• No results found

4. Overheidsbemoeienis: wetgeving en bouwverordeningen

4.3 CIAM

Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw hielden zich meerdere internationale organisaties bezig met architectuur en stedenbouw. Tijdens de

wereldtentoonstelling in Parijs in 1867 kwam het eerste ‘Congrès Internationale des Architectes’ (CIA) voor het eerst bij elkaar. Tijdens het elfde congres in 1927 in Den Haag en Amsterdam waren ruim tweehonderd deelnemers uit zesentwintig landen

aanwezig.14 Het CIA was een algemene organisatie van architecten die

discussieerden over hun vak en de manier waarop zij dat in de praktijk brachten. Behalve het CIA als belangenvereniging van architecten, ontstonden er ook organisaties die zich specifiek richtten op de menselijke leefomgeving. De

woonomstandigheden stonden centraal bij het Internationaal Woningcongres dat na 1889 tweejaarlijks bijeenkwam. Na de Eerste Wereldoorlog sloot deze organisatie zich aan bij de in 1913 opgerichte Tuinstad- en stedenbouwvereniging, die in 1926 van naam veranderde en bekend werd als de ‘International Federation for Housing and Planning (IFHP). Binnen deze federatie werd een aparte afdeling

Volkshuisvesting opgericht. Tijdens een congres in Parijs in juli 1928 waren zo’n 1300 deelnemers uit zevenenveertig landen. Op de agenda stonden onder andere huisvesting voor de allerarmsten, de kosten van de woningbouw en de

bebouwingsdichtheid in relatie tot open ruimte en verkeersvoorzieningen.15 Ook in

Duitsland was er aandacht voor de volkshuisvesting. In 1929 werd in Frankfurt het ‘International Verband für Wohnungswesen’ opgericht. Daarnaast waren er specifiek Duitse organisaties actief die zich bezighielden met verbetering van woningbouw. Verbazingwekkend was het dus niet dat de leden van de ‘Congrès Internationaux des Architectes Modernes’ (CIAM) zich na de oprichting in La Sarraz in 1928 intensief bezig hielden met de vraag op welk gebied zij zich konden onderscheiden van de andere grote internationale congressen. In tegenstelling van de andere 14 Somer, 2007, p. 26.

congressen waaraan ook sociologen en medici deelnamen, bestond de CIAM in principe alleen uit architecten. De oprichters kozen vanuit hun sociale en

vernieuwende uitgangspunten voor een strikt architectonische benadering van de woningbouw, waarbij het accent zou liggen op vaktechnische problemen als

rationalisering en mechanisering van de bouw. Een in eerste instantie voorgenomen onderzoek naar de behoeften van de bewoner verdween van de agenda, en dat gebeurde ook met financieringsproblematiek. Dat zou zinloos zijn geweest want de architecten hadden daar geen verstand van. Le Corbusier, één van de oprichters van CIAM, stelde voor om vanuit architectonisch perspectief de bouwfysische en

technische aspecten van de huisvesting van de armste mensen, de minimumwoning, te behandelen. De door overheden vastgestelde bouwvoorschriften (Woningwet) werden besproken in samenhang met nieuwe constructiemethoden. De vijfentwintig architecten uit acht verschillende landen die in La Sarraz aanwezig waren,

waaronder de Nederlanders Berlage, Stam en Rietveld, hadden geen gezamenlijk en duidelijk beeld hoe de CIAM zich als organisatie zou moeten gaan ontwikkelen. Pas een jaar na de oprichting werd het duidelijk dat de CIAM een relatief kleine

organisatie zou moeten zijn, die zich door haar vooruitstrevendheid en

besluitvaardigheid zou onderscheiden van de grote meer algemene congressen waar

men vaak niet veel verder kwam dan een uitwisseling van ideeën.16 In de

weerbarstige praktijk bleek dat tijdens de voorbereidingen van het tweede en derde congres, waar ‘Die Wohnung für das Existenzminimum’ op de agenda stond, ook de CIAM niet in staat was tot het formuleren van uitvoerbare oplossingen.

Meningsverschillen over de werkwijze leidden ertoe dat tijdens het tweede congres in Frankfurt (1929) de noodzakelijke gegevens ontbraken om te komen tot een

wetenschappelijke oplossing van belangrijke inhoudelijke vragen zoals het minimum aan lucht, licht en ruimte in de woning. Ook het derde congres was gewijd aan de minimumwoning, maar nu aangevuld met gegevens over de verkaveling van de woning. Tijdens dat congres, dat in Brussel in 1930 werd gehouden, nam Van Eesteren de plaats in van Stam die voor een studiereis naar de Sovjet-Unie was vertrokken. Van Eesteren was nauw betrokken bij de voorbereidingen van de tijdens het congres te organiseren expositie en de vaststelling van de congrespublicatie. Die verscheen onder de naam ‘Rationelle Bebauungsweisen’, maar de

tentoonstellingsprojecten en voordrachten tijdens het congres werden gepresenteerd onder de titel ‘Flach-, Mittel-, oder Hochbau’.17

De CIAM mengde zich hiermee nadrukkelijk in een discussie die eind twintiger jaren in Europa en de Verenigde Staten werd gevoerd, waar hoogbouw voor kantoren

sinds het eind van de negentiende eeuw steeds vaker werd toegepast.18 In de

discussie verschoof het accent van het kantoorgebouw naar de meergezinswoning. Naast eengezinswoningen beperkte men zich in Duitsland tot middelhoogbouw van vier of vijf etages zonder lift, maar niet iedereen vond deze woonvorm ideaal. Wonen in hoogbouw zou beter zijn vanwege financiële, hygiënische en/of esthetische

redenen. Tegenstanders voerden aan dat direct contact met de aarde als een primaire menselijke behoefte moest worden gezien. Ook binnen de overwegend toekomstgerichte CIAM-leden bestond verschil van mening over dit vraagstuk. In Nederland onderzochten architect J. Duiker en constructeur J.G. Wiebenga de voordelen van hoogbouw als woonvorm voor de grote stad, in opdracht van de ‘Algemeene Woningbouwvereniging’ te Amsterdam. De gemeenteraad hield echter vast aan de bestaande maximale bebouwingshoogte tot vier verdiepingen, maar stelde naar goed gebruik een commissie in om het vraagstuk van alle ter zake doende kanten te laten bekijken. Na drie jaar studie concludeerde deze commissie

dat hoogbouw als woonvorm wenselijk noch economisch haalbaar was.19

Tijdens het congres hielden met name Gropius en Le Corbusier een pleidooi voor volkshuisvesting in Hoogbouw. Gropius was van mening dat voor een moderne stad hoogbouw noodzakelijk was, omdat alleen dan voor een brede massa een maximum aan huishoudkundig, hygiënisch en verkeerstechnisch wooncomfort mogelijk zou kunnen worden. Ook in stedenbouwkundig opzicht was hoogbouw onvermijdelijk. Laagbouw zou alleen maar leiden tot onafzienbare wijken met eengezinswoningen en een toename van het verkeer. Voor Le Corbusier was het stedenbouwkundige aspect de kern van zijn betoog. Alleen met behulp van de moderne techniek kon de bevolkingsdichtheid in de grote steden worden verhoogd, en dat kon alleen maar leiden tot het hoge woongebouw. Ter illustratie had hij een maquette meegenomen van een geconcentreerde stad zonder laagbouw, waar tachtig procent van het 17 Somer 2007, p.38.

grondoppervlak uit groen bestond en waar binnenstraten, daktuinen en

gemeenschappelijke voorzieningen de bewoners in staat stelden te genieten van lucht, licht, natuur, zon, rust en absolute kalmte.20

Het CIAM-congres in Brussel was niet in staat om een eenduidig standpunt in te nemen over nut en noodzakelijkheid van hoogbouw. Het ontbrak aan praktische ervaring om de meningsverschillen te kunnen overbruggen. Het was niet duidelijk of de bouw- en exploitatiekosten zouden leiden tot onacceptabel hoge huren.

Niemand kon antwoord geven op de vraag of een arbeider liever dicht bij zijn werk of in een natuurlijke omgeving zou willen wonen, of op de vraag of hoogbouw het sterftecijfer positief of negatief zou beïnvloeden. Betekende een uur forenzen meer besmettingsgevaar dan dertig seconden in een lift? Het congres concludeerde dat hoogbouw het probleem van de minimumwoning zou kunnen oplossen, maar voegde daar aan toe dat deze woonvorm niet de enige nastrevenswaardige zou moeten zijn. Het animo slonk om zich nog verder op een theoretisch niveau met het onderwerp bezig te houden. Daar kwam bij dat de Nederlandse CIAM-leden inmiddels bezig waren met de voorbereidingen van het vierde congres dat zich bezig zou houden met de stedenbouwkundige voorwaarden en consequenties van het vraagstuk van de volkshuisvesting onder de titel ‘De Functionele Stad’. Als voorzitter werd de drie-en- dertigjarige Cornelis van Eesteren (1897-1988) gekozen omdat hij

stedenbouwkundige was en in dienst van de gemeente Amsterdam werkte aan het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) waarvoor met name bij Zwitserse CIAM-leden veel

bewondering was.21

Stedenbouw was een discipline waar de meeste architecten die aan het vierde CIAM-congres deelnamen nauwelijks tot geen weet van hadden. Voorzitter Cornelis van Eesteren hield daar in de voorbereidingen terdege rekening mee. Tijdens een buitengewoon CIAM-congres in Berlijn (1931) presenteerde hij daarvoor zijn plannen. Het was noodzakelijk dat de CIAM-leden in ieder geval een algemeen idee van het begrip stad hadden en de meest elementaire beginselen van haar organisatie en planning voordat zij zich met succes konden bezighouden met stedenbouwkundige vraagstukken. Om dat te bereiken moesten zij zelf materiaal verzamelen van een bestaande stad waar zij zelf vertrouwd mee waren, en het resultaat op kaarten 20 Somer, 2007, p.41.

weergeven. De bedoeling was dat de leden door hun werk aan de stadsanalyses een idee zouden krijgen van de structuur en het functioneren van de stad. Door de

kaarten te vergelijken zou vervolgens de basis worden gelegd voor het nog bijna onontgonnen gebied van de ‘Städtewissenschaft’, die op het volgende congres als

thema kon worden behandeld.22 De verschillende steden zouden op dezelfde manier

getekend en geanalyseerd moeten worden. Van Eesteren zag de stad als een samengaan van levensfuncties die hij vertaalde als stedenbouwkundige elementen. Zijn analyse van de stad was gebaseerd op de gedachte dat zich binnen de stad een groot aantal maatschappelijke processen afspelen, die onderverdeeld kunnen

worden binnen de functies wonen, werken, ontspanning en verkeer. Hij stelde voor om die analyses uit te voeren aan de hand van deze functies en dat de gegevens die daarvoor moesten worden verzameld op twee kaarten gevisualiseerd zouden

worden: één kaart van de stad zelf met schaal 1:10.000 en één van de omringende omgeving met een schaal van 1:50.000. Bij woonwijken was vervolgens informatie nodig over het aantal verdiepingen, de bevolkingsdichtheid en de afstand tot de werkgebieden. Op de gewestelijke kaarten konden forenzensteden worden getekend met opgaaf van afstanden en reistijden. Reistijden waren ook van belang bij de afstand van groengebieden -binnen en buiten de stad- tot de woonwijken.

Het Nederlandse voorstel van van Eesteren werd aangenomen, maar op voorstel van technisch ingenieur Van Lohuizen, een collega van van Eesteren uit Amsterdam die inmiddels tot de Nederlandse CIAM-groep was toegetreden, werd er een aparte kaart toegevoegd voor het verkeer. Ter ondersteuning van de CIAM-leden werden drie voorbeeldkaarten van Amsterdam gemaakt door medewerkers van de afdeling Stadsontwikkeling (SO) onder leiding van van Eesteren en van Lohuizen. Het kwam goed uit dat SO op dat moment druk bezig was met de voorbereidingen voor het Algemeen Uitbreidingsplan. Met behulp van de richtlijnen en de drie

voorbeeldkaarten maakten de buitenlandse CIAM-groepen een groot aantal analyses voor het vierde congres. Het totale aantal kwam uiteindelijk op vierendertig

stedenbouwkundige analyses, gemaakt in achttien verschillende landen dankzij een actieve bijdrage van ongeveer honderd CIAM-leden en andere deskundigen. Nog voor het daadwerkelijke begin van het vierde congres maakte dat indrukwekkende resultaat Van Eesteren tot een uiterst succesvol voorzitter.

Het congres vond plaats in 1933 aan boord van de voormalige pakketboot Patris II die op 29 juli van Marseille naar Athene vertrok en op 13 augustus weer terug zou zijn. Er waren honderd deelnemers uit achttien landen, en tijdens de eerste

vergadering van gedelegeerden maakte Van Eesteren duidelijk hoe hij de werkwijze voor zich zag. Tijdens de heenreis zouden de kaarten en rapporten worden

besproken en in Athene kon al het materiaal worden tentoongesteld. Tijdens de terugreis moesten de conclusies worden geformuleerd. Aan de hand van een vragenlijst, die op basis van de vier functies werd geformuleerd, konden de deelnemers hun reacties op de mondelinge toelichtingen kwijt. Mede daardoor vertoonden de antwoorden grote overeenkomsten, maar dat was geen verrassing gezien de sturende invloed van de vragenlijsten. Algemeen werd er gepleit voor een gunstige plaats voor woonwijken ten opzicht van groene gebieden, en een geschikte ligging voor industriegebieden wat betreft de bereikbaarheid voor het verkeer. Men sprak zich uit voor een scheiding van verkeerssoorten, en woonwijken met

gemeenschappelijke voorzieningen waar doorgaand verkeer geen toegang zou moeten hebben. Een minderheid was voor het toestaan van kleine industrie in woonwijken op voorwaarde dat dit de gezondheid van de bewoners niet nadelig zou beïnvloeden. Succesvolle realisatie van deze punten was lastig door onvoldoende of verkeerde regelgeving, onvoldoende statistisch onderzoek, particulier eigendom en grondspeculatie en een gebrek aan sociaal gevoel en stedenbouwkundig inzicht bij de autoriteiten. Maar alleen al door de grote hoeveelheid van ideeën die naar voren waren gekomen was het congres, zo stelde Van Eesteren op de derde dag van de terugreis, een succes geweest. Het formuleren van de uiteindelijke constateringen in een zodanige vorm die alle CIAM-leden konden onderschrijven kostte veel tijd. Tien jaar na het congres werden zij gepresenteerd als een handvest van de moderne stedenbouw. In april 1943 verscheen ‘La Charte d’Athènes’ , door Le Corbusier bewerkt en van commentaar voorzien, in bezet Parijs.

Het leek onmogelijk om zowel een goede als een goedkope woning te ontwerpen. Door middel van een prijsvraag probeerde de gemeente Amsterdam een oplossing te vinden voor dat probleem.