• No results found

De aanpassing van de winstbelasting aan een digitaliserende economie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De aanpassing van de winstbelasting aan een digitaliserende economie"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De aanpassing van de winstbelasting aan een digitaliserende economie

Op weg naar een nieuw begin?

Student:

Stiven Geugies

stiven.geugies@student.uva.nl 10184082

Internationaal en Europees belastingrecht Universiteit van Amsterdam

Begeleider:

Dhr. dr. Michel van Dun

Rechtsgebied:

Internationaal belastingrecht en dividendbelasting

Datum:

(2)

2

Abstract

Een van de basisprincipes van het huidige internationale vennootschapsbelastingsysteem is dat be-lasting wordt geheven in de staten waar de waarde gecreëerd wordt. Hierbij wordt echter alleen re-kening gehouden met waardecreatie door de aanbodzijde. Met eventuele waardecreatie door de vraagzijde - de marktjurisdicties - wordt geen rekening gehouden. Zeer gedigitaliseerde bedrijven kenmerken zich echter door een wereldwijde afzetmarkt zonder lokale substance, een sterke afhan-kelijkheid van immateriële activa en het gebruik van gebruikersdata. Hier ontstaat het eerste pro-bleem. De vraagzijde creëert ook waarde voor gedigitaliseerde bedrijven, terwijl deze marktjuris-dicties geen heffingsrecht hebben. Er is dus een mismatch tussen daar waar waarde gecreëerd wordt en daar waar belasting geheven wordt.

Het tweede probleem betreft de toenemende mobiliteit van de aanbodzijde. Productiefactoren wor-den door de digitalisering steeds mobieler en het is voor internationaal opererende ondernemingen dan ook steeds makkelijker om zich bij hun investeringslocatiebeslissingen te laten leiden door fis-cale motieven. Wereldwijd is een duidelijke trend zichtbaar van dalende percentages van de ven-nootschapsbelasting. De “race to the bottom”. De “race to the bottom” en economische inefficiëntie worden door de digitalisering versterkt.

Het doel van mijn onderzoek is om een fundamentele oplossing voor de problematiek rondom de digitaliserende economie te vinden. In 2017 heeft de Europese Commissie de virtuele vaste in-richting aangedragen als mogelijke langetermijnoplossing. Naar aanleiding van dit voorstel heb ik de volgende onderzoeksvraag opgesteld: Is een virtuele vaste inrichting de juiste manier om de di-gitaliserende economie in het internationale belastingsysteem te integreren en zijn de criteria ge-vormd door de Europese Commissie voor het vaststellen van een dergelijke virtuele vaste inrichting het meest geschikt?

Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag, zijn eerst de virtuele vaste inrichting van de Europese Commissie en de “twee pilaren benadering” van de OESO geanalyseerd als moge-lijke oplossingen binnen de fundamenten van het huidige systeem. Vervolgens zijn de destination-based cash flow tax en een sales-only formulary apportionment methode onderzocht als mogelijke fundamentele alternatieven buiten de kaders van het huidige systeem.

Het voorstel van de Europese Commissie is niet geschikt. De reikwijdte van het voorstel – slechts zeer gedigitaliseerde bedrijven - is te beperkt om een toekomstbestendige oplossing te bieden voor het eerste probleem. Bovendien wordt het huidige systeem nog veel complexer door aanvullende winstallocatieregels en lijkt het voorstel tot neutraliteitsproblemen te leiden. Het voorstel biedt bo-vendien geen oplossing voor de toenemende mobiliteit van de aanbodzijde.

Geconcludeerd is dat de “twee pilaren benadering” van de OESO de beste fundamentele oplossing is binnen de kaders van het huidige systeem. De “twee pilaren benadering” geeft immers zowel een oplossing voor de mismatch, als een oplossing voor de “race tot the bottom”. Van cruciaal belang is dat dan wel gekozen wordt voor een nexus met een ruime reikwijdte, een niet te laag effectief mini-mumbelastingtarief. Een groot nadeel is echter dat het huidige systeem door het toepassen van nieuwe winstallocatieregels – net als bij het voorstel van de Europese Commissie - nog veel com-plexer wordt.

Zowel de destination-based cash flow tax, als de methode van sales-only formulary apportionment laat de ideologie los dat belasting dient te worden geheven in de staten waar de waarde gecreëerd wordt. De destination-based cash flow tax is een kasstroomheffing gecombineerd met het bestem-mingslandbeginsel. Toepassing van dit systeem lijkt vooral in theorie interessant. In de praktijk be-staat echter de kans dat deze methode protectionistisch uitwerkt. Dit is niet wenselijk.

De sales-only formulary apportionment methode is een winstbelasting die de gedachte van de multi-national als “één entiteit” combineert met het bestemmingslandbeginsel. Voor de winstberekening

(3)

3

van laatstgenoemde methode wordt de wereldwijde omzet van de gehele multinational – of per bu-siness lijn - verminderd met de wereldwijd gemaakte kosten. De winst wordt vervolgens volledig toegerekend aan de marktjurisdicties op basis van de factor omzet. Geconcludeerd is dat universele toepassing van de sales-only formulary apportionment een fundamentele oplossing voor de proble-matiek rondom de digitaliserende economie is. Door de gedachte van “één entiteit” te combineren met het bestemmingslandbeginsel, is sprake van een zeer immobiel systeem. Winsten worden volle-dig toegerekend aan de marktjurisdicties en het maakt fiscaal dan ook niet uit waar de onderneming – de aanbodzijde - gevestigd is. De problematiek rondom de toenemende mobiliteit van de aanbod-zijde wordt hierdoor opgelost. Economische efficiëntie wordt hierdoor bevorderd, belastingontwij-king drastisch verminderd en de “race to the bottom” een halt toegeroepen. Bovendien bestaat het eerste probleem – de mismatch – door het loslaten van de huidige ideologie niet meer en is het sys-teem veel minder complex dan het huidige syssys-teem.

Mijn aanbeveling is dan ook om het huidige internationale vennootschapsbelasting te vervangen door een universele toepassing van de sales-only formulary apportionment methode. Uiteraard is dit een zeer grote stap. Misschien wel utopisch te noemen. Mijn aanbeveling binnen de fundamenten van het huidige systeem is dan ook de “twee pilaren benadering” van de OESO, mits de nexus een ruime reikwijdte heeft en gekozen wordt voor een niet te laag effectief minimumbelastingtarief en eenvoudig toepasbare wintallocatieregels.

(4)

4

Inhoudsopgave

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN... 6

HOOFDSTUK 1 - INLEIDING ... 7

1.1INLEIDING EN ONDERWERP ... 7

1.2PROBLEEMSTELLING EN OPZET ... 8

HOOFDSTUK 2 - WINSTTOEREKENING IN HET HUIDIGE INTERNATIONALE BELASTINGSYSTEEM . 10 2.1INLEIDING ... 10

2.2HEFFINGSBEGINSELEN EN DE NEDERLANDSE HEFFINGSBEVOEGDHEID IN DE WET OP DE VENNOOTSCHAPSBELASTING 1969 ... 10

2.2.1 Heffingsbeginselen ... 10

2.2.2 Heffingsbeginselen in de Nederlandse vennootschapsbelasting ... 11

2.3DUBBELE BELASTING EN VOORKOMING VAN DUBBELE BELASTING... 12

2.3.1 Samenloop heffingsbeginselen ... 12

2.3.2 Voorkoming van dubbele belasting ... 12

2.3.2.1 Begrip vaste inrichting... 13

2.3.2.2 Winstverdeling tussen hoofdhuis en vaste inrichting... 16

2.4SUBCONCLUSIE ... 18

HOOFDSTUK 3 – HET HUIDIGE INTERNATIONALE BELASTINGSYSTEEM EN DE DIGITALISERENDE ECONOMIE ... 19

3.1INLEIDING ... 19

3.2BUSINESS MODELLEN IN DIGITALISERENDE WERELD ... 19

3.2.1 Multi-sided platforms ... 19

3.2.2 Resellers ... 19

3.2.3 Vertically integrated firms ... 20

3.2.4 Input suppliers ... 20

3.3KENMERKEN (ZEER) GEDIGITALISEERDE BEDRIJVEN ... 20

3.3.1 Wereldwijde afzetmarkt zonder lokale substance ... 21

3.3.2 Afhankelijkheid van immateriële activa ... 21

3.3.3 Gebruikersdata en netwerkeffecten ... 21

3.4WAARDECREATIE ... 22

3.4.1 Value chain ... 22

3.4.2 Value shop ... 23

3.4.3 Value network ... 25

3.5WAARDECREATIE EN GEDIGITALISEERDE BEDRIJVEN ... 27

3.5.1 Online taxi-platform versus traditioneel taxibedrijf ... 27

3.5.2 Actieve gebruikers versus passieve gebruikers ... 31

3.6PROBLEMATIEK ALS GEVOLG VAN DIGITALISERENDE ECONOMIE ... 33

3.6.1 Mismatch waardecreatie en belastingheffing ... 33

3.6.2 Toenemende mobiliteit ... 34

3.7SUBCONCLUSIE ... 36

HOOFDSTUK 4 - FUNDAMENTELE OPLOSSINGEN VOOR DIGITALISERENDE ECONOMIE BINNEN DE HUIDIGE FUNDAMENTEN VAN HET INTERNATIONALE BELASTINGSYSTEEM ... 38

4.1INLEIDING ... 38

4.2VIRTUELE VASTE INRICHTING ... 38

4.2.1 Significant digital presence ... 38

4.2.2 ‘levering van een digitale dienst’ en ‘digitale interface’... 39

4.2.2.1 Digitale interface ... 39

4.2.2.2 Levering van een digitale dienst ... 39

4.2.3 Digitale voetafdruk ... 40

4.2.4 Winsttoerekening aan significant digital presence ... 40

4.2.5.1 Economische efficiëntie ... 41

4.5.5.2 Tegengaan van belastingontwijking ... 42

4.2.5.3 Fairness ... 43

4.2.5.4 Eenvoud ... 44

4.3OESO ... 45

4.3.1 “Twee pilaren benadering” ... 45

4.3.2 Pilaar 1 ... 45

(5)

5

4.3.2.1.1 User participation proposal ... 46

4.3.2.1.2 Marketing intangibles proposal ... 47

4.3.2.1.3 “Significant economic presence” proposal ... 48

4.3.2.2 Programme of Work... 50

4.3.2.2.1 Modified residual profit split methode ... 50

4.3.2.2.2 Fractional apportionment methode ... 51

4.3.2.2.3 Distribution-based approaches ... 51

4.3.2.2.4 Nieuwe nexus ... 52

4.3.3 Pilaar 2 ... 52

4.3.3.1 Income inclusion rule ... 53

4.3.3.2 Tax on base eroding payments ... 53

4.3.4 Toetsing ... 54

4.3.4.1 Economische efficiëntie ... 54

4.3.4.2 Tegengaan van belastingontwijking ... 55

4.3.4.3 Fairness ... 55

4.3.4.4 Eenvoud ... 57

4.4 Subconclusie ... 57

HOOFDSTUK 5 – FUNDAMENTELE ALTERNATIEVEN... 60

5.1INLEIDING ... 60

5.2SALES-ONLY FORMULARY APPORTIONMENT... 60

5.2.1 Immobiliteit ... 60

5.2.1.1 Locatie hoofdkantoor, dochtervennootschappen en vaste inrichtingen ... 61

5.2.1.2 Woonplaats van uiteindelijke aandeelhouders ... 61

5.2.1.3 Locatie van de afnemers ... 61

5.2.2 Bepalen locatie afnemers ... 62

5.2.2.1 IP-adres van de afnemer... 62

5.2.2.2 Woonplaats van de afnemer ... 62

5.2.2.3 Lokale verkopen ... 63

5.2.2.4 Locatie gebruikers multi-sided platforms ... 63

5.2.3 Separate accounting methode versus Formulary apportionment ... 64

5.2.3.1 Separate accounting methode ... 64

5.2.3.2 Formulary Apportionment ... 64

5.2.4 Eén entiteit ... 66

5.2.5 One Stop Shop ... 67

5.2.6 Toetsing ... 68 5.2.6.1 Economische efficiëntie ... 68 5.2.6.2 Tegengaan belastingontwijking ... 68 5.2.6.3 Fairness ... 70 5.2.6.4 Eenvoud ... 71 5.3DBCFT ... 72 5.3.1 Kasstroomheffing ... 72 5.3.2 Bestemmingslandbeginsel ... 77 5.3.3 DBCFT versus BTW ... 78

5.3.4 Border tax adjustment... 79

5.3.5 One Stop Shop ... 82

5.3.6 Toetsing ... 83

5.3.6.1 Economische efficiëntie ... 83

5.3.6.2 Tegengaan van belastingontwijking ... 84

5.3.6.3 Fairness ... 86

5.3.6.4 Eenvoud ... 87

5.4SUBCONCLUSIE ... 87

HOOFDSTUK 6 - CONCLUSIE ... 89

(6)

6

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

AOA Authorised OECD Approach

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen

BEPS Base erosion and profit shifting

Bvdb 2001 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

B2B Business-to-business

B2C Business-to-consumer

CFT Cash flow tax

DBCFT Destination-based cash flow tax

EC Europese Commissie

FA Formulary apportionment

GloBE Global anti-base erosion proposal

IoT Internet of Things

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

PE-Report Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments

TFDE Task Force on the Digital Economy

VPN Virtual Private Network

(7)

7

HOOFDSTUK 1 - Inleiding

1.1 Inleiding en onderwerp

In 1970 werd Otis Johnson opgepakt en na vierenveertig jaar gevangenschap kwam hij op vrije voe-ten. Hij ging naar Times Square (New York) en keek zijn ogen uit. Door zijn gevangenschap had hij niks meegekregen van de digitale revolutie, waardoor hij dacht dat alle mensen die met oordopjes in

belden van de CIA waren.1

In 1970 was er geen internet. Tegenwoordig zijn er wereldwijd meer smartphones, tablets en

lap-tops dan mensen en in 2015 hadden 3,2 miljard mensen al een internetverbinding.2

Economieën en bedrijfsmodellen hebben zich aan de opkomst van het internet aangepast en zijn nog steeds volop in ontwikkeling. Digitale bedrijven hebben een weg gevonden tussen de

traditio-nele bedrijven met fysieke aanwezigheid en inmiddels zijn 9 van de 20 grootste bedrijven digitaal.3

Ook onze samenleving is door de opkomst van het internet veranderd. Wij kopen onze producten steeds minder in de locale speciaalzaak, steeds meer via online bedrijven als bol.com en Amazon. Wij gaan niet meer per se naar de bibliotheek om informatie te verwerven, maar gebruiken Google. Voor muziek gaan wij niet meer naar de locale platenzaak, maar streamen wij via digitale bedrijven als Spotify en Youtube. Wij onderhouden ons netwerk via social media als WhatsApp, LinkedIn, Twitter, Snapchat en Facebook. Voor een taxi gebruiken we de app Uber. Daarnaast bieden traditi-onele bedrijven steeds vaker ook een digitale dienst aan en bestaat er nog zoiets als de “Cloud”. Ook is er een heel nieuwe markt ontstaan op het gebied van “Big Data”.

Sinds 1970 is er dus veel veranderd. De basis van het huidige internationale fiscale systeem is

ech-ter niet veranderd. En deze basis is niet achtenveertig, maar zelfs bijna honderd jaar oud.4 Honderd

jaar geleden kenden zij alleen traditionele bedrijven met fysieke aanwezigheid (bricks-and-mortar industrieën) en vandaar dat daar de focus van het internationale fiscale systeem ook lag. Door de digitale revolutie is veel veranderd en de vraag is dan ook of het huidige internationale fiscale sys-teem zijn beste tijd niet heeft gehad. En als dat zo is, hoe moet het internationale fiscale syssys-teem er dan uit komen te zien?

1 E. Van Doorn, ’Hoe ziet der wereld eruit na 44 jaar gevangenschap?’, Metronieuws.nl, 25 november 2015. 2 P. De Waard, ‘Digitale revolutie is de industriële revolutie niet’, volkskrant.nl, 25 juli 2015.

3 European Commission, 2018a, p. 3.

(8)

8

1.2 Probleemstelling en opzet

Op internationaal niveau doet de OESO onderzoek naar het internationale fiscale systeem in

combi-natie met de digitaliserende economie.5 Op Europees niveau heeft de Europese Commissie (hierna:

EC) zich er nu ook in gemengd en is met zowel een voorstel gekomen voor de lange termijn, als met een interim-maatregel. Het interim-maatregel – de Digital Service Tax - laat ik hier buiten be-schouwing. Naar aanleiding van het lange termijn voorstel van de EC, doe ik onderzoek naar het volgende:

“Is een virtuele vaste inrichting de juiste manier om de digitaliserende economie in het internatio-nale belastingsysteem te integreren en zijn de criteria gevormd door de Europese Commissie voor het vaststellen van een dergelijke virtuele vaste inrichting het meest geschikt?”

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, geef ik antwoord op de volgende vier deelvra-gen:

1.   Hoe wordt in het huidige internationale belastingsysteem winst toegerekend aan een staat? 2.   Welke problemen brengt de digitaliserende economie met zich mee voor het huidige

interna-tionale belastingsysteem met betrekking tot winsttoerekening?

3.   Wat houdt de door de Europese Commissie voorgestelde virtuele vaste inrichting in en zijn er andere fundamentele oplossingen om de digitaliserende economie binnen de huidige fun-damenten van het internationale belastingsysteem te integreren?

4.   Zijn er mogelijk andere fundamentele oplossingen buiten de huidige fundamenten van het internationale belastingsysteem meer geschikt?

Met bovenstaande probleemstelling in gedachten behandel ik in hoofdstuk twee hoe in het huidige internationale belastingsysteem winsten worden toegerekend aan een staat. In hoofdstuk drie ga ik in op de mismatch die de digitaliserende economie met zich meebrengt met betrekking tot de winst-toerekening in het huidige internationale belastingsysteem. Ook zal ik aandacht besteden aan typi-sche business modellen van digitale bedrijven. In hoofdstuk vier ga ik in op de virtuele vaste in-richting en de daarbij door de EC gevormde criteria. Verder bespreek ik in dit hoofdstuk de “twee pilaren benadering” van de OESO op basis van Actiepunt 1 van het BEPS-rapport. In hoofdstuk vijf bespreek ik alternatieve fundamentele oplossingen waarbij buiten de huidige fundamenten van het

(9)

9

internationale belastingsysteem wordt gedacht. Vervolgens zal er een korte samenvatting en een antwoord op mijn probleemstelling geformuleerd worden in hoofdstuk zes.

(10)

10

Hoofdstuk 2 - Winsttoerekening in het huidige internationale

belastingsys-teem

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal antwoord worden gegeven op de vraag hoe in het huidige internationale belas-tingsysteem winsten worden toegerekend aan een staat. Hierbij zullen eerst de verschillende hef-fingsbeginselen worden besproken die ervoor zorgen dat een staat heffingsbevoegd is. Vervolgens wordt ingegaan op het ontstaan van dubbele belastingheffing in het internationale belastingverkeer als gevolg van deze verschillende heffingsbeginselen en de voorkoming ervan.

2.2 Heffingsbeginselen en de Nederlandse heffingsbevoegdheid in de Wet op de

ven-nootschapsbelasting 1969

2.2.1 Heffingsbeginselen

Het internationaal belastingrecht heeft als functie om belastingen te verdelen tussen betrokken sta-ten die op basis van hun eigen nationale rechtssysteem een heffingsrecht hebben. Dit betekent dat eerst gekeken dient te worden naar hoe staten op nationaal niveau heffingsrechten creëren, voordat op internationaal niveau de vraag opkomt op welke wijze deze heffingsrechten dienen te worden verdeeld. Er zijn drie heffingsbeginselen die zorgen voor deze heffingsrechten: Het woonstaatbe-ginsel, het nationaliteitsbeginsel en het bronlandbeginsel.

Woonstaatbeginsel:

Op grond van het woonstaatbeginsel belasten staten de natuurlijke personen en lichamen die in hun staat inwoner zijn. De meeste staten heffen aan de hand van het woonstaatbeginsel over het wereld-inkomen van het desbetreffende natuurlijke persoon of lichaam. Er is dan sprake van onbeperkte binnenlandse belastingplicht. Dit betekent dat alle inkomens van het desbetreffende natuurlijke per-soon of lichaam, waar ook ter wereld behaald, in de belastinggrondslag van de woon/vestigingsstaat

worden opgenomen.6 Er is dan dus geen territoriale beperking.

Nationaliteitsbeginsel:

Bij het nationaliteitsbeginsel wordt een heffingsrecht gecreëerd op basis van de nationaliteit van een lichaam of natuurlijk persoon. Net als genoemd bij het woonstaatbeginsel is bij het nationaliteitsbe-ginsel sprake van een onbeperkt binnenlandse belastingplicht. Het nationaliteitsbenationaliteitsbe-ginsel is vooral in

(11)

11

de Verenigde Staten en Zwitserland een belangrijk heffingsrecht.7 Een lichaam of natuurlijk

per-soon met de Amerikaanse nationaliteit moet in de Verenigde Staten namelijk aangifte doen over het wereldinkomen, ook al is het lichaam in een ander land gevestigd of woont de natuurlijk persoon elders.

Bronlandbeginsel:

Indien een bronstaat een niet-inwoner of niet-staatsburger belast over het inkomen uit een bron in de desbetreffende staat, is sprake van een bronheffing. In tegenstelling tot het woonstaatbeginsel en het nationaliteitsbeginsel is er geen sprake van een onbeperkte binnenlandse belastingplicht, maar van een beperkte binnenlandse belastingplicht. De bronstaat is dus niet in staat ook over het buiten-landse inkomen van de buitenlands belastingplichtige te heffen.

2.2.2 Heffingsbeginselen in de Nederlandse vennootschapsbelasting

Het woonstaatbeginsel, het nationaliteitsbeginsel en het bronlandbeginsel zijn allen terug te vinden in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969). In Nederland is het woon-staatbeginsel uitgewerkt in artikel 2 lid 1 Wet VPB 1969. In artikel 2 lid 5 Wet VPB 1969 staat dat het in Nederland gevestigde lichaam belast wordt over zijn wereldwinst. Van belang voor het woon-staatbeginsel is natuurlijk de vraag wanneer een natuurlijke persoon c.q. lichaam woont/gevestigd is

in een staat. In Nederland wordt het ‘inwonerschap’ beoordeeld naar de omstandigheden.8 Bij een

natuurlijk persoon wordt gekeken of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en bij een lichaam naar de locatie van de feitelijke leiding van het lichaam.

In de Nederlandse vennootschapsbelasting komt het nationaliteitsbeginsel terug in artikel 2 lid 4 Wet VPB 1969, waar sprake is van een fictieve vestigingsplaats indien het lichaam naar Nederlands recht is opgericht en Nederland gerechtigd is belasting te heffen over het wereldinkomen.

In de Nederlandse vennootschapsbelasting is het bronlandbeginsel uitgewerkt in artikel 1 juncto ar-tikel 3 Wet VPB 1969 en hoofdstuk 3 van de Wet VPB 1969. Lichamen die buitenlands belasting-plichtig zijn voor de Wet VPB 1969 staan opgesomd in artikel 1 juncto artikel 3 Wet VPB 1969. De buitenlands belastingplichtige wordt in Nederland belast over zijn Nederlands inkomen. Bronnen van Nederlands inkomen, het object van heffing, worden benoemd in hoofdstuk 3 van de Wet VPB. In artikel 17 lid 3 Wet VPB 1969 worden twee categorieën van Nederlands inkomen uitgewerkt: winst uit een in Nederland gedreven onderneming (sub a) en inkomen uit aanmerkelijk belang in

7 Graaf, Kavelaars, Stevens, 2014, p. 4-5.

(12)

12

een in Nederland gevestigde vennootschap (sub b). Van winst uit een in Nederland gedreven onder-neming is slechts sprake indien er in Nederland sprake is van een vaste inrichting of een vaste ver-tegenwoordiger.9 Winst uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap laat

ik in mijn onderzoek buiten beschouwing.

2.3 Dubbele belasting en voorkoming van dubbele belasting

2.3.1 Samenloop heffingsbeginselen

Gezien het feit dat elke staat afzonderlijk zelf de keuze heeft op welke manier het de heffingsbegin-selen integreert in zijn nationale belastingsysteem, is er in grensoverschrijdende situaties snel sprake van een dubbele belastingheffing. In totaal zijn er in grensoverschrijdende situaties zes

com-binaties van dubbele belasting mogelijk op basis van de drie heffingsbeginselen.10 Een voorbeeld is

een Amerikaan die in Nederland woonachtig is. Volgens Amerikaanse wetgeving is een Amerikaan in de Verenigde Staten belastingplichtig over zijn wereldinkomen c.q. wereldvermogen door toe-passing van het nationaliteitsbeginsel, terwijl de Amerikaan ook in Nederland over zijn wereldinko-men c.q. wereldvermogen belastingplichtig is vanwege het gebruik van het woonstaatbeginsel. An-der voorbeeld is een Amerikaans bedrijf dat gevestigd is in de Verenigde Staten, maar een bron van inkomen heeft in Nederland door middel van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. In deze situatie treedt dubbele belasting op doordat de Verenigde Staten de onderneming zullen belas-ten naar het wereldinkomen op grond van het nationaliteitsbeginsel, terwijl Nederland op grond van het bronlandbeginsel ook heffingsbevoegd is voor zover het het Nederlandse inkomen betreft.

2.3.2 Voorkoming van dubbele belasting

Om dubbele belasting door de toepassing van verschillende heffingsbeginselen zoveel mogelijk te voorkomen, sluiten staten bilaterale belastingverdragen met elkaar. Deze bilaterale verdragen zijn veelal gebaseerd op het OESO-Modelverdrag. Het OESO-Modelverdrag is een modelverdrag en is een belangrijke leidraad voor staten die een bilateraal belastingverdrag met elkaar sluiten ter voor-koming van dubbele belastingheffing. Het modelverdrag zelf is echter niet juridisch bindend.

Inmiddels heeft Nederland met een groot aantal landen bilaterale verdragen gesloten.11

Verder kennen staten ook eenzijdige voorkomingsmaatregelen voor grensoverschrijdende situaties

9 Artikel 17 lid 3 sub a Wet op de vennootschapsbelasting 1969. 10 De Graaf, Kavelaars, Stevens, 2014, p. 10.

11 Ministerie van Financiën, ‘Verdragen op het gebied van directe belastingen per 1 januari 2018’, rijksoverheid.nl, 10

(13)

13

waar de desbetreffende staat geen bilateraal belastingverdrag heeft gesloten met een andere staat. Nederlandse inwoners kunnen, bij gebrek aan een bilateraal belastingverdrag met een andere staat, een beroep doen op het door Nederland eenzijdig opgestelde Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001).

2.3.2.1 Begrip vaste inrichting

Bij internationaal opererende ondernemingen krijgen andere staten dan de staat waar het hoofdhuis is gevestigd heffingsbevoegdheid betreffende ondernemingswinsten, wanneer in die andere staat een dochtervennootschap is opgericht of wanneer sprake is van een vaste inrichting. De dochterven-nootschap heeft zelfstandig juridische status. De vaste inrichting heeft dit echter niet.

Om van een vaste inrichting te kunnen spreken, dient er in de andere staat dan de staat van het hoofdhuis een bepaalde mate van economische activiteiten plaats te vinden. De vaste inrichting dient dus als drempelbepaling. Indien sprake is van een vaste inrichting, hebben twee staten hef-fingsbevoegdheid: zowel de staat waar het hoofdhuis is gevestigd, als de staat waar door een be-paalde mate van economische activiteiten sprake is van een vaste inrichting (de bronstaat). Omdat de vaste inrichting geen zelfstandig juridische status heeft, dient een verdeling van de winst te wor-den gemaakt tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting. Deze verdeling krijgt aandacht in para-graaf 2.3.2.2.

Maar wanneer is nu sprake van een vaste inrichting? In artikel 5 OESO-Modelverdrag en het com-mentaar op artikel 5 OESO-modelverdrag is dit begrip uitgewerkt. In artikel 5 OESO-modelverdrag zijn drie categorieën vaste inrichtingen te onderscheiden: de fysieke vaste inrichting (artikel 5, eer-ste lid, OESO-modelverdrag), de temporele vaeer-ste inrichting (artikel 5, derde lid, OESO-modelver-drag) en de vaste vertegenwoordiger (artikel 5, vijfde lid, OESO-modelverOESO-modelver-drag).

Fysieke vaste inrichting:

In artikel 5, eerste lid, OESO-modelverdrag wordt het begrip vaste inrichting gedefinieerd als: “A fixed place of business through which the business of an enterprise is wholly or partly carried on”.

Er dient dus sprake te zijn van de volgende criteria om te spreken van een vaste inrichting:12

a. De aanwezigheid van een bedrijfsinrichting; b. Deze bedrijfsinrichting dient ‘vast’ te zijn;

c) De werkzaamheden van een onderneming moeten door middel van deze vaste inrichting worden

(14)

14 uitgevoerd.

A. Bedrijfsinrichting:

Artikel 5, tweede lid, OESO-modelverdrag geeft een aantal voorbeelden van een bedrijfsinrichting. Ondanks dat bij deze voorbeelden sprake is van een ‘bedrijfsinrichting’, dient nog wel getoetst te worden of ook aan de andere criteria van artikel 5, eerste lid, OESO-modelverdrag is voldaan. De lijst van artikel 5, tweede lid, OESO-modelverdrag:

a) een plaats waar leiding wordt gegeven; b) een filiaal;

c) een kantoor; d) een fabriek; e) een werkplaats;

f) een mijn, een aardolie of aardgasbron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijk-dommen worden gewonnen.

Ter beschikking staan:

Verder dient de bedrijfsinrichting ter beschikking te staan aan de onderneming. Of sprake is van ter beschikking staan aan de onderneming, dient gekeken te worden naar: (i) of de onderneming feite-lijk de autoriteit heeft om de locatie te gebruiken (effective power), (ii) de mate van aanwezigheid van de onderneming en (iii) wat voor activiteiten er door de onderneming worden verricht.

Met betrekking tot het hebben van de feitelijke autoriteit is het niet vereist dat de bedrijfsinrichting het juridisch eigendom is van de onderneming. De bedrijfsinrichting mag dus ook worden gehuurd of op een andere manier ter beschikking worden gesteld aan de onderneming.

Wat betreft de mate van aanwezigheid van de bedrijfsinrichting is het niet verplicht dat door de be-drijfsinrichting exclusief werkzaamheden voor de onderneming uitgevoerd worden. Het is vol-doende dat slechts een gedeelte van de ruimte van de bedrijfsinrichting ter beschikking staat aan de

onderneming.13 Er is echter geen sprake meer van ‘ter beschikking staan’, indien de aanwezigheid

incidenteel is. B. Vast:

De term ‘vast’ heeft betrekking op zowel een geografische locatie als op een zekere mate van duur-zaamheid.

(15)

15 Geografische locatie:

Er dient een link te zijn tussen de bedrijfsinrichting en een specifiek geografisch punt. Het is van belang dat de ondernemingsactiviteiten vanuit een vaste plaats/gebied worden uitgeoefend. Een schip dat op internationale wateren vaart, voldoet dus niet aan dit vereiste. Het is verder niet van be-lang dat de bedrijfsinrichting aan de grond vast zit. De bedrijfsinrichting mag dus verplaatsbaar zijn. In het circustentarrest14 is bijvoorbeeld bepaald dat ook een circustent kan voldoen aan de

cri-teria van een vaste inrichting, ondanks dat deze circustent regelmatig verplaatst wordt binnen Ne-derland.

Duurzaamheid:

Naast een geografisch vast punt, speelt een zekere mate van duurzaamheid ook een rol bij dit crite-rium. Alhoewel er tussen de staten onderling geen consensus is, is het algemene uitgangspunt dat niet voldaan wordt aan het duurzaamheidsvereiste, indien de ondernemingsactiviteiten korter duren dan zes maanden.

C. Uitoefening werkzaamheden van onderneming door vaste inrichting:

De uitgeoefende werkzaamheden door de bedrijfsinrichting dienen niet per se een productief ka-rakter te hebben. Verder is het van belang dat de activiteiten op regelmatige basis worden uitge-voerd. Verder dient de vaste inrichting ten behoeve van de onderneming te zijn ingericht. In het kunstogenarrest15 is door de Hoge Raad bepaald dat een willekeurige hotelkamer niet ten behoeve

van de verkoop van kunstogen is ingericht en er dus geen sprake was van een vaste inrichting. In artikel 5, vierde lid, OESO-modelverdrag zijn een aantal gevallen genoemd die een uitzondering

vormen op de fysieke vaste inrichting.16 Deze gevallen zijn geen vaste inrichting, ondanks dat ze

wel aan de criteria van artikel 5, eerste lid, OESO-modelverdrag kunnen voldoen. Het gaat hier om voorbereidende of hulpwerkzaamheden. Er is sprake van voorbereidende of hulpwerkzaamheden, indien deze werkzaamheden niet een essentieel en groot aandeel vormen van de activiteiten van de

onderneming in zijn geheel.17 Een magazijn van een online bedrijf met veel werknemers die in het

magazijn werkzaam zijn, zal daarom ondanks de kwalificatie als magazijn niet aangemerkt worden

als voorbereidende of hulpwerkzaamheden.18

14HR, 13 oktober 1954, nr. 11 908 (Circustentenarrest). 15HR, 15 juni 1955, nr. 12 369 (Kunstogenarrest).

16 Onder andere een magazijn/showroom, verkoopvoorraad, showroom, inkoop/inlichtingenkantoor. 17 OESO-Modelcommentaar 2017, artikel 5, par. 4, aant. 59.

(16)

16

Ondanks dat voorbereidende of hulpwerkzaamheden zouden kunnen bijdragen aan de productiviteit van de onderneming, staan deze werkzaamheden zo ver weg van de echte realisatie van de

voorde-len, dat het erg moeilijk is om winsten aan deze plaats te alloceren.19 Administratieve eenvoud en

de bevordering van de internationale handel zijn dan ook redenen om deze gevallen niet onder de ‘vaste inrichting’ te scharen.

Temporele vaste inrichting

In artikel 5, derde lid, OESO-Modelverdrag is een uitzondering gemaakt voor bouw-, constructie- en/of installatiewerkzaamheden. Bij deze werkzaamheden is slechts sprake van een vaste inrichting, indien een termijn van twaalf maanden is verstreken per project. In belastingverdragen wordt echter

regelmatig van deze termijn van twaalf maanden afgeweken.20

Vaste vertegenwoordiger

Ondanks dat geen sprake is van een fysieke vaste inrichting of temporele vaste inrichting, kan er toch ondernemingswinst worden toegerekend aan een andere staat dan het hoofdhuis door een vaste

vertegenwoordiger. Van een vaste vertegenwoordiger is sprake indien voldaan is aan vier criteria21:

1. De persoon heeft een machtiging om overeenkomsten in naam van de onderneming af te sluiten; 2. Hij maakt van deze machtiging regelmatig gebruik;

3. Zijn werkzaamheden zijn niet beperkt tot hulpwerkzaamheden in de zin van artikel 5, vierde lid, OESO-Modelverdrag (inkopen van goederen);

4. Hij dient afhankelijk te zijn van de onderneming.

2.3.2.2 Winstverdeling tussen hoofdhuis en vaste inrichting

In paragraaf 2.3.2.1 is ingegaan op de verschillende categorieën vaste inrichtingen en de criteria waaraan voldaan dient te zijn om te spreken van een vaste inrichting volgens artikel 5, OESO-Mo-delverdrag.

Het bestaan van een vaste inrichting volgens artikel 5 OESO-Modelverdrag is van belang voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen woonstaat en bronstaat van de onderneming. Artikel 7, eerste lid, OESO-Modelverdrag wijst de heffingsbevoegdheid omtrent de ondernemingswinsten volledig toe aan de woonstaat, behalve wanneer sprake is van een vaste inrichting in een andere staat. Alleen dan dienen de ondernemingswinsten verdeeld te worden tussen de woonstaat en bron-staat. Artikel 5 en artikel 7 van het OESO-Modelverdrag zijn dus onlosmakelijk met elkaar

19 OESO-Modelcommentaar 2017, artikel 5, par. 5, aant. 58.

20 Het verdrag Nederland-Brazilië kent bijvoorbeeld een termijn van 6 maanden en het verdrag Nederland- Albanië een

termijn van 9 maanden.

(17)

17 verbonden.

Maar hoeveel winst dient nu aan een vaste inrichting te worden toegerekend? In 2008 is er door de OESO het rapport “Report on the attribution of profits to permanent establishments” (hierna: PE-Report) gepubliceerd waarin staat hoe de winst van de vaste inrichting dient te worden

vastge-steld.22 Als gevolg van dit PE-Report is eerst het commentaar op artikel 7 OESO-modelverdrag

2008 aangepast en vervolgens in 2010 een nieuw artikel 7 OESO-modelverdrag, met nieuw

com-mentaar, vastgesteld.23 In het PE-Report wordt de zogenoemde “Authorised OECD Approach”

(hierna: AOA) gebruikt. De AOA is erop gericht zoveel mogelijk aan te sluiten bij het arm’s-lengthbeginsel dat wordt voorgeschreven voor een gelieerde juridische entiteit (artikel 9 OESO-Mo-delverdrag). Het zou immers niet moeten uitmaken of een onderneming kiest voor een juridische entiteit of een vaste inrichting om de ondernemingsactiviteiten uit te oefenen in een bepaalde

staat.24 Met de AOA is gekozen voor een “functionally seperate entity approach”. Dit houdt in dat

aan een vaste inrichting de winst moet worden toegerekend die door de vaste inrichting behaald zou zijn als de vaste inrichting een afzonderlijke, ongelieerde entiteit zou zijn geweest met dezelfde of

soortgelijke functies, handelend onder dezelfde overeenkomstige omstandigheden.25 Voor de

bere-kening van de winst wordt aangesloten bij economische beginselen. Contracten ontbreken aange-zien de vaste inrichting geen juridische entiteit is.26 Transacties binnen de vennootschap tussen het

hoofdhuis en de vaste inrichting worden “dealings” genoemd.27

De AOA kent twee stappen om deze winst te berekenen.28 In de eerste stap worden activa en

ri-sico’s gealloceerd aan de vaste inrichting volgens de functie-analyse. Volgens deze functie-analyse

worden de activa en risico’s over het algemeen29 toegerekend aan de plaats waar de “significant

people functions” worden uitgeoefend. Dat houdt in dat gekeken dient te worden naar de plaats waar de mensen op dagelijkse basis de activiteiten verrichten met betrekking tot het aangaan en be-heren van de risico’s.

Voor het toerekenen van het eigen en vreemd vermogen aan de vaste inrichting zijn in het PE-Re-port meerdere methoden beschreven, waarbij de methoden ofwel uitgaan van een benadering waar-bij gekeken wordt naar de actuele vermogensstructuur van de generale onderneming (“capital allo-cation approach”), dan wel uitgaan van de vermogensstructuur van met de vaste inrichting

22 OECD, 2008.

23 Van Egdom, 2017, p. 181-182. 24 Van Egdom, 2017, p. 182.

25 Besluit Staatssecretaris van Financiën, 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M, BNB 2011/91, p. 3. 26 Van Egdom, 2017, p. 182.

27 Van Egdom, 2017, p. 182.

28 Besluit Staatssecretaris van Financiën, 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M, BNB 2011/91, p. 3.

(18)

18

vergelijkbare onafhankelijke ondernemingen (“thin capitalisaton approach”). In Nederland bestaat

de voorkeur voor de “capital allocation approach”.30 Ook wordt in het PE-report met betrekking tot

de eerste stap beschreven wanneer sprake is van een “dealing” tussen het hoofdhuis en de vaste in-richting.

Bij de tweede stap wordt de arm’s length winst van de vaste inrichting berekend. De baten en lasten worden toegerekend aan de activa, functies, risico’s, het vermogen en de dealings. Voor de bepaling van de prijzen die bij de dealings gehanteerd moeten worden, worden de prijzen gebaseerd op het arm’s lengthbeginsel.31 Het Nederlandse beleid sluit aan bij de conclusies van het PE-Report.32

2.4 Subconclusie

In dit hoofdstuk heb ik antwoord gegeven op de vraag hoe in het huidige internationale belasting-systeem winsten worden toegerekend aan een staat. Eerst heb ik de drie heffingsbeginselen bespro-ken die ervoor zorgen dat staten op basis van hun eigen nationale rechtssysteem een heffingsrecht verkrijgen. Vervolgens heb ik uitgelegd hoe deze drie heffingsbeginselen kunnen leiden tot het ont-staan van dubbele belastingheffing in het internationale belastingverkeer. Verder is besproken dat staten ter voorkoming van dubbele belasting op internationaal niveau belastingverdragen kunnen sluiten. Bij gebrek aan een belastingverdrag is het bovendien mogelijk dat een staat in de nationale wetgeving eenzijdige voorkomingsmaatregelen heeft opgenomen, zoals Nederland de Bvdb 2001 kent. Vervolgens is de verdeling van ondernemingswinsten tussen de vestigingsstaat en de bronstaat besproken. In beginsel worden alle ondernemingswinsten toegerekend aan het hoofdhuis, behalve als in de bronstaat sprake is van een vaste inrichting. Vanaf dat moment wordt heffingsbevoegdheid verleend voor dat deel van de winst dat daadwerkelijk is toe te rekenen aan de vaste inrichting.

30 Besluit Staatssecretaris van Financiën, 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M, BNB 2011/91, p. 4. 31 Notitie Fiscaal verdragsbeleid 2011, par. 2.6.4.

(19)

19

Hoofdstuk 3 – Het huidige internationale belastingsysteem en de

digitali-serende economie

3.1 Inleiding

Zoals eerder benoemd is ons huidige internationale belastingsysteem nog gericht op ‘bricks-and-mortar industrieën’, terwijl de wereld om ons heen is veranderd. Gedigitaliseerd. In dit hoofdstuk geef ik antwoord op de vraag welke problemen de digitaliserende economie met zich meebrengt voor het huidige internationale belastingsysteem met betrekking tot de winsttoerekening.

Aandacht zal worden besteed aan bepaalde overeenkomsten en verschillen tussen business model-len van (zeer) gedigitaliseerde ondernemingen. Verder zal ik drie manieren van waardecreatie be-schrijven en deze vormen van waardecreatie toepassen op een gedigitaliseerde onderneming. Tot slot zal ik ingaan op de mismatch die door de digitale ontwikkelingen met het internationale belas-tingsysteem is ontstaan.

3.2 Business modellen in digitaliserende wereld

Door het digitale tijdperk zijn er veel verschillende gedigitaliseerde bedrijven bijgekomen. Ondanks dat deze gedigitaliseerde bedrijven aan de ene kant zeer verschillend van elkaar zijn, hebben zij an-derzijds bepaalde gemeenschappelijke economische kenmerken met betrekking tot hun business modellen. Uit onderzoek van Hagiu en Wright blijkt dat digitale bedrijven over het algemeen één, of een combinatie van de volgende businessmodellen hebben: multi-sided platforms, resellers, verti-cally integrated firms of input suppliers. 33

3.2.1 Multi-sided platforms

Bedrijven die met een platform waarde creëren door als intermediair te fungeren tussen minimaal twee groepen eindgebruikers, zonder zelf (anders dan gebruikersdata) te verkopen. De aansprake-lijkheid ligt veelal niet bij het multi-sided platform, maar bij de eindgebruiker die een dienst levert aan de andere eindgebruiker. Een multi-side platform ‘linkt’ dus verschillende gebruikers aan el-kaar. Bekende digitale ondernemingen met een multi-sided platform zijn onder andere Facebook (gebruikers, adverteerders en derden websites), Airbnb (huiseigenaren en huurders), Uber (taxi-chauffeurs en passagiers), Amazon Marketplace en Alibaba.com (kopers en verkopers).

3.2.2 Resellers

De digitale onderneming koopt een eindproduct en verkoopt dit product door aan consumenten

(20)

20

(wereldwijd) via een online platform. Voorbeelden zijn Netflix en Spotify. Netflix betaalt geld voor de licentierechten aan filmproducenten om films en series te mogen streamen. Spotify betaalt arties-ten een bedrag per gestreamd lied om hun muziek aan te kunnen bieden aan de gebruikers van Spo-tify.

3.2.3 Vertically integrated firms

Bedrijven die de supply-kant in eigendom hebben. Net als resellers verkopen vertically integrated eindproducten aan consumenten van over de hele wereld. Het verschil is echter dat deze bedrijven meerdere onderdelen van de value chain in handen hebben. Denk aan Xiaomi, Huawei en Netflix. Netflix is een reseller van films en series van andere producenten, maar produceert nu ook eigen films en series die via hun online platform worden aangeboden. Beter bekend als ‘Netflix Original Series and Films’. Met betrekking tot deze ‘Netflix Original Series and Films’ is Netflix te kwalifi-ceren als vertically integrated firm.

3.2.4 Input suppliers

Bedrijven die alleen met intermediaries handel drijven en dus geen interactie hebben met de consu-menten van het eindproduct. Tsinghua Unigroup en Intel leveren materiaal voor de productie van computers aan bedrijven die het eindproduct verkoopt aan de consument van het eindproduct (de computer).

Met Netflix als voorbeeld is te zien dat het niet noodzakelijk is dat een digitaal bedrijf slechts één van deze vier businessmodellen hanteert. Een combinatie is mogelijk.

3.3 Kenmerken (zeer) gedigitaliseerde bedrijven

Door de technologische ontwikkelingen zijn er een aantal kenmerken die nu terug te vinden zijn in veel business modellen van zeer gedigitaliseerde bedrijven, maar niet in die van de bricks-and-mortar business modellen:34

a) Een wereldwijde afzetmarkt zonder lokale substance; b) sterke afhankelijkheid van immateriële activa; c) gebruik van gebruikersdata en netwerkeffecten.

Nu de digitalisering aanhoudt, zie je bovendien dat deze criteria voor steeds meer ondernemingen gelden.

(21)

21

3.3.1 Wereldwijde afzetmarkt zonder lokale substance

Digitale bedrijven kunnen met een website/platform en de juiste marketing (potentiële) consumen-ten van over de hele wereld bereiken, terwijl dergelijke bedrijven vaak maar in een paar staconsumen-ten ook daadwerkelijk fysieke aanwezigheid hebben. Google heeft bijvoorbeeld niet eens een klantenservice in Nederland.

3.3.2 Afhankelijkheid van immateriële activa

Gedigitaliseerde bedrijven investeren steeds meer in immateriële activa, omdat zij er logischerwijs ook meer en meer afhankelijk van worden. Het gebruik van immateriële activa zoals websites, soft-ware en algoritmes zijn van groot belang geworden voor hun waardecreatie.

3.3.3 Gebruikersdata en netwerkeffecten

Gebruikersdata en netwerkeffecten spelen steeds vaker een rol in de business modellen van (zeer)

gedigitaliseerde bedrijven.35 Sociale media platformen laten gebruikers vaak gratis gebruik maken

van hun platform, omdat zij de door hun gebruikers gecreëerde data kunnen verkopen aan adver-teerders. Deze adverteerders kunnen hierdoor heel specifiek hun doelgroep benaderen.

Netwerkeffecten spelen ook een grote rol bij veel business modellen van gedigitaliseerde onderne-mingen. Hiermee wordt bedoeld dat de beslissingen van gebruikers een directe impact hebben op

het gebruik voor andere gebruikers.36 Een voorbeeld dat OESO gebruikt is de fax.37 De fax zelf

heeft niet zoveel om het lijf. Echter, als veel mensen een fax aanschaffen en daadwerkelijk gaan ge-bruiken, stijgt de waarde van het product. Een ander voorbeeld zijn sociale media platformen. Soci-ale media platformen stellen zonder gebruikers weinig voor, maar krijgen waarde op het moment dat veel mensen deelnemen. Hoeveel adverteerders zouden interesse hebben om veel geld voor een advertentie te betalen als Facebook slechts 10 gebruikers had? Ook bij e-tailers kan sprake zijn van een netwerkeffect, indien de afnemers beoordelingen en reviews kunnen achterlaten op de website. Dit zorgt er immers weer voor dat een potentiële koper beter een aangeboden product kan beoorde-len en sneller het juiste product koopt. Ook Internet of Things (IoT) is een duidelijk voorbeeld van netwerkeffecten. Hier gaat het immers om objecten/apparaten die individueel misschien wel een nut hebben, maar in combinatie met andere apparaten hun waarde versterken. Denk aan armbandjes die een chip in zich hebben, waardoor ouders weten waar hun kinderen zijn. Het armbandje met chip

35 OECD, 2018, p. 24, aant. 35. 36 OECD, 2015, p. 70, aant. 169. 37 OECD, 2015, p. 70, aant. 169.

(22)

22

heeft misschien ook wel een leuk design, maar de echt waarde wordt gecreëerd doordat de chip in het armbandje data verstuurt naar de mobiele telefoons van de ouders.

Binnen gedigitaliseerde bedrijven kan onderscheid gemaakt worden tussen ‘actieve gebruikers’ en ‘passieve gebruikers’. Dit zal nog besproken worden in paragraaf 3.5.2. Verder zal in paragraaf 3.5.1 nog nader ingegaan worden op hoe gebruikersdata een rol speelt bij een business model van een digitale onderneming.

3.4 Waardecreatie

Bij het huidige internationale fiscale systeem wordt voor de heffing van belasting gekeken naar waar de waarde van een bedrijf wordt gecreëerd. Maar wordt waarde nog wel op dezelfde manier gecreëerd als honderd jaar geleden?

De wijze waarop waarde wordt gecreëerd, hangt uiteraard af van het soort bedrijf. In de jaren twin-tig van de vorige eeuw waren er voornamelijk bedrijven die zich richtten op de massaproductie van tastbare producten. Bij dergelijke bedrijven wordt voor een analyse van de waardecreatie veelal de

‘value chain’ van het bedrijf gebruikt volgens het ‘model van Porter’.38

In de digitale economie staat echter niet de productie van tastbare producten centraal, maar dien-sten. Een analyse van de value chain is hierdoor vaak niet meer even goed toepasbaar. Stabell en Fjeldstad39 hanteren daardoor naast de ‘value chain’ nog twee andere manieren van waardecreatie:

de ‘value shop’ en het ‘value network’.

3.4.1 Value chain

De value chain van Michael E. Porter (1985) is gericht op grondstoffen en tussenproducten die door de onderneming worden omgevormd tot eindproduct en vervolgens worden verzonden naar de con-sument. In dit proces van waardecreatie staat het product centraal. Omdat de verschillende werk-zaamheden die leiden tot het eindproduct ook in verschillende mate een bijdrage leveren aan de waardevermeerdering van het product, heeft Porter onderscheid gemaakt tussen ‘hoofdactiviteiten’ en ‘ondersteuningsactiviteiten’. Zie hiervoor figuur 1:

38 OECD, 2018, p. 35.

(23)

23

Figuur 1 Value chain van Michael Porter

Bron: Porter, 1985

De hoofdactiviteiten bestaan uit: Inbound Logistics, Operations, Outbound Logistics, Marketing and Sales en Service.

“Inbound Logistics” zijn de activiteiten gericht op het ontvangst en opslaan van de producten. On-der “Operations" vallen de activiteiten die het product omvormen tot eindproduct. “Outbound Lo-gistics" richt zich op de distributie van het product naar de consument. “Marketing and Sales” zor-gen voor de verkoop van het product en “Service” ziet onder andere op de reparatie van het product. De ondersteuningsactiviteiten bestaan uit: Procurement, Technology Development, Human Re-source Management en Firm Infrastructure. Met “Firm Infrastructure” worden onder andere de acti-viteiten op het gebied van management, planning, finance, accounting en legal bedoeld.

3.4.2 Value shop

Bij value shops ligt de focus op het oplossen van het probleem van de consument/cliënt. Value shops kenmerken zich dan ook als bedrijven waar professionals werken met een bepaalde

ken-nis/expertise die de consument/client niet heeft en waardoor de consument het bedrijf nodig heeft.40

Bedrijven die karakteriseren als value shops zijn onder andere consultancy kantoren, advocatenkan-toren, architectenkantoren en ziekenhuizen.

Bij de value shop zijn er vijf hoofdactiviteiten te onderscheiden met betrekking tot waardecreatie: Problem Finding and Acquisition, Problem Solving, Choice, Execution en Control and Evaluation. Zie figuur 2:

(24)

24

Figuur 2 Value shop

Bron: Stabell en Fjedstad, 1998.

Ik licht deze hoofdactiviteiten toe met een klassiek voorbeeld van patiënt die naar de huisarts gaat met pijn in zijn arm:

•   Problem Finding and Acquisition: Het vaststellen van het probleem. De huisarts stelt de patiënt vragen en zal kijken waar het precies pijn doet.

•   Problem Solving: Kijkend wat de mogelijke oplossingen zijn aan de hand van het onderzoek van de huisarts. Bijvoorbeeld een doorverwijzing naar het ziekenhuis of ‘slechts’ een mitella.

•   Choice: Uit de mogelijke opties de juiste optie kiezen om de arm te genezen.

•   Execution: De gekozen optie ten uitvoer brengen. Bijvoorbeeld het geven van een mitella aan de patiënt.

•   Control and Evaluation: De huisarts belt de patiënt na een week op om te vragen hoe het met zijn arm gaat.

Ondersteuningsactiviteiten betreffen Firm Infrastructure, Human resource management, Techno-logy en Procurement.

Verder is reputatie bij een value shop van groot belang voor de waardecreatie. Het bedrijf met de

beste reputatie trekt immers sneller goed personeel aan en grotere/meer cliënten.41

(25)

25

3.4.3 Value network

Het concept van het ‘value network’ is gericht op bedrijven die een bemiddelende rol hebben. Tra-ditionele bedrijven met een bemiddelende rol zijn onder andere: Banken,

verzekeringsmaatschap-pijen en telecombedrijven.42 In paragraaf 3.1.1 zagen wij al dat bedrijven als Facebook, Google,

Airbnb, Uber en Alibaba.com (multi-sided platforms) digitale bedrijven zijn die ook een bemidde-lende rol hebben.

Bij een sociaal netwerk als Facebook kunnen gebruikers gratis gebruikmaken van het platform, ter-wijl de gebruikers vrijwillig informatie over zichzelf aan Facebook geven (user data), hetgeen voor Facebook weer waarde heeft met betrekking tot gerichte advertenties. Dit is te vergelijken met zoekmachines, waarbij de gebruikers door gratis gebruik te maken van het platform, informatie aan de zoekmachine verschaffen. Verder heb je nog andere varianten zoals de shared economy, waarbij het platform bijvoorbeeld een percentage per verkocht product verkrijgt (Amazon Marketplace) of

abonnementsvorm (LinkedIn Premium).43 Deze vorm van waardecreatie is door het digitale

tijd-perk steeds belangrijker geworden.

Het value network kent drie hoofdactiviteiten: Network promotion and contract management, Ser-vice provisioning en Network infrastructure operation. Zie figuur 3:

Figuur 3 Value network

Bron: Stabell en Fjedstad, 1998.

42Stabell en Fjeldstad, 1998, p. 427. 43 OECD, 2018, p. 38-39.

(26)

26

•   Network infrastructure operation: Dit is de ruggengraat van het netwerk. Deze activiteiten zorgen ervoor dat het netwerk werkt en beschikbaar is voor de consument. Denk aan alle acties achter de schermen die ervoor zorgen dat de website/app van Facebook het doet.

•   Network promotion and contract management: Bestaat uit alle acties met betrekking tot het aan-trekken van potentiële consumenten en het beëindigen van relaties met de consument.

•   Service provisioning: zorgt voor een goede wisselwerking tussen consumenten bij gebruik van het netwerk. Hieronder valt bijvoorbeeld een klantenservice of een ATM bij een bank (betalingsver-keer tussen consumenten/gebruikers).

Ondersteunende activiteiten zijn: Infrastructure, Human resource management, Technology deve-lopment en Procurement.

In paragraaf 3.1 werd al genoemd dat bedrijven verschillende businessmodellen kunnen hanteren. Netflix is immers zowel een “reseller” als een “vertically integrated firm”. Dit geldt echter ook voor de wijze waarop waarde gecreëerd wordt. Feit dat er drie verschillende vormen van waardecreatie zijn (niet uitputtend), betekent niet dat een bedrijf niet meerdere vormen van waardecreatie naast elkaar kan hanteren. Zie onderstaand figuur:

(27)

27

Figuur 4 Drie vormen van waardecreatie

Bron: OECD, 2018

3.5 Waardecreatie en gedigitaliseerde bedrijven

In de vorige paragraaf is de duidelijk geworden dat door de digitaliserende economie een verschui-ving te constateren is op het gebied van waardecreatie van de “value chain” en eventueel “value shop” naar het “value network”. In deze paragraaf wordt dieper ingegaan op een individueel busi-ness model van een digitaal bedrijf om te zien wat de digitaliserende economie nu concreet heeft veranderd op het gebied van waardecreatie. Ik analyseer het business model van een online taxi-platform en vergelijk dit online taxi-taxi-platform met een traditioneel taxibedrijf.

3.5.1 Online taxi-platform versus traditioneel taxibedrijf

Een online taxi-platform44 zoals Uber of ViaVan is een multi-sided platform dat taxichauffeurs en

passagiers met elkaar verbindt door middel van een app. De onderneming rekruteert in de eerste plaats taxichauffeurs en ontwikkelt een online platform met een mobiele app om ervoor te zorgen

44 Hiermee bedoel ik een taxibedrijf waarbij de chauffeur en passagier aan elkaar worden gekoppeld door een

(28)

28

dat passagiers gebruik kunnen maken van de taxidienst. Op de app vult de passagier zijn/haar op-haalpunt en plaats van bestemming in. Vervolgens ziet de passagier op de app precies waar de taxi-chauffeur rijdt met daarnaast aanvullende gegevens zoals de prijs van de rit, het type voertuig, ken-teken, naam van de chauffeur en de beoordelingen van eerdere passagiers met betrekking tot deze chauffeur. De chauffeur krijgt een melding wanneer de rit binnenkomt en ziet op de app waar de passagier wilt worden opgepikt. Verder ziet de chauffeur juist weer beoordelingen met betrekking tot de passagier van andere chauffeurs. Na afloop van de rit kunnen de chauffeur en de passagier elkaar beide weer een beoordeling geven.

Het businessmodel van een online taxiplatform ziet er als volgt uit:

Figuur 5 Business model online taxiplatform

Bron: OECD, 2018

Hoofdkantoor:

Op het hoofdkantoor worden de beslissingen genomen op globaal niveau op onder andere de vol-gende gebieden: marketing en sales, human resource management, structuur van de organisatie, on-derzoek en ontwikkeling. Verder bezit het hoofdkantoor (of de buitenlandse entiteiten) het intellec-tueel eigendom.

(29)

29 Filialen:

Verder heeft het hoofdkantoor een aantal filialen die zorgen voor onder andere lokale platform con-figuratie, marketing, sales en klantenservice op lokaal niveau. Met deze klantenservice communice-ren de taxichauffeurs en passagiers indien noodzakelijk.

Externe partijen:

Over het algemeen worden ‘cloud computing services’ als de opslag van data, data analyse op

grond van algoritmes en dergelijken door externe partijen gedaan.45 Dit betekent dus dat het bedrijf

geen grote investeringen hoeft te doen op het gebied van hardware, maar ruimte huurt (in de cloud) bij een ander bedrijf.

Algoritmes:

De ontwikkelde algoritmes zijn voor een online taxiplatform van cruciaal belang. Deze algoritmes zorgen ervoor dat de taxichauffeurs en de passagiers automatisch met elkaar gematcht worden en dat het ook altijd de dichtstbijzijnde taxichauffeur betreft. Verder zorgen algoritmes ervoor dat er een ritprijs tot stand komt die varieert aan de hand van het aanbod van chauffeurs en vraag van pas-sagiers op dat moment in het desbetreffende gebied. Indien er veel chauffeurs zijn en weinig passa-giers, daalt de prijs en visa versa.

Gebruikersdata:

Gebruikersdata van zowel passagiers als taxichauffeurs is van grote waarde voor een online taxi-platform. Ten eerste zijn de gebruikersdata van passagiers en taxichauffeurs nodig voor het algo-ritme om te weten waar de partijen zich bevinden om hen aan elkaar te koppelen. Ten tweede zor-gen de wederzijdse beoordelinzor-gen van de passagier en taxichauffeur ervoor dat de beste service ge-garandeerd wordt. Indien een taxichauffeur te veel slechte beoordelingen heeft gekregen, is het voor de chauffeur immers niet meer mogelijk om de app te gebruiken om zijn diensten uit te oefenen. Verder kan door gebruikersdata de vraag en het aanbod op een bepaald moment op een bepaald ge-bied worden bepaald, waardoor een algoritme de juiste ritprijs kan berekenen. Aan de hand van een analyse van de gebruikersdata met betrekking tot de vraag en het aanbod op een bepaald moment in een bepaald gebied, kunnen chauffeurs worden bericht om meer op een bepaalde locatie op een be-paalde tijd aanwezig te zijn. Passagiers kunnen door analyse van hun rit-gegevens weer persoonlijk worden bericht met een persoonlijke kortingsactie. Tot slot is gebruikersdata ook nog van waarde voor andere bedrijven. Denk aan de bedrijven in de logistieke sector of het openbaar vervoer, die er

(30)

30

bijvoorbeeld baat bij hebben om te weten hoe druk het op een bepaald moment ergens is. Dergelijke informatie is immers goed af te lezen uit het aantal taxichauffeurs, passagiers en de tijdsduur van een rit van A naar B.

De grootste inkomstenbron van zowel een online taxiplatform als van een traditioneel taxibedrijf is het percentage dat de desbetreffende bedrijven krijgen van de ritprijs. De manier waarop deze waarde tot stand komt is echter wezenlijk anders.

Natuurlijk is bij zowel een traditioneel taxibedrijf als een online taxiplatform een taxichauffeur, een auto en een passagier nodig. Bij een traditioneel bedrijf is er echter ook nog een tussenpersoon in de vorm van een natuurlijk persoon (personeel) die de passagier (via de telefoon) verbindt met een op dat moment beschikbare taxichauffeur. Zoals hierboven beschreven worden taxichauffeurs en pas-sagiers bij een online taxiplatform aan elkaar gekoppeld door gebruikersdata in combinatie met al-goritmes.

Verder zijn voor de ritprijs bij traditionele taxibedrijven vaste tarieven (bijvoorbeeld dag en nachtta-rief). Bij een online taxiplatform fluctueert dit zoals besproken veel meer naar aanleiding van vraag en aanbod.

Een online taxiplatform heeft zoals reeds beschreven veel gebruikersdata tot zijn beschikking, ter-wijl een traditioneel taxibedrijf veel minder gebruikersdata kan verzamelen. Dit verschil leidt tot betere persoonlijke service in het voordeel van het online platform en bovendien (denk onder an-dere aan speciale acties en minder slechte chauffeurs vanwege de beoordelingen) en bovendien een extra inkomstenbron (naast het percentage voor de ritprijzen) voor het online platform bij verkoop van deze data.

Omdat de app vraag en aanbod met elkaar verbindt door middel van algoritmes en gebruikersdata (ICT software) in plaats van door personeel, is bij een online taxiplatform de hele wereld hun afzet-markt en wordt er veel minder hinder ondervonden van geografische drempels dan bij traditionele bedrijven. Fysieke aanwezigheid in slechts een paar staten is immers voldoende om de chauffeurs-diensten via een online platform te kunnen laten werken, terwijl dit bij traditionele taxibedrijven ei-genlijk onmogelijk is.46

Een online taxiplatform is een duidelijk voorbeeld van waardecreatie door middel van een value network. In figuur 6 worden de business activiteiten van het online taxiplatform en het traditionele taxibedrijf nog eens duidelijk uiteengezet, gerangschikt naar de drie hoofdactiviteiten (Network in-frastructuren operation, Network promotion and contract management en Service provisioning):

(31)

31

Figuur 6 Value network: online taxiplatform versus traditioneel taxibedrijf

Bron: OECD, 2018.

3.5.2 Actieve gebruikers versus passieve gebruikers

Ondanks bepaalde kenmerken die gedigitaliseerde ondernemingen met elkaar gemeen hebben, ken-nen gedigitaliseerde ondernemingen mijns inziens ook onderling een belangrijk verschil: De mate van waardecreatie door middel van gebruikersdata. Onderscheid dient hiervoor gemaakt te worden tussen ‘actieve’ gebruikers en ‘passieve’ gebruikers.

Actieve gebruikers

Actieve gebruikers zijn bijvoorbeeld de gebruikers die op multi-sided platforms zoals Facebook ac-tief zijn. Zij hebben een eigen profiel met persoonlijke gegevens, geven aan wat hen interesseert

(32)

32

door content te ‘liken’, plaatsen reacties en uploaden content zoals foto’s en video’s. Hierdoor ver-krijgt Facebook ontzettend veel informatie van zijn gebruikers die Facebook vervolgens weer kan doorverkopen aan adverteerders. Een duidelijke vorm van waardecreatie dus. Verder heb ik hier-voor reeds het business model van een online taxi-taxiplatform besproken en laten zien hoe een der-gelijk gedigitaliseerd bedrijf gebaat is bij gebruikersdata.

Passieve gebruikers

Passieve gebruikers zijn gebruikers die wel gebruik maken van de diensten van een digitaal bedrijf, maar zelf weinig informatie verstrekken aan het digitale bedrijf. Een voorbeeld is de gebruiker van Netflix (reseller/vertically integrated firm). Netflix verzorgt zelf het aanbod op hun website en het enige dat de gebruiker hoeft te doen is de film/serie aanklikken die hij/zij wilt zien. Dit betekent echter niet dat een digitaal bedrijf slechts actieve óf passieve gebruikers kan hebben. Youtube heeft gebruikers die filmpjes uploaden, liken of berichten posten en hiermee actieve gebruikers te noe-men zijn, terwijl Youtube ook gebruikers kent die slechts de filmpjes bekijken zonder überhaupt een account te hebben. Ook bij Facebook is dit natuurlijk het geval. De ene gebruiker is veel actie-ver dan de andere gebruiker. Dit actie-verschil in type gebruikers is interessant met betrekking tot de winsttoerekening aan een vaste inrichting. Hier wordt in hoofdstuk vier nader op ingegaan. Zie fi-guur 7 voor een impressie:

Figuur 7 Intensiteit van gebruikersparticipatie per sector

(33)

33

3.6 Problematiek als gevolg van digitaliserende economie

Door de digitaliserende economie ontstaat in het huidige internationale belastingsysteem een mis-match tussen daar waar waarde gecreëerd wordt en daar waar de belasting geheven wordt. Met de vraagzijde wordt geen rekening gehouden. Verder neemt de mobiliteit aan de aanbodzijde van de markt toe door de digitaliserende economie.

3.6.1 Mismatch waardecreatie en belastingheffing

De ideologie van het internationale belastingsysteem is dat ondernemingswinsten worden belast in de staten waar de waarde wordt gecreëerd. Onder de huidige internationale regelgeving is een staat echter slechts heffingsbevoegd betreffende ondernemingswinsten, indien het hoofdhuis er is geves-tigd, er een dochtervennootschap is opgericht of sprake is van een vaste inrichting/vaste vertegen-woordiger.

Om te bepalen of het hoofdhuis of de dochtervennootschap in een bepaalde staat gevestigd is, wordt

aangesloten bij de plaats waar de feitelijke leiding van de vennootschap zich bevindt (residence).47

Of sprake is van een vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger, wordt gekeken of aan een zekere mate van fysieke aanwezigheid is voldaan (kapitaal of arbeid).

Voor het verkrijgen van heffingsbevoegdheid in het huidige internationale belastingsysteem zijn voor een staat het hebben van feitelijke leiding, kapitaal en/of arbeid dus van cruciaal belang. Deze criteria behoren echter allen tot de aanbodzijde van de markt. Met de marktjurisdicties, de vraag-zijde, wordt voor het verkrijgen van heffingsbevoegdheid geen rekening gehouden.

Dat slechts wordt aangesloten bij de aanbodzijde voor het verkrijgen van heffingsbevoegdheid en niet met de vraagzijde, is logisch gezien het tijdperk waarin het internationale belastingsysteem werd uitgewerkt. Dat aan een zekere mate van fysieke aanwezigheid voldaan dient te zijn voor het vaststellen van een vaste inrichting, sloot namelijk goed aan in tijden waar fysieke aanwezigheid in een staat nodig was om waarde te creëren. Denk aan een fysiek verkooppunt. Bij de

Fysieke aanwezigheid als vereiste voor het hebben van een vaste inrichting en dus heffingsbevoegd-heid, sluit echter niet goed meer aan in deze digitaliserende economie. Digitale ondernemingen heb-ben immers weinig tot geen fysieke aanwezigheid in de staat waar hun afnemers/gebruikers actief zijn, terwijl digitale ondernemingen wel (veel) waarde ontlenen aan de interactie met deze afne-mers/gebruikers vanwege de gebruikersdata. Gevolg is dat waarde wordt gecreëerd in staten die daarentegen geen heffingsrecht hebben, omdat de criteria voor het verkrijgen van een heffingsrecht

47 Op grond van nationaal recht van een staat kan ook worden bepaald dat een lichaam bij fictie in de desbetreffende

(34)

34

(feitelijke leiding, kapitaal of arbeid) slechts betrekking hebben op de aanbodzijde en geen rekening houden met waardecreatie door de marktjurisdicties. De vraagzijde.

Mocht er toch sprake zijn van een vaste inrichting, dan is nog de vraag hoeveel winst er aan deze vaste inrichting kan worden toegerekend. Zoals besproken worden de ondernemingswinsten aan de vaste inrichting toegerekend aan de hand van waar de ‘significant people functions’ worden uitge-oefend. Ook voor de daadwerkelijke winsttoerekening heeft het huidige systeem dus weer alleen oog voor de aanbodzijde en niet voor de vraagzijde. Omdat de fysieke aanwezigheid meestal zeer beperkt is, kan er dan alsnog weinig winst aan de vaste inrichting worden toegerekend.

In het huidige systeem is voor het verkrijgen van heffingsbevoegdheid en het vervolgens toerekenen van ondernemingswinsten aan de vaste inrichting dus alleen oog voor de aanbodzijde en niet voor de vraagzijde. Dit is niet meer aansluitend bij de ideologie van de vennootschapsbelasting, aange-zien de vraagzijde (afnemers) in de digitaliserende economie ook waarde creëert. Door de digitali-serende economie is er dus een mismatch ontstaan. Namelijk tussen de locatie van waardecreatie en waar door de digitale ondernemingen belasting wordt betaald.

3.6.2 Toenemende mobiliteit

Op internationaal niveau concurreren staten met elkaar om ervoor te zorgen dat multinationals in hun staat investeren of hun hoofdvestiging daar vestigen. Op fiscaal vlak concurreren staten zowel

op het gebied van belastingtarief als belastinggrondslag.48 Kijkend naar de afgelopen twintig jaar, is

er wereldwijd een duidelijke trend zichtbaar van dalende percentages van de vennootschapsbelas-ting. De ‘race to the bottom’. Zie figuren 8 en 9:

(35)

35

Figuur 8 Belastingtarief vennootschapsbelasting G7 landen en Ierland, 1990-2017

Bron: Devereux en Vella, 2017.

Figuur 9 Belastingtarief vennootschapsbelasting G20 landen, 1990-2018

Door de digitalisering wordt dit effect versterkt. Productiefactoren worden door de digitalisering steeds mobieler en het is voor internationale ondernemingen dan ook steeds makkelijker om zich bij

hun investeringslocatiebeslissingen te laten leiden door fiscale motieven.49 Waarom immers

inves-teren in staat A, als staat B een veel lager belastingtarief heeft en het verder bedrijfseconomisch ge-zien niet of weinig uitmaakt? Deze fiscale motieven van internationale ondernemingen bij hun in-vesteringskeuzes en de alleen maar toenemende digitalisering kunnen leiden tot steeds sneller da-lende belastingtarieven wereldwijd.

(36)

36

Bovendien gaat het BEPS-project grondslaguitholling en winstverschuiving tegen, maar gevolg

hiervan kan juist zijn dat staten nog meer op het gebied van hun belastingtarief concurreren.50

In-dien de belastinggrondslag minder kan worden uitgehold en winstverschuiving moeilijker wordt, lijkt een logische uitweg namelijk het verlagen van het belastingtarief.

De toenemende mobiliteit van de aanbodzijde is niet sector-gericht, maar geldt eigenlijk voor alle multinationals. Toch profiteren zeer gedigitaliseerde ondernemingen er nog het meest van. Veel (waardevolle) activa van digitale ondernemingen bestaat namelijk uit immateriële activa zoals soft-ware, patenten en licenties. De waarde van immateriële activa is moeilijk te waarderen en boven-dien is immateriële activa relatief eenvoudig te verplaatsen naar staten waar weinig belasting wordt

betaald.51 Hierdoor vallen de winsten door tax planning veelal in laagbelaste staten met als gevolg

dat (zeer) gedigitaliseerde ondernemingen minder belasting betalen dan traditionele ondernemin-gen.52

De digitalisering zorgt er dus niet alleen voor dat waardecreatie aan de vraagzijde ontstaat die niet wordt belast, maar ook dat de aanbodzijde steeds mobieler wordt met een verdere “race to the bot-tom” en economische inefficiëntie als potentieel gevolg.

3.7 Subconclusie

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de vraag welke problemen de digitaliserende economie met zich meebrengt voor het huidige internationale belastingsysteem met betrekking tot de winst-toerekening. Besproken is dat door de digitaliserende economie twee problemen zijn ontstaan. Het eerste probleem heeft betrekking op de ideologie van het internationale belastingsysteem dat onder-nemingswinsten worden belast in de staten waar de waarde gecreëerd wordt. Het huidige systeem creëert alleen heffingsrechten voor de aanbodzijde (feitelijke leiding, kapitaal, arbeid), terwijl door de digitaliserende economie nu ook waarde gecreëerd wordt door de vraagzijde. En áls er al vol-daan wordt aan de criteria van een vaste inrichting in de marktjurisdictie, is er aan de hand van de huidige regelgeving maar weinig winst aan toe te rekenen.

Het tweede probleem heeft betrekking op de toenemende mobiliteit van de aanbodzijde. Door de digitalisering zijn productiefactoren steeds mobieler geworden. Hierdoor wordt tax planning steeds eenvoudiger voor multinationals en laten multinationals zich bij hun investeringslocatiebeslissingen steeds meer leiden door fiscale motieven. Staten verlagen hun belastingtarieven of passen hun

50. Devereux en Vella, 2017, p. 9. 51 European Commission, 2018b, p. 17. 52 European Commission, 2018b, p. 18.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Stokvis (1979:vii) beweer tereg dat sport soveel nuanses vertoon dat daar dikwels groat verskille in die omskrywing daarvan voorkom. Dit is 'n w1keldwoord wat in

We attempt to address this gap by presenting an evaluation framework for assessing the effectiveness of research networks and using it to evaluate two New Partnership for

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

De suggestie wordt gedaan door een aanwezige dat mensen pas toe komen aan niet-technische revalidatie als de opties voor technische revalidatie uitgemolken zijn. Afsluiting

• improve the services that are rendered to abused women by training social workers to use a practice framework consisting of the strengths perspective, social systems theory and

Door mee te gaan in de dialoog wordt het voor de lezer duidelijk hoe de twee economen denken over de kritieken van grootheden zoals Mill en Friedman, hoe ze deze weten te

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge