• No results found

Tot dienst, voordeel ende proffijt van de coopluyden ende schipperen van dese landen. Nederlandse consuls in Italiaanse havens, 1612-1672

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tot dienst, voordeel ende proffijt van de coopluyden ende schipperen van dese landen. Nederlandse consuls in Italiaanse havens, 1612-1672"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

T

OT DIENST

,

VOORDEEL ENDE PROFFIJT

VAN DE COOPLUYDEN ENDE SCHIPPEREN VAN DESE LANDEN

Nederlandse consuls in Italiaanse havens, 1612-1672

Eindscriptie MA-history

Medieval and Early Modern European History 28 juni 2013

Tessa Agterhuis

(2)

Scriptiebegeleiding: Dr. M.A. Ebben Aantal woorden: ca. 21.015

Afbeelding voorpagina: detail van ‘Studieblad met driemaster en boten’, toegeschreven aan Abraham Casembroot. Collectie: Staatliche Museen zu Berlin, Kupferstichkabinett..

(3)

INHOUDSOPGAVE

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 ‘de carattere van ’t Consolaetschap’ 12

De plaats van consuls in het diplomatieke systeem van de Republiek der Verenigde Nederlanden

1.1 ‘denselven gevende volcommen macht ende authoriteyt’ 15 De aanstelling en bevoegdheden van een consul

1.2 ‘daervan hij zijnen behoorlijcken salaris soude genieten’ 21 Financiële regelingen voor het consulaat

1.3 Het vertrek van een consul 25

Hoofdstuk 2 ‘een verstandich, ervaren ende bequaem persoon’ 28 De achtergrond van de consul

2.1 ‘soodat het consulaet hem tot een toegifte dient’ 31 De financiële middelen van een consul

2.2 ‘dat de andere heel achter 't net zouden visschen’ 34 Het belang van familiebanden en connecties

Hoofdstuk 3 ‘wel ende getrouwelijck bedient’ 40

Het functioneren van de consul

3.1 ‘van alles prumptelijcke verwittigt’ 42

De consul als inlichtingenverstrekker

3.2 Geliefd of verguisd: de reputatie van een consul 48 3.2.1 Afgunst of achting: consuls onder elkaar 49

3.2.2 De consul in de publieke opinie 52

Conclusie 55

Archivalia 62

Literatuur 62

(4)

INLEIDING

Diplomacy is to do and say The nastiest things in the nicest way.1

Diplomatie is van alle tijden en van alle plaatsen. Het is synoniem geworden voor behendigheid en tact in contacten met anderen, van jengelende peuters tot

hoogwaardigheidsbekleders. De diplomatieke geschiedenis, die teruggaat tot de Oudheid, is in de woorden van John Watkins ‘one of the oldest, and traditionally one of the most

conservative, subfields in the modern discipline of history’. Het leek tot voor kort hermetisch afgesloten voor de theoretische en methodologische vernieuwingen die bijna ieder ander genre van de geschiedschrijving getransformeerd hebben.2 Garreth Mattingly’s Renaissance diplomacy, dat jarenlang als standaardwerk voor diplomatieke geschiedenis gold, beschrijft de

geschiedenis van vorsten, staten en ambassadeurs. Volgens Mattingly ontstond de moderne diplomatie in vijftiende-eeuws Italië met de aanstelling van de eerste residerende

ambassadeurs. Daarbij was het slechts een van de vele nieuwe instituties die tussen grofweg 1300 en 1450 in Italië ontstonden. Tegen het midden van de vijftiende eeuw hadden Venetië, Florence, Milaan en Napels een permanente afvaardiging bij elkaar en bij de Paus, die zelf geen ambassadeurs uitzond.3 Daarmee was volgens Mattingly de basis gelegd voor wat tegenwoordig diplomatie genoemd wordt.

Recentelijk is deze volgens Watkins lange tijd rigide branche van de

geschiedschrijving, die een wijdvertakt en dynamisch onderwerp als diplomatie verbande naar het domein van vorsten, staten, oorlogen en ambassadeurs, in beweging gekomen. Niet langer wordt Mattingly’s notie van diplomatie als een Italiaanse uitvinding automatisch

overgenomen. Niet langer wordt de opkomst van de residerende ambassadeur gezien als synoniem voor de opkomst van de moderne diplomatie. Watkins pleit voor een nieuwe geschiedenis van de diplomatie, die minder beperkt wordt door het traditionele beeld van diplomatie als een Westerse mannenwereld. Hij meent dat diplomatieke geschiedenis onlosmakelijk verbonden is met de geschiedenis van bijvoorbeeld economie, onderwijs, literatuur en kunst.4 Erik Thompson benadrukt het belang van het trekken van vergelijkingen 1 Isaac Goldberg, The Reflex (1927).

2 J. Watkins, ‘Toward a New Diplomatic History of Medieval and Early Modern Europe’ Journal of Medieval

and Early Modern Studies 38:1 (2008) 1.

3 G. Mattingly, Renaissance diplomacy (New York 2008) 105. 4 Watkins, ‘New diplomatic history’, 6.

(5)

voor de geschiedenis van diplomatie, om deze te behouden voor een terugkeer naar ‘tedious and trivial narratives of the actions of kings.’5 Jeremy Black zegt dat ‘focus on relations with non-Western powers, on trade, and on the situation at sea, all serve to underline the extent to which the standard narrative of the rise of diplomacy, from Renaissance Italy via the

Westphalian settlement of 1648, requires supplementing’.6 Black waarschuwt eveneens voor een al te zeer teleologische visie op ontwikkelingen in de diplomatie in de vroegmoderne tijd. Hij hamert erop dat de vroegmoderne tijd, waar het diplomatie betreft, niet enkel gezien moet worden als een periode van vernieuwing, maar ook als een periode waarin middeleeuwse gebruiken werden voortgezet.7 Anderzijds blijft Black in zijn A history of diplomacy de nadruk leggen op diplomatie op het hoogste niveau, in lijn met de diplomatieke geschiedenis van de voorgaande decennia. Mede daardoor wordt het beeld geschapen dat diplomatie zonder koningen en ambassadeurs simpelweg niet interessant genoeg is om onderzoek te verdienen. ‘Most diplomats that were not of the first rank excited little comment’ zegt Black zelf.8

Uit dit onderzoek zal echter blijken dat niets minder waar is. Het betreft een van die vormen van diplomatie die er in de traditionele diplomatieke geschiedschrijving bekaaid vanaf kwamen: het consulaat. Niet voor niets noemde Desmond Platt zijn onderzoek naar Britse consuls vanaf 1825 the Cinderella service: het consulaat is een van de door de

geschiedschrijving meest genegeerde vormen van diplomatie. Volgens Halvard Leira en Iver Neumann worden consuls op drie verschillende manieren behandeld in werken over de

opkomst van de diplomatie, waarvan de eerste is‘not to mention them at all’.9 Daarnaast wordt de consul soms afgeschilderd als de voorloper van de diplomaat. ‘For Venice, anyway, a case might be made for her consuls having been the precursors of her resident ambassadors,’ zei Mattingly.10 Een derde optie is de consul en diplomaat te zien als twee gescheiden personen die een parallelle ontwikkeling doormaakten. Omdat consuls grotendeels beschouwd werden als ondergeschikte hulpjes van diplomaten, werden ze in veel geschiedenissen van

buitenlandse politiek over het hoofd gezien. Een goed voorbeeld hiervan is De eer en

hoogheid van de staat : over de plaats der Verenigde Nederlanden in het diplomatieke leven van de zeventiende eeuw van Jan Heringa uit 1961, waarin het woord consul niet eenmaal

voorkwam. Het is wel degelijk van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar de rol van de 5 E. Thompson, ‘For a comparative history of early modern diplomacy. Commerce and French an Swedish emissarial cultures during the early 17th century', Scandinavian Journal of History 31: 2 (2006) 155. 6 J. Black, A History of Diplomacy (London 2010) 42.

7 Idem, 43-44. 8 Idem, 105.

9 H. Leira en I.B. Neumann, ‘The many past lives of the consul’ in: J. Melissen en A.M. Fernández (eds.),

Consular affairs and diplomacy (Leiden/Boston 2011) 228.

(6)

consul in de diplomatieke geschiedenis, al was het maar om een compleet beeld te krijgen van de diplomatieke instituties die de Republiek der Verenigde Nederlanden bezat. In dit

onderzoek worden de consulaten van de Republiek in Italië in de zeventiende eeuw onder de loep gelegd. Daarmee wordt getracht het belang van het consulaat binnen het diplomatieke systeem van de Republiek aan te tonen.

Het consulaat is meegegroeid met een veranderende maatschappij. Daarbij heeft het zich bovenal een bijzonder flexibele instelling getoond. De titel consul is vanaf de Romeinse tijd voor een aantal zeer uiteenlopende ambten gebruikt, die lang niet altijd stroken met het beeld dat men tegenwoordig van een consul heeft. Het is dus belangrijk vast te stellen wat er in dit onderzoek precies bedoeld wordt met het woord consul. Tijdens de Romeinse republiek was het de benaming voor de twee gekozen staatshoofden, waarvan Julius Caesar een van de bekendste is. Deze vorm van consul werd tijdens de Eerste Franse Republiek gebruikt door Napoleon Bonaparte, die in de praktijk echter alleenheerser was. In de middeleeuwen werd het woord consul voor tenminste vier ambten gebruikt, waarvan handelsconsuls en consuls van de zee de oudste waren. Deze ambten bestonden in het Middellandse Zeegebied al in de eerste eeuwen na het jaar 1000. Op sommige plaatsen bestond een raad van consuls, zoals die in Toulouse die door Pamela Marques genoemd wordt in Urban diplomacy: Toulouse and its

neighbors in the twelfth and thirteenth centuries. Elders was een consulaat in die tijd een

tribunaal dat handelsdisputen oploste, bestaande uit plaatselijke en buitenlandse handelaren en een afvaardiging van de plaatselijke autoriteiten. Er was een consulat de la mer, een

verzameling van normen en wetten, die de consuls gebruikten om recht te spreken.11 Met de vestiging van residerende consuls ontstond een verschil tussen de consul die in een havenstad in den vreemde rechtsprak over zijn landgenoten en hen bijstond wanneer dat nodig bleek, en de consul van de zee, die juridische conflicten op zee oploste. De verschillen tussen deze handelsconsuls en consuls van de zee verdwenen in de loop van de middeleeuwen. Tussen het midden van de elfde eeuw en het midden van de dertiende eeuw sloot een aantal Italiaanse havensteden verdragen met het Byzantijnse rijk en de moslimheersers in het oostelijke

Middellandse Zeegebied, waarbij het hen toegestaan werd in de havensteden stadsgenoten aan te stellen die commerciële rechtsbevoegdheid hadden over de eigen gemeenschap.12 Later werd de bevoegdheid van deze consuls uitgebreid naar zowel het civiel- als het strafrecht. Het was aanvankelijk de gewoonte dat handelslieden in de havenstad waar ze verbleven een eigen consul aanstelden. Dit kon iemand uit hun midden zijn, maar daar was niets over vastgelegd. 11 Leira en Neumann, ‘The many past lives of the consul’, 233.

(7)

Aan het eind van de zestiende eeuw begon deze procedure te veranderen. Vroegmoderne staten namen het gezag over de consul over, waarmee een einde kwam aan de gewoonte dat de kooplieden deze zelf kozen. Daarmee was de transformatie begonnen van de

vroegmoderne handelsconsul tot de gevolmachtigde vertegenwoordiger van een land in het buitenland die tegenwoordig nog steeds bestaat.

De eerste consulaten van de Republiek der Verenigde Nederlanden waren, niet zonder reden, gevestigd rond de Middellandse Zee. De vaart op het gehele Middellandse Zeegebied nam een vlucht vanaf 1590. De Nederlanders (en Engelsen) brachten vooral voedsel naar Italië: Noord-Europees graan, bonen en gezouten vis en vlees. Daarnaast werd er gehandeld in metaal, goedkoop laken en luxeartikelen als Russisch bont. In 1607 werd een staakt-het-vuren gesloten met Spanje waarna de door Spanje opgelegde handelsembargo’s werden opgeheven. Daardoor werd het voor handelaren uit de Republiek mogelijk op grote schaal deel te nemen aan de handel in bulkgoederen tussen Italië en het Iberisch schiereiland. Tussen 1607 en 1612 waren de Nederlanders de grootste vervoerders van Castiliaanse wol, Valenciaans zout en Portugese suiker naar Genua Livorno en Venetië, en van olie, graan en zout uit de Spaanse gebieden Sicilië en Apulië.13 Rond 1609 begonnen de Nederlanders zelf geïmporteerde Aziatische luxeproducten als specerijen te verhandelen in Europa.14 De handel werd echter bemoeilijkt door het einde van het Twaalfjarig Bestand in 1621. In april van dat jaar verbande Philips IV alle Nederlandse schepen uit Spanje, Portugal en de Spaanse gebieden in Italië. Daarmee kwam voor de Nederlanders voorlopig een einde aan de handel tussen Zuid- en Noord-Italië.15 Volgens Jaap Bruijn bracht ‘de hervatting van de oorlog de vroegere

hindernissen weer terug maar vaak in minder ernstige vorm’.16 Jonathan Israel zegt echter dat ‘the impact of the Spanish embargoes was not just immediate and drastic but also lasting.’17 Zolang Spaanse havens behoorden tot vijandelijk gebied konden Nederlandse schepen geen tussenstops maken voor ze het verre vasteland van Italië bereikt hadden. Er waren geen Nederlandse oorlogsschepen beschikbaar, omdat die nodig waren voor de blokkade van de Vlaamse havens en de strijd tegen kapers rond Duinkerken. In 1625 werd de Directie van de Levantse Handel opgericht. Deze uit zeven rijke Amsterdamse handelaren bestaande Directie organiseerde een officieel systeem van konvooien voor de bescherming van de Nederlandse 13 J.I. Israel, ‘The phases of the Dutch straatvaart (1590-1713). A chapter in the economic history of the Mediterranean’ Tijdschrift voor geschiedenis IC (1986) 7.

14 M.C. Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs. The ‘Flemish’ community in Livorno and Genoa

(1615-1635) (Hilversum 1997) 76.

15 Israel, ‘Dutch straatvaart’, 12.

16 J.R. Bruijn, ‘De vaart in Europa’ in: L.M. Akveld, S. Hart en W.J. van Hoboken (eds.), Martieme geschiedenis

der Nederlanden 2. Zeventiende eeuw, van 1585 tot ca 1680 (Bussum 1977) 211.

(8)

schepen.18 De Directie controleerde de schepen voor vertrek op voldoende bemanning en bewapening. Daarnaast werd geregeld dat voor ieder Nederlands schip een bepaald bedrag, het zogeheten lastgeld, betaald moest worden. Hiervan werden de oorlogsschepen betaald die de konvooien begeleidden. In de praktijk bleek echter dat veel schippers uit financiële

overwegingen het betalen van de lastgelden en het aannemen van meer bemanning probeerden te vermijden. Verscheidene pogingen om de Directie om te vormen tot een handelscompagnie zoals de English Levant Company mochten niet baten. Het grootste probleem daarbij was dat de Nederlandse handelaren in het Middellandse Zeegebied geen behoefte hadden aan samenwerking.19 De organisatie van een compagnie werd verder bemoeilijkt door de achtergrond van de handelaren. Lang niet allemaal waren zij afkomstig uit de Republiek. De scheiding tussen Nederlanden, Nederlanders en Vlamingen was in die tijd nogal vaag. Marie-Christine Engels spreekt in haar studie Merchants, interlopers, seamen

and corairs over de ‘Flemish’ gemeenschap in Genoa en Livorno, terwijl Maartje van Gelder

in Trading places. The Netherlandish merchants in early modern Venice een dergelijke gemeenschap in Venetië als ‘Netherlandish’ bestempelt. Met Nederlands wordt in dit onderzoek bedoeld: verbonden aan de Republiek der Verenigde Nederlanden. Daarbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat de Nederlandse naziones in Italië een mengelmoesje waren van handelaren uit de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek. De handelaren

presenteerden zichzelf vaak als ‘fiamenghi’, wat Vlamingen betekent, maar dat betekent niet noodzakelijk dat ze allen afkomstig waren uit het Spaanse deel van de Nederlanden.

In dit onderzoek worden de Nederlandse consulaten behandeld die in de zeventiende eeuw in Italië gevestigd werden. Daarbij wordt de periode 1612 tot en met 1672 aangehouden. 1612 omdat de Staten-Generaal in dat jaar voor het eerst een consul in Italië benoemden, en 1672 omdat dat een jaar van omslag in de Nederlandse geschiedenis is. Er is voor gekozen bij de consuls de namen aan te houden waarmee zij zelf in de meeste gevallen hun

correspondentie ondertekenden. Dat kon per brief variëren. Meestal betekende het een Italiaanse versie van de voornaam met een Nederlandse achternaam. Namen als ‘Giorgio de Neve’ suggereren ten onrechte dat er Italianen onder de consuls waren. Na 1612 werd er geen enkele consul aangesteld die niet afkomstig was uit de Nederlanden. Dat betekent overigens niet dat alle consuls uit de Noordelijke Nederlanden kwamen. De Nederlandse handel met het Middellandse Zeegebied was aanvankelijk vooral een Zuid-Nederlandse aangelegenheid. Aan het begin van de zeventiende eeuw hadden handelaren uit de Zuidelijke Nederlanden (waarbij 18 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 59-60.

(9)

ook Brabant wordt meegerekend) zich gevestigd in steden als Venetië, Florence, Pisa en Livorno, waar Nederlandse naziones (handelsnaties) ontstonden. Deze naziones bestonden uit groepen van meestal prominente handelaren die zich verenigden in een soort broederschap. Het kwam regelmatig voor dat deze handelaren afkomstig waren uit verschillende landen, die samen één consul kozen. Zo werden de Duitse, Nederlandse en Engelse kooplieden in Genua alle vertegenwoordigd door een Duitser.20 Nederlandse kooplieden konden zonder problemen een consul benoemen in bijvoorbeeld het Spaansgezinde Genua: deze consul was immers geen vertegenwoordiger van een staat. Toen de consul een officiële vertegenwoordiger van de Republiek werd, gingen nationale belangen wel meespelen. Daardoor verschilde het per regio wanneer er een consulaat gevestigd werd. Italië was in die tijd een lappendeken van

stadstaatjes, vorstendommen en republieken. Het Noordelijke deel kon voor een deel

autonoom optreden, terwijl het Zuiden onder Spaans bestuur stond. Venetië, Livorno, Genua en Palermo waren de eerste steden waar de Republiek een consulaat vestigde. Venetië was een autonome republiek en Livorno maakte onderdeel uit van het groothertogdom Toscane, dat ontstaan was uit de heerschappij van de familie De’ Medici over Florence. Genua daarentegen lag aan het begin van de zeventiende eeuw nog in de Spaanse invloedssfeer, hoewel de relatie met Spanje op dat moment al aan het verzuren was. Die verzwakte relatie met Spanje stond toe dat het consulaat van de Republiek in Genua ook na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand bleef voortbestaan.

‘The fact that Dutch Mediterranean trade soon became quite successful, can also be demonstrated by the fact that from 1610 onwards a vast network of consulates was

established’, zegt Marie-Christine Engels.21 Na de Vrede van Munster in 1648 werd het consulaire netwerk van de Republiek in rap tempo uitgebreid op Spaanse gebied. In 1645 bezat de Republiek drie consulaten in Italië, te weten in Livorno, Genua en Venetië. Tien jaar later was dat aantal opgelopen tot acht. Nu is het niet zo dat die consulaten volledig nieuwe instanties waren. Er waren al lang voor 1610 consuls in dienst van de naziones. Het paste in de algehele tendens van die tijd dat de staat zijn macht uitbreidde naar instanties die voorheen een redelijke mate van autonomie hadden gekend. De Staten-Generaal richtten aanvankelijk geen nieuwe consulaten op: ze namen de zeggenschap over de al bestaande consulaten over, die voorheen door de handelaren zelf bestuurd werden. Deze ontwikkeling trad later die eeuw in andere landen op. Aan het begin van de tweede helft van de zeventiende eeuw kwamen de Franse consulaten onder het gezag van het Ministerie voor Maritieme Zaken. Dit ministerie 20 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 126.

(10)

hield de zeggenschap over de consulaten tot 1789. De eerste officiële Engelse consul in Denemarken-Noorwegen werd aangesteld door de koning van Denemarken. Koning Charles II bleek zijn fiat gegeven te hebben voor de benoeming.22 De ontwikkelingen in de

Nederlandse consulaten passen dus een algemenere, Europese trend. Daarbij moet wel gezegd worden dat de Staten-Generaal veel sneller waren met het vestigen van hun gezag over de consulaten, dan hun tegenhangers in andere landen.

Er blijven vele vragen over. Welke doelen hadden de Staten-Generaal bij het opeisen van instanties die voorheen in handen van de handelaren zelf waren geweest? Hoe reageerden de handelaren op deze nieuwe regeling, die een inperking van hun vrijheid betekende? In hoeverre waren de Staten-Generaal in staat gezag uit te oefenen over hun functionarissen in den vreemde? In dit onderzoek is vooral gekeken naar het functioneren van het nieuwe consulaat. In de eerste plaats worden de verwachtingen behandeld die de Staten-Generaal hadden, en daarnaast die van de Nederlandse handelaren en schippers in Italië. Daarna volgt een klein onderzoek naar de achtergrond van de consuls, waaruit blijkt welke belangen voor hen meespeelden bij het uitoefenen van hun ambt. Uiteindelijk wordt besproken hoe het consulaat in de praktijk functioneerde. Daarbij is het de vraag of er iets terecht kwam van de verwachtingen die de Staten-Generaal en de Nederlandse handelaren en schippers hadden. Kan het consulaat onder supervisie van de Staten-Generaal een geslaagd nieuw systeem genoemd worden, of was het een blok aan het been van degenen die er gebruik van moesten maken?

Een van de grootste belemmeringen bij het onderzoeken van diplomaten op een lager niveau dan ambassadeur is een gebrek aan informatie. Deze mensen waren geen edelen met een indrukwekkend familiearchief. Ze waren simpelweg niet belangrijk genoeg om al hun correspondentie te bewaren. De in de Liassen Italië verzamelde correspondentie vormt de voornaamste bron voor dit onderzoek. Dat brengt specifieke problemen met zich mee. Deze correspondentie bestaat voor het grootste deel uit brieven die door de consuls zelf naar de Staten-Generaal gestuurd werden. Deze brieven zijn voornamelijk zakelijk van aard. Ze spreken van binnengekomen schepen, handelsconflicten en algemene inlichtingen uit de omgeving. Er zitten haken en ogen aan het gebruik van deze brieven: men krijgt een gekleurd beeld van de werkzaamheden van de consuls. Daarnaast zijn er per consul grote verschillen in de hoeveelheid overgebleven correspondentie, waardoor het voor sommige consuls vrijwel onmogelijk is meer op te tekenen dan hun naam en de datum van aantreden en vertrek. Het kwam voor dat een consul wekelijks naar de Staten-Generaal schreef, maar evengoed zijn er 22 Leira en Neumann, ‘The many past lives of the consul’, 237-239.

(11)

consuls van wie geen enkele brief is overgeleverd. De hoeveelheid bewaarde

privécorrespondentie van de consuls is nagenoeg nihil. Het archief van de Directie van de Levantse Handel had een waardevolle bron van informatie kunnen vormen, ware het niet dat het, in de woorden van Klaas Heeringa, in verwarde en verminkte staat verkeert.23 De

overblijfselen van het archief van de Directie zijn opgenomen in Heeringa’s Bronnen tot de

geschiedenis van den Levantschen Handel, dat een rijke bron van informatie is gebleken.

Hierop vormen de door Marie-Christine Engels en Maartje van Gelder gebruikte Italiaanse bronnen een waardevolle aanvulling.

Een onderzoek naar het ontstaan van het consulaat van de Republiek der Verenigde Nederlanden in Italië werpt ook licht op de wortels van het hedendaagse consulaire systeem. In dit geval gaat de definitie van Black, dat de vroegmoderne tijd niet zozeer een periode van vernieuwing, maar een periode van voortzetting was, niet op. De Republiek en het consulaat onder het gezag van de Republiek waren beiden nieuw. Men moest, zo gezegd, het wiel nog uitvinden. Juist de zeventiende eeuw was een periode van grote veranderingen in de

diplomatie op het consulaire niveau, niet alleen in Italië, maar overal waar de Republiek permanente vertegenwoordigers aanstelde. Het is belangrijk dat hiernaar meer onderzoek gedaan wordt, omdat, zoals Jan Melissen benadrukte in zijn artikel The consular dimension of

diplomacy: ‘the much-neglected study of the consular institution may improve our

understanding of contemporary diplomacy.’24

23 K. Heeringa, ed., Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel. Eerste deel 1590-1660 (Den Haag 1910) XIII.

24 J. Melissen, ‘The consular dimension of diplomacy’ in: J. Melissen en A.M. Fernández (eds.), Consular

(12)

1. ‘DECARATTEREVAN ’T CONSOLAETSCHAP’ 25

De plaats van consuls in het diplomatieke systeem van de Republiek der Verenigde Nederlanden

Van oorsprong werd de consul gekozen door de handelsgemeenschap in den vreemde, om haar belangen te behartigen. Dat had met diplomatieke betrekkingen niets te maken. Deze consul vertegenwoordigde slechts de kooplieden en schippers die hem aangesteld hadden, niet hun overheid. Hij hoefde geen Nederlander te zijn. In een aantal gevallen was het veel

handiger bijvoorbeeld een Italiaan uit te kiezen, omdat die de taal sprak en de plaatselijke gewoontes kende. De Staten-Generaal waren dus aanvankelijk niet betrokken bij de

benoeming van consuls. Dat veranderde aan het begin van de zeventiende eeuw. Een aantal landen begon in die tijd consuls te benoemen, terwijl dat vroeger aan de handelsgemeenschap werd overgelaten. Het impliceert een verandering van de functie van de consul, die vanaf dat moment een vertegenwoordiger van een staat begon te worden. Volgens Marie-Christine Engels begonnen de Staten-Generaal met het aanstellen van consuls omdat ze niet langer tevreden waren met de vertegenwoordiging van hun groeiende aantal onderdanen overzee door een buitenlandse consul. Ze volgden hierin de Genuezen, die al in 1597 een consul aanstelden, en de Fransen die daar in 1603 mee begonnen. Alleen Engeland bleef lang achter bij de andere landen. Pas in 1634 werd de eerste Engelse consul officieel aangesteld door de regering.26

De eerste Nederlandse consulaten werden opgericht tijdens het Twaalfjarig Bestand in Venetië, Livorno, Genua en Palermo, zoals te zien is in bijlage 1. Na de Vrede van Munster volgden Messina (in plaats van Palermo), Nice en Villafranca, Apulië, Napels en Ancona. Die laatste stad was een bijzondere plaats voor een Nederlandse consul. Het lag namelijk midden in de pauselijke staat. Dat er door de Republiek een consul werd aangesteld, suggereert dat er een Nederlandse handelsgemeenschap was. En dat terwijl de paus de Republiek niet erkende en de meeste calvinisten niets van de paus moesten hebben. Ook in dit geval bleken de handelsbelangen zwaarder te wegen dan de religieuze. Iets minder lastig lagen de

verhoudingen met steden onder Spaans bestuur. Genua lag aan het begin van de zeventiende eeuw nog in de Spaanse invloedssfeer, hoewel het niet onder Spaans bestuur stond. De relatie

25 Brief van Cornelio van Dalen aan de Staten-Generaal, 24-2-1671, Nationaal Archief (NA), Staten-Generaal (SG), 1.01.02, inv. nr. 6911.

(13)

met Spanje was toen al sterk aan het verzuren.27 Dat verklaart waarom er ook na het einde van het Bestand een consul van de Republiek in Genua was. Voor Sicilië lag dat anders. Het eiland werd in naam van de Spaanse koning bestuurd door een onderkoning. Na het vertrek van de eerste consul (overigens ruim voor het einde van het Bestand), bleef het consulaat daar nog dertig jaar onbezet. Pas in 1648 kwam er weer een consul, ditmaal in Messina. Voor Napels, Sardinië en Apulië gold hetzelfde als voor Sicilië: ze waren onderdeel van het

Spaanse rijk en werden namens Madrid door een onderkoning bestuurd. Noch voor de consul op Sicilië, noch voor die in Apulië was vastgelegd in welke stad hij verbleef. Van de eerste consul op Sicilië, Simon le Maire, is bekend dat hij in Palermo woonde, terwijl een paar decennia later Abraham Casembroot in Messina verbleef. Mogelijk woonde de consul voor Apulië in Bari, maar dat blijft speculatie. Het enige dat met zekerheid gezegd kan worden, is dat hij niet in Napels gevestigd was.

De geschiedenis van het consulaat van de Republiek der Verenigde Nederlanden begon aan het begin van het tweede decennium van de zeventiende eeuw. Het is moeilijk te achterhalen 27 T.A. Kirk, Genoa and the sea. Policy and power in an early modern European republic (Baltimore 2005) 86. Afb. 1. Het Middellandse Zeegebied. Onderstreept zijn de plaatsen waar tussen 1612 en 1672 Nederlandse consulaten gevestigd waren, met uitzondering van Apulië (het gebied ten oosten van Napels).

(14)

welke partijen in de Republiek betrokken waren bij de aanstelling van een consul. De Staten-Generaal deden uiteindelijk de benoeming, maar voordat het zover was, waren de Staten van Holland, de Admiraliteiten, de vroedschap van Amsterdam en de Directie van de Levantse Handel bij het proces betrokken. Volgens Albert Kersten en Bert van der Zwan hadden de Staten-Generaal de Directie van de Levantse Handel de autoriteit over het consulaire netwerk van de Republiek in het Middellandse Zeegebied gegeven. ‘The society’s board of directors in Amsterdam drew up lists of nominees for consular appointments, set the consuls’ salaries and drafted their instructions’.28 Deze uitspraak lijkt voor de Nederlandse consuls in Italië te kort door de bocht. De Directie van de Levantse Handel was zeer zeker betrokken bij de

benoeming van consuls, maar het bleven de Staten-Generaal die de touwtjes in handen hadden. Het onderstaande citaat licht de rol van de Staten van Holland bij de benoeming van een nieuwe consul toe:

Op ’t geene alhier ter Vergaderinge is gherepresenteert, dat namentlijck Frederick van Ewijck, Consul van de Nederlantsche Natie tot Genoa, de selve Charge is negligerende, ende sich tegens de ordre van haer Hoogh Mog. hier te Lande blijft onthouden, tot groote prejudicie van die van de voorschreve Nederlantsche Natie, ende Traffijcquerende Ingezetenen deser Provincie; Is, naer voorgaende deliberatie, goedt-ghevonden ende verstaen dat den

voorschreven Frederick van Ewijck, vanwegen haer Edele Groot Mog. daer toe ter Generaliteyt sal werden voorgedragen, ende aen de andere Provincien ten besten gerecommandeert Henrico van Weert.29

Deze resolutie werd door de Staten van Holland aangenomen op 16 maart 1673. Twee dagen later werd Henrico Weert in de commissieboeken opgenomen als consul in Genua. Het is dus alleszins aannemelijk dat de Staten-Generaal de aanbeveling van de Staten van Holland zonder al te veel (of zelfs zonder enige) discussie hebben overgenomen. Dit is het enige geval waarin duidelijk aangetoond kon worden in welke mate de Staten van Holland betrokken waren bij de keuze voor en de benoeming van een consul. Het is echter plausibel dat de Staten van Holland, gezien hun overwicht over de andere gewesten, een zeer grote rol speelden bij de benoeming van iedere functionaris van enig belang in dienst van de Republiek.

1.1 ‘denselven gevende volcommen macht ende authoriteyt’30

28 A. E. Kersten en B. van der Zwan, ‘The Dutch consular service: in the interests of a colonial and commercialised nation’ in: J. Melissen en A. M. Fernández (eds.), Consular affairs and diplomacy (Leiden/Boston 2011) 277.

29 Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt. Beginnende dit Volumen met den aenvangh

van den jare 1673, en eyndigende met het uyt-eynde, van den jare 1673, 29.

(15)

De aanstelling van de consul

‘The States-General made these decisions in close consultation with the Levant merchants, paying great attention to their wishes’ zegt Niels Steensgaard over de aanstelling van

Nederlandse consuls in Aleppo aan het begin van de zeventiende eeuw.31 Datzelfde zou op het eerste gezicht over de situatie in Italië gezegd kunnen worden, maar nader onderzoek wijst uit dat het een wat al te rooskleurig beeld van de situatie zou opleveren. In alle gevallen werd de overname van het consulaat door de Staten-Generaal gepresenteerd als een reactie op het verzoek van Nederlandse handelaren en schippers. In 1611 verzocht een aantal Nederlandse kooplieden in Livorno de Staten-Generaal om de aanstelling van een consul. Hun belangen werden tot dat moment behartigd door Matheo Bonado, die ook de Duitse en Vlaamse

handelaren vertegenwoordigde. Bonado was een Oostenrijkse korporaal die waarschijnlijk als huurling deel uitgemaakt had van het Toscaanse leger.32 Hoewel de groothertog van Toscane ervoor pleitte dat Bonado zijn functie mocht behouden, werd in 1612 Johan van Daelhem aangesteld als Nederlandse consul. Volgens de Staten-Generaal werd het optreden van Bonado ‘zonder commissie’ als consul voor de Nederlandse kooplieden tot die tijd

gedoogd. 33 Daarmee werd beweerd dat Bonado tien jaar lang een functie had uitgevoerd die hij eigenlijk niet had mogen hebben. Het is een bewering die nergens op gebaseerd is. Toen Bonado in 1602 werd aangesteld bemoeiden de Staten-Generaal zich niet met het consulaat. Het was dus niet alleen zo dat hij vervangen werd, maar hij kreeg ook nog te horen dat hij zijn functie als vertegenwoordiger van de Nederlandse handelaren de voorliggende tien jaar alleen bij de gratie van de Hoog Mogende Heren had uitgevoerd. Bonado bleef na 1612 de

‘Vlaamse’ en Duitse kooplieden vertegenwoordigen. Een aantal van de Nederlandse kooplieden bleef van zijn diensten gebruik maken, ook na 1612. In 1618 kreeg hij zelfs officieel toestemming van de Toscaanse regering om de Nederlandse en Duitse kooplieden te vertegenwoordigen. Twee jaar later ging maar 55% van de Nederlanders en Vlamingen naar Van Daelhem, terwijl 44% Bonado om assistentie vroeg.34

Bij de aanstelling van Johan van Daelhem tot consul in Livorno werd gereageerd op verzoeken van een aantal Nederlandse kooplieden. Een aantal andere kooplieden was het pertinent oneens met zijn aanstelling en deed hun beklag bij de Staten-Generaal. Ze vreesden onder andere dat Van Daelhem het geld dat hij uit het consulaat zou ontvangen, zou verspillen 31 N. Steensgaard, ‘Consuls and nations in the levant from 1570 to 1650’ The Scandinavian Economic History

Review XV (1967) 31.

32 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 125. 33 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 51.

(16)

aan de naar hun zeggen extravagante vrouw die bij hem inwoonde. Deze vrouw had eerder ingewoond bij Jacob Beaulieu, de eigenaar van het handelshuis waarbij Van Daelhem zijn loopbaan was begonnen. De protesten van de kooplieden hadden hoe dan ook geen effect, want Van Daelhem bleef nog elf jaar in functie. In 1619 probeerde een aantal Nederlandse kooplieden in zijn plaats consul te worden, wederom zonder resultaat. Na het vertrek van Van Daelhem in 1622 deed Matheo Bonado nogmaals een poging het consulaat terug te krijgen. Hij kreeg daarbij de steun van Lambert Verhaer, een medewerker van Cornelis Haga, en van de toekomstige mevrouw Haga,Aletta Brasser, die gemerkt hadden dat een meerderheid van de Nederlandse kooplieden in Livorno Bonado als consul wilde, evenals de gouverneur van Livorno.35 Wederom werd het verzoek afgewezen. Ook de plaatsvervangende consuls

Theodoro Reyniers, evenals van Daelhem voorheen werkzaam bij het handelshuis van Jacob Baulieu, en Simon le Maire visten achter het net. Als nieuwe consul werd de zoon van ambassadeur Johan Berck in Venetië benoemd, maar dat verhinderde niet dat Bonado zijn diensten bleef aanbieden aan Nederlandse kooplieden.

Johan van Daelhem was niet de enige consul die een moeilijke start van zijn consulaat meemaakte. De tien jaren van het consulaat van Gillis Ouwercx in Venetië verliepen, net als het begin ervan, problematisch. Toen hij na zijn aankomst in Venetië zijn geloofsbrieven wilde overhandigen aan de doge werd dat verhinderd ‘ten versoecke van 14 off 15 cooplieden van Antwerpen’ die de doge lieten weten dat hij de brieven op onrechtmatige wijze verkregen had. Ouwercx meende dat zij deze stap hadden genomen omdat

‘sij vreeze hebben, dat sijnde ick in possessie, soude mogen een impositie stellen op de goederen die van hier woirden getransporteert op die plaetsen, die U.H. subjeckt sijn, oft die vandaer comen, gelijck dese republijck ende ander potentaten hun consuls concedeeren’.

Ouwercx gaf daarop als antwoord dat dit niet binnen zijn bevoegdheden lag en dat hij niet gekomen was om ‘ymant t’aggraveren, maer om te defendeeren die ondersaten’ van de Staten-Generaal.36 De klagende kooplieden, die volgens Ouwercx behoorden tot de

onderdanen van aartshertog Albertus, waren daarmee niet tevredengesteld. Zij schreven een brief aan de Venetiaanse overheid, waarin ze hun bezwaren tegen de benoeming van de nieuwe consul uiteenzetten. Volgens Jonathan Israel is deze kwestie een duidelijk voorbeeld van katholieken uit de Zuidelijke Nederlanden die de aanstelling van Nederlandse consuls

35 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 128; Cornelis Haga was vanaf 1611 orateur (ambassadeur) voor de Republiek in Constantinopel.

(17)

probeerden te blokkeren.37 Maar volgens Maartje van Gelder kwam het conflict rond de benoeming van Ouwercx veel eerder door de onduidelijkheid over diens bevoegdheden. De handelaren zouden vrezen voor overmatige bemoeienis van Ouwercx bij hun

handelsactiviteiten.38 Ik meen dat Van Gelder hierin gelijk heeft. In hun brief aan de Venetiaanse overheid schreven de handelaren de reden voor hun protest: Gillis Ouwercx moest niet meer autoriteit over hen krijgen dan Giulio de Franceschi had gehad.39 Giulio de Franceschi was een Venetiaan die in 1607 door ongeveer vijftig handelaren en schippers tot consul gekozen was. Hij assisteerde de schippers tegen een betaling van twee dukaten per schip. Volgens de kooplieden was deze onduidelijkheid over de bevoegdheden van Ouwerx de reden voor hun protest. Het woord religie werd in de hele kwestie niet genoemd. Daarbij komt dat de orateur Haga in oktober 1615 aan Adriaan Pauw schreef ‘dat den consull Egidius Ouwercx een groot papist is ende creatuere van eenen Nicolo Peres, die behalven dat papist, oock seer gespagnoliseert sonde syn’.40 Als het waar was dat Ouwercx ‘een groot papist’ was, en daarbij nog Spaansgezind, zouden Rooms-katholieke onderdanen van Albertus en Isabella geen enkel bezwaar gehad moeten hebben tegen zijn benoeming. Het zou later blijken dat de kooplieden terecht geprotesteerd hadden tegen Ouwerx, omdat hij de neiging had zijn

activiteiten ongevraagd uit te breiden buiten hetgeen in zijn commissie vermeld stond en daar ook nog geld voor te vragen.

In Genua ging de komst van een door de Staten-Generaal aangestelde consul evenmin als in Venetië en Livorno zonder slag of stoot. Tot 1615 waren de belangen van de

Nederlandse handelaren waargenomen door Cristoffero Koch, die in 1608 zijn vader was opgevolgd als vertegenwoordiger van Duitse, Scandinavische, Engelse en Nederlandse handelaren en schippers. In 1615 stelde een aantal Nederlandse kapiteins Nicolaes van Rhijn voor als nieuwe consul. Nog datzelfde jaar werd Van Rhijn inderdaad benoemd voor vijf jaar. De Staten-Generaal bevolen hem warm aan bij de Genuese regering.41 Kennelijk liepen de gemoederen over de benoeming hoog op, want de aanhangers van Van Rhijn kregen het zelfs voor elkaar dat Cristoffero Koch enige tijd in de gevangenis moest doorbrengen.42 Van Rhijns opvolger, Hendrik Muilman, werd volgens Heeringa aangesteld als consul voor de

37 J. I. Israel, ‘The Dutch merchant colonies in the Mediterranean during the 17th century’ Renaissance and

Modern studies XXX (1986) 93.

38 M. van Gelder, Trading places. The Netherlandish merchants in early modern Venice (Leiden/Boston 2009) 162.

39 ‘Ch’esse Egidio non habbia maggior autorità che quello che haveva il sopradetto Franceschi’; Heeringa,

Bronnen tot de geschiedenis I, 57.

40 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 1135; Nicolo Peres (Nicolaas Peeters) was een koopman uit Antwerpen.

41 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 53.

(18)

Nederlandse natie door de hertog en de senaat van Genua.43 Datzelfde zegt Alexander Cowan over Giacomo Stricker. Hij zou in 1648, een jaar na zijn aankomst in Venetië, door de doge benoemd zijn tot consul voor de Nederlanders.44 Het valt echter ten zeerste te betwijfelen of de Staten-Generaal dat zouden accepteren. Voor zover bekend is na 1612 geen enkele consul die de belangen van Nederlandse handelaren moest behartigen, aangesteld door een andere instantie dan de Staten-Generaal. Daarbij komt dat Muilman zijn functie al vanaf 1618

vervuld moet hebben, maar hij is pas in 1623 opgenomen in de commissieboeken van de Raad van State. Mogelijk heeft hij pas in 1623 de eed afgelegd. Iedere consul moest in principe na zijn benoeming een eed zweren bij de Staten-Generaal, al was het mogelijk daarvoor iemand af te vaardigen. Dat deed Francisco van Heuckelom, die in 1672 Franco Bisdommer uit Den Haag toestemming gaf in zijn ‘ziele te sweren dat ick om het voors. ampt te vercrijghen geene gift en ofte gaven hebbe belooft nogh gegeven, nogh beloven nogh geven sal aen eenighe persoonen t sij buijten ofte binnen de regeringe’.45 Deze tekst is ruim driehonderd jaar later nog vrijwel letterlijk in gebruik bij de beëdiging van ministers en parlementariërs.46 Mogelijk kwam het vaker voor dat een nieuwe consul iemand afvaardigde om de eed in zijn naam af te leggen. Sommige consuls verbleven waarschijnlijk, zoals Van Heuckelom, op het moment van hun aanstelling in Italië.

Het valt op dat er vanuit de Nederlandse handelsnatie na 1620 niet meer bij voorbaat geklaagd werd over de aanstelling van een consul. Mogelijk waren de handelaren tot de conclusie gekomen dat klagen geen zin had, omdat de Staten-Generaal niet geneigd waren genomen beslissingen op dit gebied terug te draaien. Daarbij kwam dat een aantal handelaren en schippers ervoor koos zich te laten assisteren door een andere consul dan degene die zijn commissie van de Staten-Generaal ontvangen had. Dat betekende ook dat ze de lastgelden niet betaalden, die bedoeld waren voor de uitrusting van Nederlandse oorlogsschepen op de Middellandse Zee. Deze oorlogsschepen waren er ter bescherming van de Nederlandse handelaren, wat vooral in oorlogstijd onontbeerlijk bleek. In 1652 werd op voordracht van Holland bepaald, dat, ‘tot vinding der kosten van deze uitrustingen, een veilgeld van twee ten honderd op de inkomende, en een lastgeld op de uitgaande goederen en handelswaren, zoo te water als te lande, en op de schepen ter zee varende, zou geheven worden’.47 De Hoog Mogende Heren konden er echter weinig aan doen dat een aantal schippers weinig voelde 43 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 117.

44 A. Cowan, ‘Foreigners and the city. The case of the immigrant merchant’ in: A. Cowan, ed., Mediterranean

urban culture 1400-1700 (Exeter 2000) 49.

45Brief van Francisco van Heuckelom aan de Staten-Generaal, 13-6-1672, NA, SG,1.01.02, inv. nr. 6911. 46 Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal, 27 februari 1992, artikel 1 en 2.

(19)

voor een financiële bijdrage aan hun bescherming. De officiële consul van de Republiek was er evenmin toe in staat iemand te dwingen van zijn diensten gebruik te maken.

De bevoegdheden van de consul waren vastgelegd in de commissie die hij bij zijn aanstelling ontving. Volgens de commissie van Gillis Ouwercx werd er van hem verwacht dat hij de Nederlandse kooplieden en schippers bij zou staan bij rechtszaken of in andere gevallen waarbij ze om zijn hulp vroegen. Daarnaast werd hij geacht regelmatig nieuws uit de

omgeving naar het vaderland te sturen.48 Iedere Nederlandse schipper werd geacht zich binnen 24 uur na zijn aankomst bij de consul te melden voor het opmaken van het consolato, het verslag waarin de naam van het schip, de haven van vertrek, de bestemming, de lading en enige moeilijkheden die de schipper onderweg had ervaren, werden opgetekend. Afhankelijk van de grootte van hun schip moesten de schippers de consul een som geld betalen, het zogeheten lastgeld, waarvan de consul een vastgesteld deel voor zijn levensonderhoud mocht houden. 49 De rest van het geld werd geïnd voor het op peil houden van de Nederlandse oorlogsschepen op de Middellandse Zee. De consul werd vervolgens geacht het consolato op te sturen naar de Republiek, wat sommige consuls ijverig deden, en anderen verzaakten. Tijdens de Eerste Engelse Zeeoorlog zou blijken dat consuls ook de Nederlandse oorlogsvloot van dienst konden zijn. Daarover stond niets in hun commissie, maar het spreekt bijna vanzelf dat de Staten-Generaal gebruik maakten van de functionarissen die ze hadden voor een oorlog die (voor een deel) zo ver onder hun toezicht vandaan gevoerd werd. Wat evenmin in de commissie van een consul stond, was dat hij geacht werd samen te werken met consuls in andere plaatsen, met de admiraliteiten en het opperbevel van de Nederlandse vloot in de Middellandse Zee als de gelegenheid daarom vroeg.

Het kwam voor dat de bevoegdheden van een consul na de ontvangst van zijn commissie werden uitgebreid. Het werd Hendrik Muilman in 1633 bijvoorbeeld toegestaan een notaris aan te stellen voor het opstellen van contracten tussen handelaren en schippers. In Gillis Ouwercx’ commissie stond vermeld dat de consul de bevoegdheid had een vervanger aan te stellen als hij voor langere tijd op reis ging. Hij werd wel geacht de Staten-Generaal daarvan op de hoogte te stellen. Ouwercx maakte in 1618 gebruik van deze mogelijkheid. Hij was van plan voor twee maanden op reis te gaan en hij liet de Staten-Generaal weten dat zijn broer in zijn plaats het consulaat zou waarnemen. Een week later liet hij echter horen dat hij toch niet wegging.50 Het was Ouwercx na zijn aanstelling eveneens toegestaan zoveel

assistenten aan te stellen als hij dacht nodig te hebben, zolang hij daar zelf voor betaalde. Dat 48 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 52-53.

49 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 127.

(20)

consuls van die mogelijkheid gebruik maakten blijkt uit de klachten over Giacomo Stricker, die iemand in dienst had genomen om geld in ontvangst te nemen waarop hij volgens de kooplieden helemaal geen recht had.

Hoewel er in zijn commissie niets over vermeld stond, bleek Gillis Ouwercx de bevoegdheid te hebben een assistent aan te stellen in een andere plaats. Dat bleek echter niet altijd in zijn eigen voordeel te werken. In 1618 wenste Lenaert Stevensz Engelbronner aangesteld te worden als assistent van de kooplieden en schippers uit de Republiek in Zante (Zakynthos), Candia (gedeelte van Cyprus) en Kefalonia. Deze Griekse eilanden waren Venetiaans bezit en vielen dus in het werkgebied van Ouwercx. Engelbronner wilde voor elk schip vier dukaten ontvangen.51 Ouwercx verzocht de Staten-Generaal de beslissing uit te stellen, zodat hij eerst zijn woordje kon doen. De vergadering stemde daarin toe. Na Ouwercx gehoord te hebben besloten de Staten-Generaal dat hij Engelbronner moest committeren als consul in Zante zonder dat hij daarvoor iets mocht ontvangen. Het werd hem verboden Engelbronner af te zetten.52 Een jaar later verzocht Engelbronner de Staten-Generaal om een eigen commissie van de Staten-Generaal, getekend en voorzien van het zegel, omdat de commissie van Ouwercx hem niet genoeg gezag gaf om zijn ambt naar behoren uit te voeren. Dit verzoek werd gesteund door een aantal Nederlandse kooplieden die zich gevestigd hadden in Venetiaanse gebieden in Griekenland. De Staten-Generaal besloten Engelbronner zijn commissie te verlenen. Daarbij werd de kanttekening geplaatst dat de beide consuls goed met elkaar moesten corresponderen.53 Er zijn geen verdere voorbeelden bekend van een consul die een consul in een andere plaats aanstelde. Het bleek bij Engelbronner ook niet te werken, omdat een commissie die hij van Ouwercx ontvangen had niet kon tippen aan het gezag dat een commissie met het zegel van de Staten-Generaal uitstraalde. Dat bleek eveneens in 1621, toen Ouwercx een vice-consul had aangesteld op Korfoe. Deze Pietro Salvini ontving vier maanden later een commissie van de Staten-Generaal.

De aanstelling van nieuwe consuls door de Staten-Generaal was aanvankelijk problematisch. In Venetië, Genua en Livorno bleek de Nederlandse natie niet automatisch geneigd zich neer te leggen bij de benoeming van een consul. Evenmin waren hun eigen consuls, die ook de belangen van bijvoorbeeld de Duitse of de Vlaamse handelaren dienden, van plan plaats te maken voor de officiële consul van de Republiek. De Staten-Generaal 51 J.G. Smit, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks 1610-1670. Derde deel 1617-1618 (Den Haag 1975) 570.

52 J.G. Smit, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks III (Den Haag 1975) 578.

53 J.G. Smit, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks 1610-1670. Vierde deel 1619-1620 (Den Haag 1981) 279.

(21)

legden de protesten van de Nederlandse natie, de zittende consuls en soms ook de plaatselijke overheid naast zich neer. De situatie werd alleen maar verergerd doordat de bevoegdheden van de consuls niet duidelijk genoeg vastgelegd waren. Alles wijst erop dat het consulaat van de Republiek aan het begin van de zeventiende eeuw een allerminst doordacht systeem was, dat kampte met allerlei (opstart)problemen.

1.2 ‘daervan hij zijnen behoorlijcken salaris soude genieten’ 54 Financiële regelingen voor het consulaat

In de commissie van de consuls werd een regeling getroffen voor het levensonderhoud van de consul. Zo werd het Gillis Ouwercx, de eerste consul in Venetië, toegestaan twee dukaten in ontvangst te nemen van iedere schipper uit de Republiek die met een geladen schip in Venetië aanmeerde. Hij mocht precies evenveel vragen als zijn ‘voorganger’ Giulio de Franceschi. Om te voorkomen dat de consul misbruik van zijn positie zou maken werd daaraan

toegevoegd dat ‘daermede hij hem sal hebben te contenteren, sonder yets meer tot last van deser landen coopluyden ofte schippers te mogen eysschen ofte pretenderen.’55

Deze regelingen verschilden per plaats. Alle consuls die tussen 1612 en 1620 aangesteld werden, kregen aanvankelijk hetzelfde bedrag als Ouwercx. In 1618 bewerkstelligde Nicolaes van Rhijn, consul in Genua, dat het vaste bedrag dat hij van de schippers mocht vragen veranderd werd in 0,5% van de waarde van geïmporteerde producten en 1% van de waarde van geëxporteerde producten in ontvangst mocht nemen. Deze regeling werd vastgelegd voor de duur van drie jaar. Daarna moest Van Rhijn om verlenging vragen.56 Van de andere

consulaten is de precieze betaling niet bekend. Wel besloten de Staten-Generaal bij de 54 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 53.

55 Idem, 52-53.

56 J.H. Kernkamp, ‘Scheepvaart- en handelsbetrekkingen met Italië tijdens de opkomst der Republiek’

Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome XVI (1936) 84.

Venetië Genua Livorno

Bij aanvang 2 dukaten per schip 2 dukaten per schip 2 dukaten per schip

1618 0,5% van de import

1% van de export

1629 4 dukaten per schip

1640 0,5% van de import

(22)

aanstelling van Simon le Maire tot consul in Sicilië dat hij zijn ambt ‘buiten kosten en last van de Generaliteit’ moest uitvoeren.57 Een soortgelijke opmerking werd geplaatst bij de

benoeming van Nicolaes van Rhijn in Genua. Dat betekende dus dat de Staten-Generaal de kooplieden en schippers de zeggenschap over de consuls ontnamen, terwijl ze daarbij

bepaalden dat diezelfde kooplieden en schippers moesten blijven betalen voor de consuls. De staat droeg niets bij aan het eigen diplomatieke netwerk overzee. In Aleppo bleek dat zozeer een probleem dat de Nederlandse handelaren een petitie indienden bij de Staten-Generaal. Een van de te berde gedragen punten was dat ‘den consul seeckere somme van penningen soude mogen werden toegeleyt, soo voor sijn dienste, vacatie ende moeyte, als onderhoudinge van sijn familie[…]’.58 Dit verzoek werd volgens Steensgaard afgewezen omdat de Staten-Generaal ‘did not want to commit themselves to fixed expenses involved by a trade which was subject to drastic fluctuations’.59 Voor zover bekend is door Nederlandse handelaren in Italië geen dergelijk verzoek ingediend, maar de betaling van de consul bleek daar evenzeer problematisch als in Aleppo.

Als er genoeg schepen binnenkwamen, en de schippers naar behoren betaalden, zou het consulaat behoorlijk wat geld moeten opleveren. De praktijk wees echter uit dat veel consuls in constante geldnood verkeerden. Volgens Herman Wätjen hadden ze het vooral zwaar in de Oriënt: daar kwamen minder schepen binnen en maakten de consuls meer kosten dan in Italië.60 De consuls in Italië hadden echter genoeg te klagen over hun gebrek aan inkomsten. Alberto Muilman verzocht in 1656 zijn ontslag omdat hij zich met zijn ‘familie niet

behoorlijcken konnende onderhouden.’61 Gillis Ouwercx kreeg in 1617 van de

Staten-Generaal gedaan dat schippers hem naast de gewoonlijke twee dukaten per schip ook moesten betalen voor buitengewone diensten die hij verleende.62 Een jaar later vertelde Ouwercx voor de Vergadering over de lasten van zijn ambt, waarbij hij om een passende beloning vroeg. Hij zei dat de sobere provisie van consulaat hem niet meer dan 250 tot 300 gulden per jaar

opleverde. Daarnaast had hij in vier jaar 2000 gulden uitgegeven voor kosten die hij nooit gehad had zonder het consulaat.63 De Staten-Generaal gaven hem 500 gulden. In 1622 ontving hij nog eens 400 gulden als vergoeding van voorschotten die hij verstrekt had. Cornelio

57 J.G. Smit, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks 1610-1670 III (Den Haag 1975) 165. 58 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 467.

59 Steensgaard, ‘Consuls and nations’, 33.

60 H. Wätjen, Die Niederländer im Mittelmeergebiet zur zeit ihrer höchsten machtstellung (Berlijn 1909) 106-107.

61 Brief van Alberto Muilman aan de Staten-Generaal, 19-11-1656, NA, SG, 1.01.02, inv. nr. 6908. 62 Smit, Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks III, 184.

(23)

Berck, consul in Livorno, liet de Directie voor Levantse Handel in 1627 weten dat hij net zo betaald wenste te worden als zijn collega in Genua:

‘De consul versoeckt in plaetse van twee ducaten Soo hij althans van elck schip is treckende, te mogen genieten een halff ten hondert van alle vrachten die aldaer bij de schip[rs] uijt dese landen ontfangen werden en[de] een ten hondert van alle die daer ten plaetse gemaect worden.’64

Hij voegde daar volgens de Directie aan toe dat ‘deselfde consul [in Genua] niet en behoeft uijt de stadt te trecken’. Berck zelf moest voor zijn werkzaamheden dikwijls naar Pisa en Florence reizen. Zijn verzoek werd door de Staten-Generaal echter afgewezen, omdat in Livorno meer schepen binnenliepen dan in Genua en de consuls in beide plaatsen dus in feite evenveel geld ontvingen. Tien maanden later probeerde Berck het nog een keer. De Directie raadde de Staten-Generaal aan niet toe te geven aan het verzoek van Berck. Ten eerste omdat Berck een koopman was, die zoveel verdiende dat het consulaat voor hem slechts een toegift was. Daarnaast ‘soude men te livorne wel andere so bequame persoonen vinden, die het offitie voor dit salaris souden willen bedienen’.65 Ook het stadsbestuur van Hoorn verzocht de Staten Berck niet meer toe te kennen dan hij nu al kreeg. De Staten-Generaal stonden Berck uiteindelijk toe dat hij per schip vier dukaten ontving in plaats van twee. Latere consuls in Livorno bleven met een schuin oog naar hun tegenhangers in Genua kijken. Francisco van der Straten kreeg na drie jaar consulaat in 1640 een nieuwe aanstelling als agent, waarbij hij het recht verkreeg evenveel te vragen als de consul in Genua. Hij overleed nog datzelfde jaar en werd onder dezelfde voorwaarden opgevolgd door zijn broer. Deze Pietro van der Straten schreef de Staten-Generaal ‘dat U. H. M. gelieft hadden tot verval van myn aempt toe te voeghen soodanighe emolumenten, als den consul tot Genua veel jaeren getrocken ende alsnoch was treckende.’ Van der Straten beklaagde zich erover dat hij ondanks dit besluit van de Staten-Generaal van de inkomende schippers gewoon het oorspronkelijk vastgestelde aantal dukaten ontving.66

Het waren niet alleen de consuls zelf die klaagden over hun inkomsten. Regelmatig berichtten schippers aan de Staten-Generaal dat de consul geld vroeg waar hij geen recht op had of diensten verleende waar zij niet om gevraagd hadden. Giacomo Stricker werd ervan beschuldigd dat hij maar liefst 14% van de waarde van de lading van binnengekomen schepen 64 Brief van de Directie van de Levantse Handel aan de Staten-Generaal, 1-12-1627, NA, SG, 1.01.02, inv. nr. 6899.

65 Brief van de Directie van de Levantse Handel aan de Staten-Generaal, 31-1-1629, NA, SG, 1.01.02, inv. nr. 6900.

(24)

opeiste. Stricker zelf beweerde dat hij hetzelfde inkomen kreeg als ‘alle consels van andre koningen, princen en republicquen genieten.’67 De consul werd door de Staten-Generaal in het gelijk gesteld, maar dat was nog niet het einde van zijn financiële sores. De handelaren

Antonio Hoevenaer, Henrico Coninck, Jaques Thienen en Engelbert Engelen klaagden in 1671 bij de Directie van de Levantse Handel over Stricker. Een verzoek van de handelaren bij de Serenissima was vruchteloos afgelopen, mede doordat de consul geen enkele assistentie geboden had ‘apparent omdat hij de republica selfs in sijn privé van doen heeft, die vermits sijn fallissement hem van ses maenden tot ses maenden verseeckeringh voor sijne crediteuren moet geven.’ Daarbij had Stricker op eigen houtje besloten een half procent te heffen op alle inkomende en uitgaande Nederlandse goederen. Voor de ontvangst van deze gelden had hij iemand in dienst genomen. Het was niet de eerste klacht over Stricker en het zou ook niet de laatste zijn. Zelfs zijn eigen broer, die in zijn naam voor de Staten-Generaal verscheen, drong erop aan dat hij afgezet zou worden. Uiteindelijk lieten de Staten-Generaal hem in functie, omdat men medelijden had met de oude man, die een groot gezin had.68 Na zijn overlijden in 1687 werd hij opgevolgd door zijn zoon Gironimo.69

Het ontbreken van een vast salaris maakte de consul afhankelijk van het geld dat hij bij de kooplieden inde en van zijn eigen nevenactiviteiten. Bijna onvermijdelijk kwam hieruit voort dat consuls teveel geld eisten van de kooplieden. Daarnaast was het des te logischer dat ze hun eigen handelsbelangen voor die van de rest van de Nederlandse handelsnatie stelden, omdat ze uiteindelijk voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van het geld dat op die manier in het laatje kwam.

1.3 Het vertrek van een consul

Van sommige consuls is duidelijk te achterhalen dat ze voor een bepaald aantal jaren waren aangesteld. Wanneer die termijn verlopen was – en ze nog in leven waren – hervatten ze hun gewone bezigheden en kwam er een andere consul in hun plaats. Het vertrek van een consul ging echter dikwijls niet volgens het boekje. Het kwam voor dat een consul simpelweg vertrok, zonder verder nog iets van zich te laten horen. Daarnaast waren veel consuls op het moment van hun aanstelling al zodanig oud dat logischerwijs verwacht kon worden dat ze 67 Idem, 88.

68 K. Heeringa, ed., Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel. Tweede deel 1661-1726 (Den Haag 1917) 116.

69 O. Schutte, ed., Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland. 1584-1810 (Den Haag 1976) 463.

(25)

binnen tien jaar zouden komen te overlijden. In een behoorlijk aantal gevallen gebeurde dat ook, vooral in Zuid-Italië. Van Samuel Sautijn, Giacomo Stricker en Abraham Casembroot is zeker dat ze op het moment van hun aanstelling de vijftig al gepasseerd waren. Het is daarom niet verwonderlijk dat ze bij hun overlijden nog in functie waren. Ook Francisco van der Straten, die waarschijnlijk behoorlijk wat jonger was dan zijn zwager Sautijn, overleed relatief kort na zijn aanstelling. Dat geldt echter niet voor alle consuls. Van Gillis Ouwercx werd na 1622 weinig meer vernomen, totdat in 1624 in de vergadering van de Staten-Generaal de mededeling werd gedaan dat de gewezen consul een gratis paspoort had ontvangen om naar de Republiek te reizen.70 Het vertrek van Ouwercx viel samen met de komst van de ambassadeur Johan Berck, maar dat betekent niet dat dat er de oorzaak voor geweest is. Tenminste een gedeelte van de tijd die Berck en zijn opvolger Van Lyere in Venetië

doorbrachten, was er wel een consul: Josua van Sonnevelt. Waarschijnlijker is dat Ouwercxs commissie tegen 1624 verlopen was, of dat hij zelf had gevraagd om zijn ontslag. Josua van Sonnevelt vervulde de functie van consul vanaf 1633, terwijl hij pas in 1637 officieel werd aangesteld.71

De eerste consul in Palermo, Simon le Maire, ontving zijn commissie in de zomer van 1617. Nog datzelfde jaar vertrok hij naar Livorno, waar hij zou blijven tot zijn dood. Het is niet duidelijk waarom hij al zo snel na zijn benoeming vertrok uit Palermo. Feit is wel dat het consulaat op Sicilië na zijn vertrek onbemand bleef tot 1648.72 Le Maire vestigde zich dus in Livorno, waar hij in 1619 het consulaat waarnam voor Johan van Daelhem. Hij deed nog een poging tot consul benoemd te worden in die stad, maar de Staten-Generaal kozen voor Cornelio Berck. Simon le Maire was niet de enige consul die zijn werkzaamheden op ongebruikelijke wijze beëindigde. Johan van Daelhem vertrok in 1622 naar de Republiek en liet Theodoro Reyniers achter om in zijn naam het consulaat waar te nemen.73 Van Daelhem had echter geen verlof en hij kwam ook niet meer terug. Nog datzelfde jaar solliciteerde de netgenoemde Simon le Maire, gewezen consul voor Sicilië, naar het ambt van consul voor Livorno. De Staten-Generaal namen over de benoeming geen besluit.74 Twee weken later verzocht Clemens van Daelhem, de vader van de consul, de Staten-Generaal zijn zoon niet uit zijn ambt te ontzetten omdat hij enkel naar de Republiek gekomen was om zijn ouders nog 70 J. Roelevink, ed., Resolutiën der Staten-Generaal. Nieuwe Reeks 1610-1670. Zevende deel 1624-1625 (Den Haag 1994) 110.

71 P.J. Blok, Relazioni Veneziane. Venetiaansche berichten over de Vereenigde Nederlanden van 1600-1795 (1909) 281.

72 Engels, Merchants, interlopers, seamen and corsairs, 141.

73 Brief van Theodoro Reyniers aan de Staten-Generaal, 21-11-1623, NA, SG, 1.01.02, inv. nr. 6897. 74 J. Roelevink, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks 1610-1670. Vijfde deel 1621-1622 (Den Haag 1983) 691.

(26)

eenmaal te zien. De Staten-Generaal besloten de komst van Johan van Daelhem af te wachten.75 In februari van het volgende jaar verzocht Van Daelhem de groothertog van Toscane een goed woordje voor hem te doen bij de Staten-Generaal, zodat hij zijn ambt zou mogen houden. Hij kreeg van de Staten-Generaal toestemming vijf maanden in de Republiek te blijven om zijn zaken af te handelen. Daarna moest hij zo snel mogelijk terugkeren naar Livorno. Het was hem niet toegestaan nogmaals terug te keren naar de Republiek zonder toestemming van de Staten-Generaal.76 Van Daelhem hield zich niet aan deze bepalingen en bleef in de Republiek. Toch zou het nog twee jaar duren voordat de Staten-Generaal

uiteindelijk actie ondernamen. Johan van Daelhem was in 1625 nog altijd niet teruggekeerd naar Livorno. Daarbij bleek hij geld te vragen voor het consulaat. Uiteindelijk hadden de Staten-Generaal er genoeg van. Ze benoemden Cornelio Berck in zijn plaats. Van Johan van Daelhem werd daarna niets meer vernomen.

Er waren verschillende redenen voor het vertrek van een consul. Johan van Daelhem was niet de enige die naar de Republiek vertrok en niet meer terugkeerde. Het enige verschil met Frederik van Ewijck, consul in Genua van 1662 tot 1671, was dat deze laatste

aanvankelijk wel verlof had. De meeste consuls die niet in het zadel overleden, werden op eigen verzoek ontslagen. Uit de commotie rond Giacomo Stricker, die later nog aan bod zal komen, blijkt dat een consul het wel heel bont moest maken voordat hij tegen zijn wil ontslagen werd. De enige consul die tussen 1612 en 1672 werd ontslagen, was Gillis Reyniers. De reden daarvoor was dat hij failliet ging. Faillissement was echter niet altijd reden voor ontslag. Stricker was al in 1671 failliet, maar hij bleef daarna nog zeventien jaar consul. Aan Stricker is eveneens te zien dat hoge leeftijd geen reden voor ontslag was.

De Staten-Generaal hadden niet altijd haast het gat op te vullen dat door het al dan niet geoorloofde vertrek van een consul was ontstaan. Het consulaat in Palermo bleef na het vertrek van Simon le Maire onbemand, terwijl het Twaalfjarig Bestand nog vier jaar zou duren. Toen Johan van Daelhem naar de Republiek vertrokken was, had hij een substituut-consul aangesteld. Na het einde van diens werkzaamheden in 1623, terwijl Van Daelhem nog altijd niet teruggekeerd was, duurde het nog twee jaar voordat de Staten-Generaal besloten een nieuwe consul in Livorno aan te stellen. Het was niet zo dat deze praktijk beperkt was tot de consulaten in Italië, ook in bijvoorbeeld Spanje (zie het voorbeeld van Steven Decker in hoofdstuk 2) bleef een consulaat soms meer dan een jaar lang onbemand. Voor de

Nederlandse handelaren en schippers moet dat ronduit verwarrend en onhandig geweest zijn. 75 Roelevink, Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks V, 702.

76 J. Roelevink, ed., Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe Reeks 1610-1670. Zesde deel 1623-1624 (Den Haag 1989) 50.

(27)

Het klinkt daarom des te logischer dat ze in deze periode nog geneigd waren zelf te bepalen door welke consul ze zich lieten bijstaan. Het was overigens niet zo dat het alleen aan het begin van de zeventiende eeuw, toen het consulaat onder gezag van de Staten-Generaal nog in de kinderschoenen stond, gebeurde dat een consulaat jarenlang onbemand bleef. Ook na 1648 gebeurde dat nog.

Aan het begin van de zeventiende eeuw moest een nieuw systeem bedacht worden voor de praktische uitvoering van het consulaat onder toezicht van de Staten-Generaal. Het bleek geen geoliede machine, hoe uitgebreid de instructies voor de nieuwe consuls ook waren. De

handelaren waren nog gewend aan een consul die zij zelf aangesteld hadden, die deed wat zij hem opgedragen hadden en die verantwoording aan hen schuldig was. Dat alles was

afgelopen. Geld bleek het grootste probleem, zoals te verwachten valt in handelskringen. Het was een grote bron van ongenoegen tussen de consuls onderling, en tussen de consuls en de handelaren. In de meeste gevallen hielden de Staten-Generaal hun poot stijf. Een consul moest veel moeite doen voordat hij meer kreeg dan in zijn commissie vermeld stond, ook al was het systeem in zijn ogen oneerlijk en ontving een consul in een andere plaats meer. Tegelijkertijd werd een consul die meer vroeg dan hetgeen hij volgens zijn commissie mocht vragen, door de Hoog Mogende Heren op de vingers getikt.

(28)

2. ‘EENVERSTANDICH, ERVARENENDEBEQUAEMPERSOON’ 77

De achtergrond van de consul

Over de meeste consuls is weinig overgeleverd. Er zijn zelfs nauwelijks portretten bekend, hoewel de rijkdom van een aantal consuls suggereert dat die er wel geweest moeten zijn. Verreweg de bekendste onder de consuls was Abraham Casembroot. Dat had echter meer met zijn verdienstelijkheid als schilder te maken dan met zijn betrokkenheid bij het consulaat. Over het algemeen blijft de te vinden informatie over de achtergrond van consuls beperkt tot degenen die door hun succes in de handel behoorlijke rijkdommen vergaard hadden. Daarbij betreft het vooral de consuls in Livorno.

Van een behoorlijk aantal consuls is te achterhalen waar ze vandaan kwamen. Giacomo Stricker, Nicolo Warmont (wat aannemelijk maakt dat voor zijn broer Arnoldo hetzelfde gold), Samuel Sautijn, Francisco en Pietro van der Straten, Jan Pietersz.

Poulenburgh en Cornelio Berck kwamen uit Holland, Johan van Daelhem uit Utrecht, Hendrik Muilman uit Overijssel, Simon le Maire uit Zeeland en Abraham Casembroot uit Vlaanderen.78 Het waren handelslieden uit nagenoeg alle delen van de Republiek, maar een grote meerderheid van hen was – zoals te verwachten valt- afkomstig uit Holland. Meestal verbleven ze op het moment van hun aanstelling wel in Italië, maar op Alberto Muilman na is van geen van hen te vinden dat ze daar hun hele leven hadden doorgebracht. Handelslieden uit Holland hadden een voorsprong op anderen. Ze konden hun netwerk in het gewest aanwenden om de steun van de Staten van Holland voor hun benoeming te verwerven. Het is uitgesloten dat bijvoorbeeld Hendrik Muilman een gelijke mate van steun kon verwachten van de Staten van Overijssel. Geen enkel gewest kon een stempel drukken op de Staten-Generaal als Holland dat kon.

Van slechts enkele consuls kan geschat worden hoe oud ze waren bij de aanvaarding van hun ambt. Zij waren op dat moment naar de begrippen van de zeventiende eeuw al oud. Casembroot, geboren in of voor 1593, werd consul in 1649. Hij moet toen ongeveer 56 jaar oud zijn geweest. Ook Giacomo Stricker werd geboren in 1593. Hij werd consul in 1649, 55 jaar oud. Hij was nog steeds in functie toen hij in 1687 op ongeveer 94-jarige leeftijd

overleed. Daarmee werd Stricker uitzonderlijk oud voor zijn tijd. Samuel Sautijn werd 77 Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis I, 52.

78 Nicolo Warmont en Cornelio van Zichevoort werden omschreven als ‘Hollandsche kooplieden residerende binnen Napels’ door Gio Melchior Perez: J. Feitema, Franciscus Roccus, regtsgeleerde en raad in het hooge

(29)

geboren rond 1594, wat betekent dat hij ongeveer 63 was toen hij consul werd. Van Hendrik Muilman is geen precieze leeftijd bekend. Hij verzocht echter in 1648 na 23 jaar uit het ambt van consul te worden ontheven vanwege zijn hoge ouderdom. Geen van de andere consuls hield het zo lang uit. Alle acht consuls in Napels en Sicilië waren binnen vijftien jaar na hun aanstelling overleden, wat suggereert dat ze bij hun aanstelling al behoorlijk op leeftijd waren. Alberto Muilman, daarentegen, was nog maar 26 toen hij zijn vader opvolgde in 1648. Weinig mensen werden in de zeventiende eeuw ouder dan 65. Van de hierboven genoemde consuls, met uitzondering van Alberto Muilman, viel dus niet te verwachten dat ze nog lang zouden leven. Dat geeft te denken. Wat verwachtten de Staten-Generaal van een bejaarde consul? Wat kon er redelijkerwijs verwacht worden van een man als Giacomo Stricker, die in 1671 al stokoud was? Werd hij geacht rond te reizen in de omgeving, bij de doge te pleiten voor de vrijlating van Nederlandse schippers? De kans is klein dat hij daar fysiek toe in staat was. Men zou tegenwoordig vreemd opkijken als de regering een consul van 75 aanstelde, of een ambtenaar van over de 100 in functie zou laten. Uiteraard is dit appels met peren vergelijken, maar feit is wel dat van iemand op zulke hoge leeftijd niet verwacht kon worden dat hij de energie en de gezondheid had om zijn ambt naar behoren uit te voeren.

Afb. 2. Abraham Casembroot, ets van Francesco Susinno. Collectie: Offentliche Kunstsammlung, Basel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Oock alsoo langhe als een yeghelijck soo deur vast by den sijnen blijven wilt ende elck een soo ketelachtigh blijft dat hy gheen ander verstant en can verdraghen dan ’t sijne, soo

Sommighe psalmen ende ander ghesanghen die men in die Christe ghemeynte in dese Nederlanden is

2 Maer dese opinie is alreede hier vooren onwaerachtigh ghebleken: int bewijs dat Godt niet om zijn selfs eere wille den Mensche heeft gheschapen: maer op dat hy Godes

Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn, En dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn, Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten, Niet wenschen,

Oft sal den onnutten knecht een ander beclaghen Diens schult vergheuen wert, zijn broeder met flagen Af eysschen, hy siet dat hem zijn heer niet en verrast Want Godt coemt

Philips van Marnix van Sint Aldegonde, Trouwe vermaninge aende christelicke gemeynten van Brabant, Vlanderen, Henegou ende andere omliggende landen.. also noemen sy hare

Wat de komische intermezzi betreft komt Bredero daar rond voor uit als hij in zijn voorrede zegt dat ‘de Ghemeente en 't slechte (= eenvoudige) Volck ... meer met boefachtige

dankbaarheid na aanvankelijke verwarring bij de gewonde Rodderik; zorg om de beminde, maar tevens om haar eer bij Elisabeth en zich gehinderd voelen door de verplichting