onderdeel zijn van de koopovereenkomst hebben ze een formeel afdwingbaar karakter. De vrijheid om zelf je huis te kunnen indelen heeft niets te maken met vrijblijvendheid. Het wonen in een flatgebouw met buren aan alle kanten heeft zo zijn consequenties.

De spelregels laten zien met welke partijen de koper te maken krijgt, en zijn onderverdeeld in een algemeen en een technisch gedeelte. KondorWessels

Vastgoed (KWV) als nieuwe eigenaar is de verkopende partij waarmee de bewoners een koopovereenkomst hebben gesloten. De tweede poot van dat bedrijf, Kondor Wessels Amsterdam (KWA), renoveert de buitenkant van het gebouw en is

verantwoordelijk voor het opknappen van de liften, trappenhuizen en technische installaties. Met het tekenen van de aanneemovereenkomst geeft de koper

(19)

en voor eventuele doorbraken in draagmuren en/of plafonds van zijn eigen

appartement. Voor deze aanpassingen kan de koper niet zomaar een willekeurige aannemer inhuren. Kondor Wessels Amsterdam kent de constructie van het gehele gebouw en is daarmee in staat om de consequenties van deze ingrijpende

verbouwingen voor de constructieve samenhang in het gebouw te berekenen, en de grenzen ervan vast te stellen. Als de koper dat wil kan hij ook de afbouw van zijn appartement gedeeltelijk of volledig door KWA laten doen. KWA heeft een keuzelijst voor kopers samengesteld waarop elk denkbaar onderdeel van de afbouw

gespecificeerd is en van een kostprijs voorzien. De koper heeft daarmee naast een overzicht van de klussen waarmee hij rekening kan of moet houden, een basis voor de berekening van zijn bouwbudget.

(20)

Een wandsparing of doorbraak in een constructieve muur mag maximaal twee meter zeventig lang zijn. Het gebouw zelf is een constructieve eenheid die intact moet blijven. Binnen één woning en tussen twee woningen kunnen verschillende

doorbraken worden gemaakt, zowel horizontaal als verticaal. Gerenoveerde voor- en achtergevels zijn bij de prijs inbegrepen, en er is een keus mogelijk uit een aantal vastgestelde gevelvarianten. Kopers hebben daarvoor geen aparte bouwvergunning nodig. Eigenaren op de tiende verdieping kunnen een dakterras laten maken, maar ook die ingreep is voorbehouden aan de aannemer van het consortium. De

keuzevrijheid van de kopers staat centraal. Het is mogelijk om meerdere woningen te kopen en samen te voegen. Participatie van bewoners bij het ontwerp van hun woningen is een belangrijk onderdeel van het succes van het project. Rekening houden met de woonbehoeften van bewoners bij het ontwerpen van een woning lijkt een voor de hand liggende en belangrijke voorwaarde, maar in de bouwpraktijk is het eerder uitzondering dan regel.

(21)

3.4 Rol architecten

De inbreng van de architect is gebaseerd op de strakke scheiding die het consortium heeft vastgesteld bij de renovatie van het exterieur van het gebouw en de

binnenruimtes van de afzonderlijke appartementen. Verschillende bureaus houden zich met die afzonderlijke gebieden bezig.

Afb. 9 en 10 Onderdoorgang oud en nieuw Foto’s: Piet Boomstra

Voor de vormgeving van het exterieur van Kleiburg maakt het consortium gebruik van bureau NL Architects. Bewoners hebben daar geen invloed op. In het plan zijn de lage en daardoor donkere onderdoorgangen verhoogd tot en met de eerste verdieping door ter plaatse een gedeelte van de binnenstraat weg te halen.

(22)

Afb. 11 Eindgevel Noordkant (blok 74) Foto: Jan Boomstra

De visueel overheersende horizontale lijnen van de betonnen borstweringen blijven gehandhaafd. In blok 74 is de binnenstraat vervangen door appartementen. De plint is open en bestemd voor bedrijfsruimten. Aan de kopse kant kan eventueel een uitbouw worden gemaakt. Parkeergelegenheid zal op het maaiveld voor de flat worden gerealiseerd. NL Architects werkt in opdracht van het consortium, en niet rechtstreeks voor bewoners.

De vormgeving van de ruimte achter de voordeur kan de bewoner zelf bepalen. Met uitzondering van de plaats van de meterkast en de leidingenschacht is hij daar vrij in, maar hij kan ook gebruik maken van een architect naar keuze of van bureau M&M Design, dat ook deel uit maakt van de samenwerkende partijen van het project. Het bureau M&M Design heeft een afbouwpakket ontworpen van interieurelementen, de keuken en het sanitair. Ook is het mogelijk dat de koper bij zijn eigen ideeën advies en ondersteuning krijgt. Natuurlijk kan een koper ook het hele traject van het

(23)

3.5 Keuzemogelijkheden van de bewoners

Het klussen moet volgens de geldende bouwregelgeving worden uitgevoerd, en mag niet leiden tot overlast, schade of gevaar voor de koper, medebewoners of

omwonenden. De aandacht voor arbeidsomstandigheden blijkt uit het dringende verzoek om niet alleen op de eigen veiligheid en gezondheid, maar ook op die van

anderen te letten. Sommige klussen zijn gewoon verboden om zelf uit te voeren. De

aanleg en het wijzigen van gasleidingen moet de koper laten doen door een erkend installateur. Water en elektriciteit kan hij zelf (laten) uitvoeren volgens de geldende voorschriften. Geluidsoverlast is tijdens de klusperiode toegestaan tussen 08.00 en 22.00 uur op elke dag van de week. Over een verplichte rustdag wordt niet gerept. De woningen worden casco als klushuizen opgeleverd. Keukens en badkamers zijn er niet meer en dat geldt ook voor de leidingen die al dan niet clandestien waren gesloopt. Niet-dragende binnenwanden kunnen desgewenst worden verwijderd. Woningen kunnen gekoppeld worden door middel van doorbraken (sparingen).

(24)

Afb. 12 Woningtype A bron: Brochure ‘DeFlat’

De koper kan kiezen uit acht verschillende woningtypen. Op afbeelding nr. 12 staat woningtype A afgebeeld. De draagmuren zijn met de kleur grijs aangegeven en moeten blijven staan. Dat geldt tevens voor de schachten voor riolering en afzuiging. Ook de meterkast met aansluitingen voor gas, water, elektra, CAI en telecom mag

(25)

niet worden verplaatst. De tussenmuren bij de slaapkamers kunnen desgewenst worden verwijderd of op een andere plaats worden neergezet. De eigenaar kan de keuken en de badkamer ook plaatsen waar hij wil, maar het is natuurlijk wel handig om dat naast –of niet te ver- van de vaste schachten te doen in verband met de leidingen. De bewoner van dit woningtype kan ervoor kiezen om een sparing in de tussendraagmuur te laten maken, bijvoorbeeld aan de balkonkant.

(26)

Afb. 14 Modelwoning type A met wandsparing Foto: Piet Boomstra

De klusperiode begint op het moment dat KWA de woning oplevert en de koper de sleutel van zijn woning krijgt. Vanaf het moment van oplevering heeft hij vervolgens maximaal een jaar om de woning gereed te melden. Afgezien van ingrepen in de constructie van het gebouw, zijn er meer klussen die voor de koper verboden zijn om zelf uit voeren. Naast de KWV en de KWA heeft de koper te maken met de

Vereniging van Eigenaars (VvE) en met de kluscoördinator. Iemand die in Nederland een appartement koopt, koopt een deel van een gebouw, en daarmee heeft hij een appartementsrecht. Samen met de andere bewoners maak je als eigenaar verplicht deel uit van de VvE die het beheer voert over de gemeenschappelijke ruimtes en faciliteiten. De kluscoördinator is een functionaris die door KWV wordt aangesteld en het klusproces ondersteunt. De kluscoördinator kan steekproefsgewijs en/of naar aanleiding van een klacht controles uitvoeren, maar heeft daarbij uiteraard

toestemming nodig om de toegang te verkrijgen tot een appartement. Iedere koper en opdrachtnemers van koper(s) dienen zich te houden aan de aanwijzingen die door of namens de kluscoördinator worden gegeven.

(27)

Afb. 15 Opties puien balkonzijde Bron: NL Architects

NL Architects heeft de puien voor zowel de balkon- als de galerijzijde ontworpen. De bewoners hebben weliswaar een ruime keus, maar zij kunnen niet kiezen voor een pui die geen deel uit maakt van dit aangeboden assortiment. Bovendien is de kleur grijs voor het exterieur vastgesteld en daar kan niet van worden afgeweken.

Zeventig procent van de eerste kluswoningen is inmiddels voorverkocht. Begin 2014 zijn de eerste klussers aan de gang gegaan in hun eigen woning waarmee Kleiburg

aan zijn tweede leven is begonnen. De koper is verplicht de woning gereed te

melden zodra hij klaar is met de installatiewerkzaamheden. De gereedmelding houdt in dat een erkend installateur komt keuren of de installaties volgens wet- en

regelgeving en geldende normen zijn aangelegd. Zodra de koper van de erkend installateur een certificaat kan overhandigen is de woning gereed gemeld en mag hij in zijn huis gaan wonen.

Regels over de indeling van de woning zijn er in Nederland bijna niet meer omdat het principe van de vrije indeelbaarheid belangrijk wordt gevonden. Bewoners kunnen steeds vaker zelf beslissen hoe de plattegrond van hun woning eruit komt te zien.

(28)

Tegenwoordig kijkt bijna niemand daar meer van op, maar de vanzelfsprekendheid daarvan is betrekkelijk recent. De voormalige bouwverordeningen vonden hun oorsprong in de Woningwet van 1901. Opmerkelijk genoeg garandeerden die regels in eerste instantie juist meer ruimte en mogelijkheden voor de bewoners om te wonen zoals ze dat graag wilden.

4. Overheidsbemoeienis: wetgeving en bouwverordeningen

4.1 Krotwoningen negentiende eeuw

Vrije woningindeling heeft alles te maken met gemeentelijke verordeningen en nationale regelgeving. In dit hoofdstuk gaat het over woonomstandigheden in de negentiende eeuw die aanleiding waren voor wettelijke maatregelingen voor de woningbouw. Woningbouw was in Nederland vanouds een zaak van particulieren waar de overheid zich niet mee bemoeide.

In de negentiende eeuw was de woningkwaliteit met name in de grote steden verre van optimaal. In toenemende mate werden woningen niet op bestelling van een opdrachtgever gebouwd maar voor een anonieme markt, waarin niet de relatie tussen opdrachtgever en aannemer bepalend was, maar de relatie tussen financier en bouwer. Hoge rentes op leningen en korte terugbetalingstermijnen dwongen de particuliere bouwer tot een zo hoog mogelijke winst die in de regel ten koste ging van de kwaliteit van de woningen. Grondspeculanten en banken dreven de prijzen op en risico’s voor aansprakelijkheid werden afgewenteld op onderaannemers, leveranciers van bouwmaterialen en arbeiders. Dat zorgde ervoor dat de grond zeer compact werd bebouwd om de opbrengst zo optimaal mogelijk te kunnen maken. De

verleiding om het met de kwaliteit niet zo nauw te nemen was daarbij groot omdat de vraag veel groter was dan het aanbod. Gebreken aan woningen zouden toch pas veel later blijken, en omdat bouwers de woningen niet zelf hoefden te exploiteren

(29)

‘revolutiebouwers’ die op de markt opereerden: kleine bouwers zonder veel kapitaal die geen reputatie hadden op te houden.

In de grote steden met dure bouwgrond werden daarom in smalle straten veel etagewoningen gebouwd. In die tijd bepaalde metselwerk de draagstructuur met als consequentie dat er niet hoger kon worden gebouwd dan vier of vijf verdiepingen. Bij voorkeur werden diepe smalle kavels gebruikt omdat gevelmetselwerk en vloeren met grote overspanningsmaten relatief duur zijn. Daar kwam bij dat op diepe kavels twee woningen achter elkaar konden worden gebouwd waarmee de kosten van trappenhuizen over meer woningen konden worden verdeeld. Er ontstond een situatie waarin met name de laagstbetaalde arbeiders in smalle stegen woonden en aangewezen waren op kleine donkere eenkamerwoningen zonder riolering en elektrisch licht, waar soms meer dan één gezin woonde.

Deze ontoelaatbare woontoestanden werden zelfs op landelijk niveau zorgwekkend gevonden toen door artsen een overtuigende relatie kon worden gelegd tussen een gebrek aan huishoudelijke hygiëne en de regelmatig terugkerende tyfus- en cholera-epidemieën, mede waarschijnlijk door het onmiskenbare feit dat die fatale ziekten zich van de grens van arbeiderswijken niets aantrokken. Hygiëne werd een centraal thema in alle pleidooien voor publieke controle op de kwaliteit van woningbouw en stadsontwikkeling. De arts Coronel wijdde een hoofdstuk over woningkwaliteit in zijn ‘Het handboek voor den Openbare Gezondheidsregeling’ (1872). Uitgebreid ging hij daarbij in op allerlei bouwtechnische principes van de gewenste woningkwaliteit zoals fundering, hemelwaterafvoer, luchtventilatie en afwerking van vloeren, wanden en plafonds.7 Opmerkelijk was ook dat hij een duidelijke opvatting had over de

gewenste woninggrootte. Een woning moest minimaal twintig vierkante meter groot zijn, en een gezin van vijf personen moest kunnen beschikken over een huiskamer van acht komma twee vierkante meter. De Vreeze (1993) citeert Coronel die daar aan toe voegde: ‘Waar zulks echter enigszins doenlijk is, trachte men die grens te

overschrijden, want na een uur verblijf is de hoeveelheid versche lucht reeds alleen door de ademhaling geheel verbruikt’.8

7 De Vreeze 1993, p. 113. 8 Ibidem, p. 113.

(30)

De roep om afdwingbare maatregelen tegen deze ellende werd steeds luider. Toch was lang niet iedereen ervan overtuigd dat de rijksoverheid via wetgeving invloed zou moeten krijgen op het woningbouwproces.

4.2 De Woningwet van 1901

De Woningwet trad op 1 januari 1902 in werking, en daarmee kreeg de rijksoverheid de mogelijkheid om toe te zien op de verbetering van de volkshuisvesting. Er kwam een landelijke waarborg voor een kwalitatieve ondergrens in

huisvestingsvoorzieningen en op het gebied van stadsuitbreiding en het beheer van de bestaande woningvoorraad.

In artikel 1 werden gemeenten verplicht om voorschriften vast te stellen voor het bouwen van woningen en voor verbetering van bestaande woningen. Naast zaken als beschikbaarheid van drinkwater, toevoer van licht en lucht en voorkoming van brandgevaar ging het ook om de minimum afmetingen van vertrekken, trappen en portalen. Bouwvergunningen konden alleen worden verkregen wanneer aan deze minimumeisen werd voldaan.

Krotten konden onbewoonbaar worden verklaard en gemeenten kregen de bevoegdheid grote hoeveelheden grond te onteigenen in het belang van de

volkshuisvesting. Ook werden de gemeentebesturen verplicht om een plan te maken voor de uitbreiding van de bebouwde kom. In dat plan moesten de plaatsen worden aangewezen die bestemd waren voor de aanleg van straten, grachten en pleinen. Er waren al meerdere woningbouwverenigingen werkzaam, maar via de Woningwet konden die nu in aanmerking komen voor subsidie als ze aan een aantal

voorwaarden voldeden. Dat gold alleen voor verenigingen, stichtingen of

vennootschappen die uitsluitend werkzaam waren in het belang van de verbetering van de volkshuisvesting. Corporaties werden opgericht om gesubsidieerde woningen in grote series te produceren. Daarnaast konden gemeenten ook zelf woningen bouwen en exploiteren.

(31)

De ‘Coöperatieve bouwvereniging Rochdale’ die op initiatief van een koetsier en een conducteur op 12 mei 1903 werd opgericht, begon met veertig leden en was de eerste corporatie die onder de werking van de Woningwet ging functioneren.

Afb. 16 Van Beuningenstraat Amsterdam Uit: Stissi 2007, p. 42

In januari 1909 werd de eerste paal geslagen voor een blok van achtentwintig woningen aan de Van Beuningenstraat die door architect J.E. van der Pek waren ontworpen. Die eerste woningen waren kwalitatief vele malen beter en nauwelijks te vergelijken met de krotten van voorheen. Ze hadden geen bedsteden en alkoven, maar aparte slaapkamers en een eigen zogenaamd privaat met waterspoeling. De wc mocht niet meer in de keuken staan. Licht en lucht waren in ruime mate aanwezig en de woningen waren zelfs onder architectuur gebouwd.

(32)

Afb 17 Woningplattegrond Van Beuningenstraat Uit: Van der Velde 1968, p.231.

Overigens verplichtte de Woningwet de corporaties niet om een architect in dienst te nemen, maar toch lieten alle Amsterdamse corporaties hun complexen door

architecten ontwerpen.9 De huizen aan de Van Beuningenstraat hadden een

woonoppervlak van 57,5 m², een woonkamer van 17 m², een ouderslaapkamer van

7,75 m ², een kleine slaapkamer een keuken van 6,67 m², balkon, gang en wc.10 Ze

waren niet bestemd voor de laagstbetaalden, maar voor gemeentearbeiders die iets meer huur konden opbrengen.

Gemeentelijke bouwverordeningen kwamen na het van kracht worden van de woningwet moeizaam tot stand en voor zover ze er kwamen werd de kwaliteit vaak onvoldoende geacht. Dat was vooral in kleine gemeenten het geval waar

functionarissen geen tot nauwelijks ervaring hadden in het opstellen van verordeningen. Bouw- en grondspeculanten hadden vaak grote invloed via de gemeenteraden waardoor bouweisen gebaseerd werden op de kleinst mogelijke

(33)

woning.11 Op het gebied van opbouw en inhoud van bouwverordeningen was in de

eerste Woningwet niets geregeld en dat gold ook voor het toezicht op de naleving ervan. Pas in de gewijzigde Woningwet van 1921 werd het gemeentelijk

bouwtoezicht verplicht gesteld, en vanaf 1927 kreeg de rijksoverheid invloed op de kwaliteit van de gesubsidieerde woningbouw via de ‘Algemene voorwaarden voor

den bouw van woonhuizen met rijkssteun.12 De normen van de rijksoverheid waren

soms hoger, maar soms juist lager dan die uit de gemeentelijke bouwverordeningen. Ze werden niet alleen ingezet om het algemene kwaliteitspeil te bevorderen maar ook gebruikt om bezuinigingen door te voeren. De behoefte aan grotere woningen werd overgelaten aan de particuliere markt.

In 1904 en in 1927 publiceerde de rijksoverheid adviezen (leidraden) om de beoogde kwaliteit te verbeteren en eenheid te brengen in de lokale bouwverordeningen. De verschillen geven een beeld van de ontwikkeling in het denken over de gewenste kwaliteit van de woningen. In de leidraad van 1904 is de totale woning ten minste dertig m², de hoofdwoonkamer ten minste twaalf m². Er zijn ten minste twee woonvertrekken en van aparte slaapkamers is nog geen sprake. Bedsteden en alkoven worden nog niet verboden. Ruim twintig jaar later zijn die getallen aanzienlijk in positieve richting bijgesteld. In de leidraad van 1927 is de woning ten minste veertig m² met een hoofdwoonkamer van minimaal vijftien m². Morele en ethische oordelen speelden mee bij de norm dat er tenminste drie slaapkamers beschikbaar moesten zijn voor een gezin met zowel jongens als meisjes. De ouderslaapkamer moest ten minste zeven, en overige slaapkamers vier m² zijn. Bedsteden en alkoven zijn dan inmiddels verboden. Keukens, badkamers en verwarming komen in geen van beide teksten aan de orde, maar wel wordt een privaat per woning verplicht

gesteld.13 Belangengroeperingen van particuliere bouwers probeerden vaak

aanpassingen in de bouwverordeningen af te dwingen. Met de door de rijksoverheid gewenste minimum afmetingen zouden de woningen te duur worden met als gevolg dat het voor particuliere ondernemers niet meer interessant zou zijn om te beleggen in de woningbouw. En dat zou weer leiden tot werkloosheid van bouwvakkers en vergroting van de woningnood. Met name gedurende de economische crisis in de dertiger jaren was er minder geld voor de woningbouw en werd het een groot 11 De Vreeze 1993, p. 146.

12 De Vreeze 1993, p. 146 13 De Vreeze 1993, p. 147.

(34)

probleem om met een beperkt budget toch woningen te ontwerpen die aan de gemeentelijke normen voldeden. Het probleem van de huisvesting van de laagstbetaalden was niet alleen een Nederlandse aangelegenheid.

4.3 CIAM

Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw hielden zich meerdere internationale organisaties bezig met architectuur en stedenbouw. Tijdens de

wereldtentoonstelling in Parijs in 1867 kwam het eerste ‘Congrès Internationale des Architectes’ (CIA) voor het eerst bij elkaar. Tijdens het elfde congres in 1927 in Den Haag en Amsterdam waren ruim tweehonderd deelnemers uit zesentwintig landen

aanwezig.14 Het CIA was een algemene organisatie van architecten die

discussieerden over hun vak en de manier waarop zij dat in de praktijk brachten. Behalve het CIA als belangenvereniging van architecten, ontstonden er ook organisaties die zich specifiek richtten op de menselijke leefomgeving. De

woonomstandigheden stonden centraal bij het Internationaal Woningcongres dat na 1889 tweejaarlijks bijeenkwam. Na de Eerste Wereldoorlog sloot deze organisatie zich aan bij de in 1913 opgerichte Tuinstad- en stedenbouwvereniging, die in 1926 van naam veranderde en bekend werd als de ‘International Federation for Housing and Planning (IFHP). Binnen deze federatie werd een aparte afdeling

Volkshuisvesting opgericht. Tijdens een congres in Parijs in juli 1928 waren zo’n 1300 deelnemers uit zevenenveertig landen. Op de agenda stonden onder andere huisvesting voor de allerarmsten, de kosten van de woningbouw en de

bebouwingsdichtheid in relatie tot open ruimte en verkeersvoorzieningen.15 Ook in

Duitsland was er aandacht voor de volkshuisvesting. In 1929 werd in Frankfurt het ‘International Verband für Wohnungswesen’ opgericht. Daarnaast waren er specifiek Duitse organisaties actief die zich bezighielden met verbetering van woningbouw. Verbazingwekkend was het dus niet dat de leden van de ‘Congrès Internationaux des Architectes Modernes’ (CIAM) zich na de oprichting in La Sarraz in 1928 intensief bezig hielden met de vraag op welk gebied zij zich konden onderscheiden van de andere grote internationale congressen. In tegenstelling van de andere 14 Somer, 2007, p. 26.

(35)

congressen waaraan ook sociologen en medici deelnamen, bestond de CIAM in principe alleen uit architecten. De oprichters kozen vanuit hun sociale en

vernieuwende uitgangspunten voor een strikt architectonische benadering van de woningbouw, waarbij het accent zou liggen op vaktechnische problemen als

rationalisering en mechanisering van de bouw. Een in eerste instantie voorgenomen onderzoek naar de behoeften van de bewoner verdween van de agenda, en dat gebeurde ook met financieringsproblematiek. Dat zou zinloos zijn geweest want de architecten hadden daar geen verstand van. Le Corbusier, één van de oprichters van CIAM, stelde voor om vanuit architectonisch perspectief de bouwfysische en

technische aspecten van de huisvesting van de armste mensen, de minimumwoning, te behandelen. De door overheden vastgestelde bouwvoorschriften (Woningwet) werden besproken in samenhang met nieuwe constructiemethoden. De vijfentwintig architecten uit acht verschillende landen die in La Sarraz aanwezig waren,

waaronder de Nederlanders Berlage, Stam en Rietveld, hadden geen gezamenlijk en duidelijk beeld hoe de CIAM zich als organisatie zou moeten gaan ontwikkelen. Pas een jaar na de oprichting werd het duidelijk dat de CIAM een relatief kleine

organisatie zou moeten zijn, die zich door haar vooruitstrevendheid en

besluitvaardigheid zou onderscheiden van de grote meer algemene congressen waar

men vaak niet veel verder kwam dan een uitwisseling van ideeën.16 In de

weerbarstige praktijk bleek dat tijdens de voorbereidingen van het tweede en derde congres, waar ‘Die Wohnung für das Existenzminimum’ op de agenda stond, ook de CIAM niet in staat was tot het formuleren van uitvoerbare oplossingen.

Meningsverschillen over de werkwijze leidden ertoe dat tijdens het tweede congres in Frankfurt (1929) de noodzakelijke gegevens ontbraken om te komen tot een

wetenschappelijke oplossing van belangrijke inhoudelijke vragen zoals het minimum aan lucht, licht en ruimte in de woning. Ook het derde congres was gewijd aan de minimumwoning, maar nu aangevuld met gegevens over de verkaveling van de woning. Tijdens dat congres, dat in Brussel in 1930 werd gehouden, nam Van Eesteren de plaats in van Stam die voor een studiereis naar de Sovjet-Unie was vertrokken. Van Eesteren was nauw betrokken bij de voorbereidingen van de tijdens het congres te organiseren expositie en de vaststelling van de congrespublicatie. Die verscheen onder de naam ‘Rationelle Bebauungsweisen’, maar de

(36)

tentoonstellingsprojecten en voordrachten tijdens het congres werden gepresenteerd onder de titel ‘Flach-, Mittel-, oder Hochbau’.17

De CIAM mengde zich hiermee nadrukkelijk in een discussie die eind twintiger jaren in Europa en de Verenigde Staten werd gevoerd, waar hoogbouw voor kantoren

sinds het eind van de negentiende eeuw steeds vaker werd toegepast.18 In de

discussie verschoof het accent van het kantoorgebouw naar de meergezinswoning. Naast eengezinswoningen beperkte men zich in Duitsland tot middelhoogbouw van vier of vijf etages zonder lift, maar niet iedereen vond deze woonvorm ideaal. Wonen in hoogbouw zou beter zijn vanwege financiële, hygiënische en/of esthetische

redenen. Tegenstanders voerden aan dat direct contact met de aarde als een primaire menselijke behoefte moest worden gezien. Ook binnen de overwegend toekomstgerichte CIAM-leden bestond verschil van mening over dit vraagstuk. In Nederland onderzochten architect J. Duiker en constructeur J.G. Wiebenga de voordelen van hoogbouw als woonvorm voor de grote stad, in opdracht van de ‘Algemeene Woningbouwvereniging’ te Amsterdam. De gemeenteraad hield echter vast aan de bestaande maximale bebouwingshoogte tot vier verdiepingen, maar stelde naar goed gebruik een commissie in om het vraagstuk van alle ter zake doende kanten te laten bekijken. Na drie jaar studie concludeerde deze commissie

dat hoogbouw als woonvorm wenselijk noch economisch haalbaar was.19

Tijdens het congres hielden met name Gropius en Le Corbusier een pleidooi voor volkshuisvesting in Hoogbouw. Gropius was van mening dat voor een moderne stad hoogbouw noodzakelijk was, omdat alleen dan voor een brede massa een maximum aan huishoudkundig, hygiënisch en verkeerstechnisch wooncomfort mogelijk zou kunnen worden. Ook in stedenbouwkundig opzicht was hoogbouw onvermijdelijk. Laagbouw zou alleen maar leiden tot onafzienbare wijken met eengezinswoningen en een toename van het verkeer. Voor Le Corbusier was het stedenbouwkundige aspect de kern van zijn betoog. Alleen met behulp van de moderne techniek kon de bevolkingsdichtheid in de grote steden worden verhoogd, en dat kon alleen maar leiden tot het hoge woongebouw. Ter illustratie had hij een maquette meegenomen van een geconcentreerde stad zonder laagbouw, waar tachtig procent van het 17 Somer 2007, p.38.

(37)

grondoppervlak uit groen bestond en waar binnenstraten, daktuinen en

gemeenschappelijke voorzieningen de bewoners in staat stelden te genieten van lucht, licht, natuur, zon, rust en absolute kalmte.20

Het CIAM-congres in Brussel was niet in staat om een eenduidig standpunt in te nemen over nut en noodzakelijkheid van hoogbouw. Het ontbrak aan praktische ervaring om de meningsverschillen te kunnen overbruggen. Het was niet duidelijk of de bouw- en exploitatiekosten zouden leiden tot onacceptabel hoge huren.

Niemand kon antwoord geven op de vraag of een arbeider liever dicht bij zijn werk of in een natuurlijke omgeving zou willen wonen, of op de vraag of hoogbouw het sterftecijfer positief of negatief zou beïnvloeden. Betekende een uur forenzen meer besmettingsgevaar dan dertig seconden in een lift? Het congres concludeerde dat hoogbouw het probleem van de minimumwoning zou kunnen oplossen, maar voegde daar aan toe dat deze woonvorm niet de enige nastrevenswaardige zou moeten zijn. Het animo slonk om zich nog verder op een theoretisch niveau met het onderwerp bezig te houden. Daar kwam bij dat de Nederlandse CIAM-leden inmiddels bezig waren met de voorbereidingen van het vierde congres dat zich bezig zou houden met de stedenbouwkundige voorwaarden en consequenties van het vraagstuk van de volkshuisvesting onder de titel ‘De Functionele Stad’. Als voorzitter werd de drie-en-dertigjarige Cornelis van Eesteren (1897-1988) gekozen omdat hij

stedenbouwkundige was en in dienst van de gemeente Amsterdam werkte aan het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) waarvoor met name bij Zwitserse CIAM-leden veel

bewondering was.21

Stedenbouw was een discipline waar de meeste architecten die aan het vierde CIAM-congres deelnamen nauwelijks tot geen weet van hadden. Voorzitter Cornelis van Eesteren hield daar in de voorbereidingen terdege rekening mee. Tijdens een buitengewoon CIAM-congres in Berlijn (1931) presenteerde hij daarvoor zijn plannen. Het was noodzakelijk dat de CIAM-leden in ieder geval een algemeen idee van het begrip stad hadden en de meest elementaire beginselen van haar organisatie en planning voordat zij zich met succes konden bezighouden met stedenbouwkundige vraagstukken. Om dat te bereiken moesten zij zelf materiaal verzamelen van een bestaande stad waar zij zelf vertrouwd mee waren, en het resultaat op kaarten 20 Somer, 2007, p.41.

(38)

weergeven. De bedoeling was dat de leden door hun werk aan de stadsanalyses een idee zouden krijgen van de structuur en het functioneren van de stad. Door de

kaarten te vergelijken zou vervolgens de basis worden gelegd voor het nog bijna onontgonnen gebied van de ‘Städtewissenschaft’, die op het volgende congres als

thema kon worden behandeld.22 De verschillende steden zouden op dezelfde manier

getekend en geanalyseerd moeten worden. Van Eesteren zag de stad als een samengaan van levensfuncties die hij vertaalde als stedenbouwkundige elementen. Zijn analyse van de stad was gebaseerd op de gedachte dat zich binnen de stad een groot aantal maatschappelijke processen afspelen, die onderverdeeld kunnen

worden binnen de functies wonen, werken, ontspanning en verkeer. Hij stelde voor om die analyses uit te voeren aan de hand van deze functies en dat de gegevens die daarvoor moesten worden verzameld op twee kaarten gevisualiseerd zouden

worden: één kaart van de stad zelf met schaal 1:10.000 en één van de omringende omgeving met een schaal van 1:50.000. Bij woonwijken was vervolgens informatie nodig over het aantal verdiepingen, de bevolkingsdichtheid en de afstand tot de werkgebieden. Op de gewestelijke kaarten konden forenzensteden worden getekend met opgaaf van afstanden en reistijden. Reistijden waren ook van belang bij de afstand van groengebieden -binnen en buiten de stad- tot de woonwijken.

Het Nederlandse voorstel van van Eesteren werd aangenomen, maar op voorstel van technisch ingenieur Van Lohuizen, een collega van van Eesteren uit Amsterdam die inmiddels tot de Nederlandse CIAM-groep was toegetreden, werd er een aparte kaart toegevoegd voor het verkeer. Ter ondersteuning van de CIAM-leden werden drie voorbeeldkaarten van Amsterdam gemaakt door medewerkers van de afdeling Stadsontwikkeling (SO) onder leiding van van Eesteren en van Lohuizen. Het kwam goed uit dat SO op dat moment druk bezig was met de voorbereidingen voor het Algemeen Uitbreidingsplan. Met behulp van de richtlijnen en de drie

voorbeeldkaarten maakten de buitenlandse CIAM-groepen een groot aantal analyses voor het vierde congres. Het totale aantal kwam uiteindelijk op vierendertig

stedenbouwkundige analyses, gemaakt in achttien verschillende landen dankzij een actieve bijdrage van ongeveer honderd CIAM-leden en andere deskundigen. Nog voor het daadwerkelijke begin van het vierde congres maakte dat indrukwekkende resultaat Van Eesteren tot een uiterst succesvol voorzitter.

(39)

Het congres vond plaats in 1933 aan boord van de voormalige pakketboot Patris II die op 29 juli van Marseille naar Athene vertrok en op 13 augustus weer terug zou zijn. Er waren honderd deelnemers uit achttien landen, en tijdens de eerste

vergadering van gedelegeerden maakte Van Eesteren duidelijk hoe hij de werkwijze voor zich zag. Tijdens de heenreis zouden de kaarten en rapporten worden

besproken en in Athene kon al het materiaal worden tentoongesteld. Tijdens de terugreis moesten de conclusies worden geformuleerd. Aan de hand van een vragenlijst, die op basis van de vier functies werd geformuleerd, konden de deelnemers hun reacties op de mondelinge toelichtingen kwijt. Mede daardoor vertoonden de antwoorden grote overeenkomsten, maar dat was geen verrassing gezien de sturende invloed van de vragenlijsten. Algemeen werd er gepleit voor een gunstige plaats voor woonwijken ten opzicht van groene gebieden, en een geschikte ligging voor industriegebieden wat betreft de bereikbaarheid voor het verkeer. Men sprak zich uit voor een scheiding van verkeerssoorten, en woonwijken met

gemeenschappelijke voorzieningen waar doorgaand verkeer geen toegang zou moeten hebben. Een minderheid was voor het toestaan van kleine industrie in woonwijken op voorwaarde dat dit de gezondheid van de bewoners niet nadelig zou beïnvloeden. Succesvolle realisatie van deze punten was lastig door onvoldoende of verkeerde regelgeving, onvoldoende statistisch onderzoek, particulier eigendom en grondspeculatie en een gebrek aan sociaal gevoel en stedenbouwkundig inzicht bij de autoriteiten. Maar alleen al door de grote hoeveelheid van ideeën die naar voren waren gekomen was het congres, zo stelde Van Eesteren op de derde dag van de terugreis, een succes geweest. Het formuleren van de uiteindelijke constateringen in een zodanige vorm die alle CIAM-leden konden onderschrijven kostte veel tijd. Tien jaar na het congres werden zij gepresenteerd als een handvest van de moderne stedenbouw. In april 1943 verscheen ‘La Charte d’Athènes’ , door Le Corbusier bewerkt en van commentaar voorzien, in bezet Parijs.

Het leek onmogelijk om zowel een goede als een goedkope woning te ontwerpen. Door middel van een prijsvraag probeerde de gemeente Amsterdam een oplossing te vinden voor dat probleem.

(40)

4.4 Prijsvraag ontwerp arbeiderswoningen

‘Na deze overwegingen is het ongetwijfeld juist om er ten slotte toe te komen de arbeiderswoning niet meer star en onbeweeglijk te maken. Er zijn belangrijke

gronden, die er toe dwingen de plattegrond zoo te maken, dat we de woning kunnen omgroepeeren en anders indeelen al naar de behoeften van het betreffende uur van den dag’23

De tekst is van architect Mart. Stam. Hij maakte in 1935 deel uit van een jury die belast was met de beoordeling van inzendingen voor een prijsvraag die op initiatief van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) door het Amsterdamse

gemeentebestuur werd uitgeschreven. Het ging om het ontwerpen van

arbeiderswoningen die niet alleen goedkoop waren maar ook aan kwalitatieve eisen voldeden. Op de achtergrond speelde de financiering een belangrijke rol.

Woningwetbouw moest in principe op langere termijn betaalbaar zijn, maar met name de laagstbetaalden konden geen hoge huur opbrengen. Het gemeentebestuur had de ervaring dat plannen van architecten voor goedkope woningen bijna nooit aan de kwalitatieve eisen voldeden, en de prijsvraag leek een goed idee om dat probleem aan te pakken.

Opdracht van de gemeente was het ontwerpen van een complex goede

arbeiderswoningen met een zo laag mogelijke huurprijs op een gegeven terrein van ruim zeven hectare. De inzenders moesten zich houden aan de bepalingen van de bouwverordening van Amsterdam. Van de 92 inzendingen die binnen de gestelde termijn van 1 juli 1934 werden ingeleverd, vielen er bij de eerste schifting 34 af en na toetsing van de overige plannen voldeden nogmaals 18 plannen niet aan de

minimale criteria. Na bestudering van de resterende plannen concludeerde de jury dat ze geen van alle aanvaardbare oplossingen hadden opgeleverd voor het

probleem van de goede en goedkope arbeiderswoning. De jury, onder leiding van A. Keppler, directeur van de gemeentelijke Woningdienst, sprak weliswaar haar

waardering uit over ‘de ernst en de kwaliteit van het werk’, maar was toch van mening dat ‘een in alle opzichten geniaal plan onder de ingediende ontwerpen niet

was aangetroffen’, en voegde daar aan toe: ‘Het kan zijn dat hoogbegaafde werkers niet aan de prijsvraag hebben willen of kunnen deelnemen, doch het kan ook het

(41)

bewijs zijn, hoe ontzaglijk moeilijk en gecompliceerd het vraagstuk was’.24 Er was dus

geen winnaar, maar de jury vond wel dat er vier plannen waren die blijk gaven van een serieuze poging om het probleem van de zowel goede als goedkope

arbeiderswoning te benaderen. Het betrof de inzendingen van W. van Tijen uit Rotterdam, Bodon, Groenewegen, Karsten en Merkelbach uit Amsterdam, Staal, van Woerden en Holt eveneens uit Amsterdam en J.H. van den Broek uit Rotterdam. Deze architecten(bureaus) kregen elk een premie van vierhonderd gulden. Dat was honderd gulden minder dan de laagste prijs die Burgemeester en Wethouders voor

de winnaars hadden vastgesteld.25

Onder redactie van de Rotterdamse architect F. Ottenhof werden de achtentwintig beste inzendingen in boekvorm gepubliceerd. De inleiding van het boek was van de voorzitter van het Nederlands Instituut van de Volkshuisvesting, M.J.I. de Jonge van Ellemeet. Volkomen terecht stelde hij vast dat alle inzendingen bevestigden wat men al wist: dat bij het op dat moment geldende peil van stichtingskosten, rente en vaste lasten het bouwen van goede en tevens goedkope arbeiderswoningen onmogelijk was.26

Toch zijn er in de gepubliceerde plannen enkele belangrijke vernieuwingen te vinden. De vanzelfsprekendheid dat de bewoner zich aanpaste aan de mogelijkheden en beperkingen van zijn woning werd in sommige ontwerpen losgelaten. Voor het eerst werd er een poging gedaan om met behulp van schuifwanden, verplaatsbare kasten en opklapbedden de woning aan te passen aan de behoefte van de bewoner.

Stam ging uitgebreid in op de naar zijn mening specifieke kenmerken van het woninggebruik door een arbeidersgezin, en betrok daar de maatschappelijke omstandigheden bij.27 De in de loop van de tijd veranderende grootte van het gezin

was zijn uitgangspunt. Flexibiliteit in de woningplattegrond vond hij daarom

noodzakelijk. Ouder wordende kinderen zouden andere eisen gaan stellen aan de woning. De woning moest kunnen voorzien in de behoeften van een zich

ontwikkelend gezin. Dat gold voor elk gezin maar de situatie voor een

arbeidersgezin, zo betoogde Stam, was nog iets ingewikkelder, want daar werden 24 Ottenhof 1981, p. 34.

25 Er waren drie prijzen beschikbaar gesteld: fl. 1500, fl. 1000 en fl. 500. 26 Ottenhof 1981, p.7.

(42)

meer kinderen geboren dan in ‘andere kringen’ terwijl het aantal sterfgevallen bij zuigelingen en kleinere kinderen ook belangrijk hoger lag. De grote werkloosheid leidde er toe dat het voor volwassen kinderen bijna onmogelijk was om in een eigen huis te gaan wonen. Zij bleven thuis wonen, vaak ook nog als ze al getrouwd waren en daar kwam bij dat geldgebrek het voor een arbeidersgezin vaak noodzakelijk maakte om een kamer in de woning te verhuren, of ‘commensaals’ (kostgangers) te

nemen.28 Bij de bouw van arbeiderswoningen moest daarmee rekening worden

gehouden.

Afb. 18 M. Stam: Analyse dagindeling gezinsleden Uit: Ottenhof (1981), p. 22,23

Stam maakte ook een analyse van de dagindeling van de gezinsleden. Hij

constateerde dat de woning overdag slechts bewoond werd door de moeder en de kleine kinderen, dat de vader een paar avonduren thuis was, terwijl de kleine

kinderen al sliepen en dat de grote kinderen ook overdag werkten en ’s avonds soms nog naar een school gingen. Een kleine woning vond hij daarom totaal onbruikbaar, want er was geen plaats voor de bedden en er was geen plaats om je behoorlijk te bewegen. Uitgaande van de dagindeling lag het dan voor de hand om de ruimten die een deel van de dag niet gebruikt werden gedurende die tijd een andere bestemming te geven.

(43)

Afb. 19 Woningplattegrond W. van Tijen Uit: Ottenhof 1981, p. 45

Van Tijen was van mening dat de beste inzendingen het resultaat zijn van eenvoud, orde en vanzelfsprekendheid als werkprincipes. Uiteindelijk ging het niet om

technische perfectie en ruime materiële middelen, want wezenlijke menselijke behoeften bij woningbouw lagen volgens hem op het vlak van ruimte, natuur en gemeenschap en blijheid. Het bereiken van die doelen moest in de toekomst ook

tegen een acceptabele prijs mogelijk kunnen worden.29 Concreet zag hij de oplossing

van het probleem van de goede en goedkope arbeiderswoning voor een belangrijk deel in een flexibele woningindeling, waarbij de woning niet duurder hoefde te worden: ‘Bij een goede ruimtebenutting verliezen verder verschillende van de

gebruikelijke minimummaten en oppervlakken hun dwingende betekenis. Zo kan het toegestaan minimum-woonkameroppervlak van 16 m² zonder enig bezwaar nog enigszins worden verkleind, wanneer andere kamers door beweegbare of

doorzichtige afscheidingen zodanig met de woonruimte zijn verbonden, dat zij

(44)

daarmede ruimtelijk één geheel vormen’. 30 Door de voorgeschreven minimum

verdiepingshoogte van twee meter zeventig (bouwverordening) met twintig centimeter te verlagen werd het mogelijk om in sommige gevallen een vijfde woonlaag aan te brengen. Een onderbouw was niet alleen belangrijk voor het opbergen van fietsen en kinderwagens, maar kon ook heel goed dienen voor gezamenlijke was- en drooggelegenheid

De optimistische opvattingen van van Tijen over de mogelijkheden van de bewoners om hun veronderstelde basisbehoeften op de hier boven beschreven manier met plezier te vervullen, werden niet gedeeld door de jury. Zij vond het weliswaar een aantrekkelijk plan ‘dat een ernstige poging toont tot oplossing van het gestelde

vraagstuk, doch de woning vereischt een wijze van wonen, die niet eigen is aan de tegenwoordige arbeidersgezinnen’.31 Kennelijk voorzag de jury problemen tussen de

huisvrouwen bij de gezamenlijke was- en drooggelegenheid. Die visie leek inderdaad realistischer dan het wensdenken van van Tijen.

Afb. 20 Woningplattegrond van J.H. van den Broek Uit: Ottenhof 1981, p. 57

De ideeën van Stam kwamen onmiskenbaar naar voren in de beoordeling van de inzending van J.H. van den Broek. De jury stelde de flexibele indeling van zijn ontwerp op prijs: ‘De inzender is er in geslaagd een woningtype te ontwerpen, dat

(45)

vele mogelijkheden voor bewoning biedt’.32 Dat compliment gold zowel voor de

woningen in de woongebouwen van vier hoog, als voor die in de bouwblokken met hogere bouw. De flexibiliteit van de plattegrond en de strokenbouw van de

bouwblokken vielen in goede aarde. Het bebouwingsplan in zijn totaliteit werd zelfs nog extra gewaardeerd. Daarmee stonden de kwaliteit van de woningen en hun ligging ten opzichte van elkaar buiten kijf, maar de jury moest helaas tot haar spijt constateren dat de exploitatiekosten van het geheel door de vier hoge bouwblokken te hoog zouden uitvallen.

Afb. 21 Ontwerpen van G. Rietveld Uit: Ottenhof 1981, p. 71

Daar stond tegenover dat die flexibiliteit bij het ontwerp van Rietveld door de jury niet werd genoemd, en dat de combinatie van een woonvertrek en kooknis als

‘ontoelaatbaar’ werd gezien. Die kwalificatie was ook van toepassing op de 32 Ottenhof 1981, p. 109.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Besluit: De commissie Europese Zaken verzoeken de behandeling over te nemen, het fiche te agenderen voor het Algemeen overleg van de commissie Europese Zaken op donderdag 19

van der Sluis ambtelijk secretaris OR DV, gemeente Rotterdam Roel van Rijk Uitgever ORnet/OR magazine Vakmedianet Anna Abelen-Kuiper adviseur medezeggenschap gemeente Emmen

Wijziging van de begrotingsstaat behorende bij de Begroting van de Koning (I) voor het jaar 2011 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) - 32780-I Besluit:

De kosten die gemaakt worden voor de uitoefening van niet-functiegebonden nevenfuncties, de zogenaamde niet qualitate qua (NQQ)-nevenfuncties, komen ten laste van de organisatie

Dankzij een overzichtelijke structuur met front- offices onder één overkoepelend merk kan duidelijk worden welke diensten onontbeerlijk zijn voor de verbetering van

Er zijn 78 gemeenten (82%) die rapporteren onderscheid te hebben gemaakt tussen de instructie voor stembureauleden en voorzitters van de stembureaus en aangeven de

De ambitie van het aanvullend ontwerp is om invulling te geven aan de huidige kabinetsambitie van 49% CO 2 -reductie onder andere door middel van 49 terawattuur (TWh) windenergie

Agendapunt : Wijziging van de begrotingsstaten van het ministerie van Algemene Zaken (IIIA) en van het Kabinet der Koningin (IIIB) en de Commissie van Toezicht betreffende