• No results found

De Woningwet van 1901

4. Overheidsbemoeienis: wetgeving en bouwverordeningen

4.2 De Woningwet van 1901

De Woningwet trad op 1 januari 1902 in werking, en daarmee kreeg de rijksoverheid de mogelijkheid om toe te zien op de verbetering van de volkshuisvesting. Er kwam een landelijke waarborg voor een kwalitatieve ondergrens in

huisvestingsvoorzieningen en op het gebied van stadsuitbreiding en het beheer van de bestaande woningvoorraad.

In artikel 1 werden gemeenten verplicht om voorschriften vast te stellen voor het bouwen van woningen en voor verbetering van bestaande woningen. Naast zaken als beschikbaarheid van drinkwater, toevoer van licht en lucht en voorkoming van brandgevaar ging het ook om de minimum afmetingen van vertrekken, trappen en portalen. Bouwvergunningen konden alleen worden verkregen wanneer aan deze minimumeisen werd voldaan.

Krotten konden onbewoonbaar worden verklaard en gemeenten kregen de bevoegdheid grote hoeveelheden grond te onteigenen in het belang van de

volkshuisvesting. Ook werden de gemeentebesturen verplicht om een plan te maken voor de uitbreiding van de bebouwde kom. In dat plan moesten de plaatsen worden aangewezen die bestemd waren voor de aanleg van straten, grachten en pleinen. Er waren al meerdere woningbouwverenigingen werkzaam, maar via de Woningwet konden die nu in aanmerking komen voor subsidie als ze aan een aantal

voorwaarden voldeden. Dat gold alleen voor verenigingen, stichtingen of

vennootschappen die uitsluitend werkzaam waren in het belang van de verbetering van de volkshuisvesting. Corporaties werden opgericht om gesubsidieerde woningen in grote series te produceren. Daarnaast konden gemeenten ook zelf woningen bouwen en exploiteren.

De ‘Coöperatieve bouwvereniging Rochdale’ die op initiatief van een koetsier en een conducteur op 12 mei 1903 werd opgericht, begon met veertig leden en was de eerste corporatie die onder de werking van de Woningwet ging functioneren.

Afb. 16 Van Beuningenstraat Amsterdam Uit: Stissi 2007, p. 42

In januari 1909 werd de eerste paal geslagen voor een blok van achtentwintig woningen aan de Van Beuningenstraat die door architect J.E. van der Pek waren ontworpen. Die eerste woningen waren kwalitatief vele malen beter en nauwelijks te vergelijken met de krotten van voorheen. Ze hadden geen bedsteden en alkoven, maar aparte slaapkamers en een eigen zogenaamd privaat met waterspoeling. De wc mocht niet meer in de keuken staan. Licht en lucht waren in ruime mate aanwezig en de woningen waren zelfs onder architectuur gebouwd.

Afb 17 Woningplattegrond Van Beuningenstraat Uit: Van der Velde 1968, p.231.

Overigens verplichtte de Woningwet de corporaties niet om een architect in dienst te nemen, maar toch lieten alle Amsterdamse corporaties hun complexen door

architecten ontwerpen.9 De huizen aan de Van Beuningenstraat hadden een

woonoppervlak van 57,5 m², een woonkamer van 17 m², een ouderslaapkamer van

7,75 m ², een kleine slaapkamer een keuken van 6,67 m², balkon, gang en wc.10 Ze

waren niet bestemd voor de laagstbetaalden, maar voor gemeentearbeiders die iets meer huur konden opbrengen.

Gemeentelijke bouwverordeningen kwamen na het van kracht worden van de woningwet moeizaam tot stand en voor zover ze er kwamen werd de kwaliteit vaak onvoldoende geacht. Dat was vooral in kleine gemeenten het geval waar

functionarissen geen tot nauwelijks ervaring hadden in het opstellen van verordeningen. Bouw- en grondspeculanten hadden vaak grote invloed via de gemeenteraden waardoor bouweisen gebaseerd werden op de kleinst mogelijke

woning.11 Op het gebied van opbouw en inhoud van bouwverordeningen was in de

eerste Woningwet niets geregeld en dat gold ook voor het toezicht op de naleving ervan. Pas in de gewijzigde Woningwet van 1921 werd het gemeentelijk

bouwtoezicht verplicht gesteld, en vanaf 1927 kreeg de rijksoverheid invloed op de kwaliteit van de gesubsidieerde woningbouw via de ‘Algemene voorwaarden voor

den bouw van woonhuizen met rijkssteun.12 De normen van de rijksoverheid waren

soms hoger, maar soms juist lager dan die uit de gemeentelijke bouwverordeningen. Ze werden niet alleen ingezet om het algemene kwaliteitspeil te bevorderen maar ook gebruikt om bezuinigingen door te voeren. De behoefte aan grotere woningen werd overgelaten aan de particuliere markt.

In 1904 en in 1927 publiceerde de rijksoverheid adviezen (leidraden) om de beoogde kwaliteit te verbeteren en eenheid te brengen in de lokale bouwverordeningen. De verschillen geven een beeld van de ontwikkeling in het denken over de gewenste kwaliteit van de woningen. In de leidraad van 1904 is de totale woning ten minste dertig m², de hoofdwoonkamer ten minste twaalf m². Er zijn ten minste twee woonvertrekken en van aparte slaapkamers is nog geen sprake. Bedsteden en alkoven worden nog niet verboden. Ruim twintig jaar later zijn die getallen aanzienlijk in positieve richting bijgesteld. In de leidraad van 1927 is de woning ten minste veertig m² met een hoofdwoonkamer van minimaal vijftien m². Morele en ethische oordelen speelden mee bij de norm dat er tenminste drie slaapkamers beschikbaar moesten zijn voor een gezin met zowel jongens als meisjes. De ouderslaapkamer moest ten minste zeven, en overige slaapkamers vier m² zijn. Bedsteden en alkoven zijn dan inmiddels verboden. Keukens, badkamers en verwarming komen in geen van beide teksten aan de orde, maar wel wordt een privaat per woning verplicht

gesteld.13 Belangengroeperingen van particuliere bouwers probeerden vaak

aanpassingen in de bouwverordeningen af te dwingen. Met de door de rijksoverheid gewenste minimum afmetingen zouden de woningen te duur worden met als gevolg dat het voor particuliere ondernemers niet meer interessant zou zijn om te beleggen in de woningbouw. En dat zou weer leiden tot werkloosheid van bouwvakkers en vergroting van de woningnood. Met name gedurende de economische crisis in de dertiger jaren was er minder geld voor de woningbouw en werd het een groot 11 De Vreeze 1993, p. 146.

12 De Vreeze 1993, p. 146 13 De Vreeze 1993, p. 147.

probleem om met een beperkt budget toch woningen te ontwerpen die aan de gemeentelijke normen voldeden. Het probleem van de huisvesting van de laagstbetaalden was niet alleen een Nederlandse aangelegenheid.