• No results found

De voorspellende waarde van positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint op gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De voorspellende waarde van positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint op gedrag"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Voorspellende Waarde van Positieve Emotionaliteit, Negatieve

Emotionaliteit en Constraint op Gedrag

Masterthese Klinische Psychologie

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Naam: Yvon Steijne, BSc Studentnummer: 10353399

Begeleiders: Mark Spiering, PhD en Arjen Noordhof, PhD Datum: 23-06-2017

(2)

1

Abstract

De relatie tussen constraint en emotionaliteit enerzijds en gedrag anderzijds werd onderzocht. Er werd specifiek naar constraint gekeken omdat lage scores in verband werden gebracht met ontremming van gedrag, de onmacht om impulsen te kunnen inhiberen en met

externaliserende psychopathologie. De vragenlijsten die werden gebruikt zijn: de Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ-BF-NL), de Daily Behaviour

Questionnaire (DBQ) en de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS). De DBQ is een door eerdere onderzoekers zelf-geconstrueerde vragenlijst, deze bleek echter een lage

betrouwbaarheid te hebben. In een poging om de betrouwbaarheid van de DBQ te verhogen, werden een aantal DBQ-items over specifieke gedragingen in vier nieuwe thema’s

onderverdeeld: reactieve agressie, instrumentele agressie, spontaniteit en middelenmisbruik. Er werd onderzocht voor de thema’s of het gedrag beter te voorspellen is door constraint of door emotionaliteit. Uit de resultaten bleken de nieuwe thema’s reactieve agressie en instumentele agressie betrouwbaar te zijn. Verder bleek emotionaliteit een predictor voor gedragingen in het thema spontaniteit. Daarnaast waren zowel constraint als emotionaliteit predictoren voor het gedrag in de thema’s reactieve agressie en instrumentele agressie. Voor het gedrag in het thema middelenmisbruik bleken beide predictoren weinig voorspellende waarde te hebben. Geconcludeerd werd dat het herindelen van de DBQ goede resultaten kan bieden in de toekomst. Daarnaast zijn er aanwijzingen gevonden voor een reactief en

(3)

2 Inhoudsopgave Inleiding 3 Methode 9 • Deelnemers 9 • Materialen 9 • Procedure 14 • Statistische analyses 15 Resultaten 18 Discussie 24 Literatuurlijst 29 Bijlagen 33 • Appendix A 33 • Appendix B 35 • Appendix C 36 • Appendix D 42 • Appendix E 43

(4)

3

Introductie

Er wordt in wetenschappelijk onderzoek naar werking van therapievormen gewezen op het belang van evidence based behandelen in de klinische praktijk (Anderson, 2006; Chelune, 2010). Bij het evidence based behandelen houdt de clinicus rekening met de beste onderzoeksgegevens, klinische expertise en de individuele behoeften van de cliënt. De effectiviteit van het evidence based handelen in de klinische praktijk wordt steeds meer aangetoond (Anderson, 2006). Meer kennis over gedrag en hoe gedrag tot stand zou kunnen komen, zou mogelijk bij kunnen dragen aan informatie over de individuele behoeften van de cliënt en aan de klinische expertise binnen het evidence based behandelen. De vraag die centraal staat binnen huidig onderzoek is hoe de verhoudingen liggen tussen emotionaliteit en constraint in relatie tot gedrag.

De persoonlijkheidstrek waar specifiek naar gekeken werd binnen huidig onderzoek is constraint (geremdheid, begrenzing). Constraint werd in eerder onderzoek in verband

gebracht met ontremming van gedrag (Taylor, Malone, Iacono & McGue, 2002). Hierbij staan lage scores op constraint in relatie met risico-nemend gedrag en het onvermogen om

gedragsmatige impulsen te kunnen inhiberen. Hoge scores op constraint staan daarentegen in relatie tot het vermijden van spanning, mensen met hoge scores op constraint gedragen zich normaliter op een voorzichtige en ingetogen wijze (Taylor et al., 2002). Daarnaast zijn er bij volwassenen associaties gevonden tussen constraint en een antisociale

persoonlijkheidsstoornis (Elkins, Iacono & Doyle, 1996) en met alcohol en drugsgebruik (McGue, Slutske & Iacono, 1999; McGue, Slutske, Gaylor & Iacono, 1997).

Fleeson en Gallagher (2009) waren nieuwsgierig naar de rol die

persoonlijkheidstrekken zouden kunnen spelen in het gedrag. Zij onderzochten of

omschrijvingen van persoonlijkheidstrekken terug gezien kunnen worden in het gedrag. Ze vroegen zich af of persoonlijkheidstrekken een voorspellende waarde hadden voor gedrag en in hoeverre het geuite gedrag afwijkt van gemeten persoonlijkheidstrekken. Dit onderzochten zij door middel van 15 methodologisch vergelijkbare onderzoeken waarin zowel

persoonlijkheid, door middel van Big Five vragenlijsten, als dagelijkse gedragingen werden gemeten door om de één à twee weken proefpersonen meerdere malen per dag hun gedrag te laten beschrijven. Uit de resultaten bleek dat de gemeten persoonlijkheidstrekken

samenhingen met het gedrag dat de proefpersonen rapporteerden. De samenhang bleek sterker dan gedacht: er werden correlaties van r = .42 tot .56 gevonden tussen

persoonlijkheidstrekken in relatie tot gerapporteerd gedrag. Deze onderzoeken tonen aan dat persoonlijkheidstrekken een voorspellende waarde zouden kunnen hebben voor het uiten van

(5)

4

gedrag.

Binnen huidig onderzoek werd er uitgegaan van het realist trait perspective. Binnen de realist trait perspective ligt de focus op de overtuiging dat een eigenschap van de

persoonlijkheid wordt gezien als een psychobiologische structuur die onderliggend is aan een uitgebreide set van gedragsdisposities (Tellegen & Waller, 2008). Deze gedragsdisposities zijn gedragsneigingen die iemand heeft om zich op een zekere manier in bepaalde situaties te gedragen. Toegepast op het concept constraint – dat de focus van het huidige onderzoek vormt – betekent dit dat men zich kan afvragen op welke wijze deze persoonlijkheidstrek verankerd zou kunnen zijn in psychobiologische systemen. Individuele verschillen in deze psychobiologische systemen zouden vervolgens van invloed kunnen zijn op verschillen in dagelijks gedrag. Lieberman, Gaunt, Gilbert en Trope (2002) opperen een model voor persoonlijkheid die, net zoals het realist trait perspective, zijn kern vindt binnen een psychobiologische structuur. Dit model gaat uit van een reactief systeem en een reflectief systeem. Het reactieve systeem is een geautomatiseerd proces dat zorgt voor aandacht op sociale en affectieve betekenisvolle aspecten. Het reactieve systeem is een set van neurale mechanismen die geactiveerd worden door een persoon zijn ervaringen in het verleden en huidige doelen. Lieberman et al. (2002) stellen dat emoties een goede indicator zijn hoe tevreden een persoon op dat moment is met de match tussen zijn doelen en de huidige staat hiervan.

Het reflectieve systeem is een gecontroleerd proces en zorgt voor bewuste redenering (Lieberman et al., 2002). Het reflectieve systeem gebruikt symbolische logica, heeft een gelimiteerde capaciteit en is alarm-gedreven. Een alarm wordt geactiveerd bij een staat van verbijstering, aarzeling of twijfel in het reactieve systeem, het reflectieve systeem grijpt vervolgens in. Het reflectieve systeem dat uit denken bestaat voelt vaak als te controleren, flexibel, effortful en intentioneel, terwijl het richten van aandacht zoals in het reactieve systeem vaak als onvrijwillig, oncontroleerbaar en makkelijk voelt.

Denken kunnen we sturen maar wat we zien kunnen we niet sturen. Een suggestie volgens Lieberman et al. (2002) is dat denken (reflectief systeem) meer uniek is dan perceptie (reactief systeem) en meer geassocieerd is met onszelf en onze identiteiten. Ook heeft een persoon bij activatie van het reflectieve systeem het idee dat de gedachten zelf gegenereerd zijn, terwijl dit bij het reactieve systeem niet zo is. Daarnaast stellen Lieberman et al. (2002) dat persoonlijkheid en contextuele factoren van invloed kunnen zijn op het reflectieve systeem. Een voorbeeld hiervan is dat wanneer een neurotische persoonlijkheid zorgt voor twijfels over de nauwkeurigheid van de eigen redeneringsprocessen, dit een negatieve impact

(6)

5

heeft op het reflectieve systeem. Door de twijfels over de eigen redenering werkt het reflectieve systeem juist minder efficiënt, dit doordat het reflectieve systeem een maximale capaciteit heeft en de twijfels zorgen voor meer cognitieve belasting in het reflectieve

systeem. Zware cognitieve belasting of een gebrek aan motivatie zou er namelijk voor kunnen zorgen dat er minder aandacht is voor de situationele informatie en informatie over

alternatieve oorzaken van gedrag. Hierdoor wordt het reflectieve systeem zijn vermogen om causaal te redeneren belemmerd.

Geredeneerd vanuit dit model van Lieberman et al. (2002), zou gedacht kunnen worden dat het begrip constraint voornamelijk samenhangt met het reflectieve systeem. Het reactieve systeem daarentegen zou wel eens sterker verbonden kunnen zijn met emotionaliteit, zoals positieve en negatieve emoties. Emoties zouden volgens Lieberman et al. (2002) laten zien hoe tevreden een persoon is met de verhoudingen tussen deze doelen en huidige toestand in het reactieve systeem. Hoe dichter de toestand bij het doel ligt, des te positiever de emoties. Daarnaast stellen Lieberman et al. (2002) dat persoonlijkheid een rol zou kunnen spelen binnen het reflectieve systeem van het model. Persoonlijkheid zou kunnen zorgen voor een verstoring van het reflectieve systeem doordat het kan leiden tot een (te) zware belasting van de cognitieve capaciteit van het reflectieve systeem. Wanneer het reflectieve systeem wordt verstoord wordt het vermogen om causaal te redeneren belemmerd en zou dit kunnen zorgen voor veranderingen in gedrag. Op deze manier lijken zowel emotionaliteit als constraint een rol te kunnen spelen binnen de theorie van Lieberman et al. (2002).

Binnen het huidige onderzoek werd – in lijn met het model van Lieberman et al. (2002) - getracht te onderzoeken in hoeverre dagelijks gedrag kan worden voorspeld aan de hand van enerzijds constraint (i.e. reflectief systeem) en anderzijds emotionaliteit (i.e. reactief systeem). Om de verhoudingen tussen emotionaliteit en constraint in relatie tot gedrag beter te kunnen begrijpen werden er een aantal hypotheses getoetst ten aanzien van dagelijks gedrag van proefpersonen. Het ging daarbij om gedrag waarvan we verwachtten dat het te maken zou hebben met constraint, maar dat tevens door emotionaliteit beïnvloedt zou kunnen worden. Er werd daarbij gekeken naar vier verschillende thema’s: reactieve agressie, instrumentele agressie, spontaniteit en middelenmisbruik (zie Tabel 1).

Er werd binnen huidig onderzoek juist naar deze vier thema’s gekeken door de eerder gevonden relatie tussen constraint en agressie (Krueger, Caspi & Moffitt, 2000),

impulsiviteit/spontaniteit (Taylor et al., 2002) en middelenmisbruik (McGue et al., 1997; McGue et al., 1999; Kotov, Gamez, Schmidt & Watson, 2010). Verder werd er bij de hypothesetoetsing onderscheid gemaakt tussen positieve emotionaliteit en negatieve

(7)

6

emotionaliteit, dit omdat wellicht beide een andere voorspellende waarde zouden kunnen hebben op de gedragingen binnen de nieuw gevormde thema’s. Er is dan ook gebruik gemaakt van een vragenlijst die zowel items over positief affect als negatief affect bevat. Daarnaast is er gebruik gemaakt van een persoonlijkheidsvragenlijst die een specifiek onderscheid maakt tussen emotionaliteit en constraint.

Tabel 1

Indeling van geselecteerde items uit de DBQ in de nieuw gevormde thema’s

Thema Item

Reactieve agressie ‘Ik had gisteren zin om iemand te slaan’ ‘Ik was gisteren boos

‘Ik heb gisteren iemand uitgescholden’ ‘Ik voelde me gisteren geïrriteerd’

Instrumentele agressie ‘Ik heb gisteren een ander gebruikt om er zelf voordeel uit te halen’ ‘Ik heb gisteren wraak genomen’

‘Ik heb gisteren iemand gepest’

‘Gisteren heb ik bewust een ander schade toegebracht’ Spontaniteit ‘Ik heb gisteren spontaan iets ondernomen’

‘Ik heb gisteren makkelijk beslissingen genomen’ ‘Ik nam gisteren de dingen zoals ze kwamen’

‘Ik heb gisteren een praatje gemaakt met een onbekend persoon’ ‘Ik heb beslissingen goed afgewogen’

Middelenmisbruik ‘Ik heb gisteren drugs gebruikt’

‘Ik heb gisteren .. glazen alcohol gedronken’

Ten aanzien van deze vier thema’s was steeds de algemene hypothese dat zowel constraint als emotionaliteit een rol kunnen spelen bij het optreden van gedrag. Daarnaast werd er gekeken naar het relatieve belang van beide factoren – dus of constraint dan wel emotionaliteit van groter belang waren. Daarbij kunnen op basis van de eerdere literatuur al enige voorzichtige verwachtingen geformuleerd worden.

Een eerste hypothese is dat bij een hoge score op negatieve emotionaliteit meer reactief agressief gedrag verwacht wordt, zoals het uitschelden van iemand. Dit valt

bijvoorbeeld te verwachten vanuit het werk van Dodge & Coie (1987) die stellen dat reactieve agressie wordt omschreven als een emotionele reactie op een provocatie. Berkowitz (1989) stelt dat in principe elke negatieve emotie reactieve agressie uit zou kunnen lokken. Ook op basis van de theorie van Lieberman et al. (2002) zou verwacht kunnen worden dat negatieve

(8)

7

emotionaliteit een grotere rol speelt op het gedrag binnen het thema reactieve agressie. Wanneer een persoon geprovoceerd wordt, zullen er negatieve emoties worden ervaren door de ontevredenheid over de huidige situatie. Hierdoor zou het doel kunnen zijn om agressief te reageren om zo voor jezelf op te komen. Positieve emoties worden namelijk pas ervaren in deze situaties wanneer het doel bereikt is en er met reactieve agressie gereageerd is op de eerdere provocatie. Specifiek wordt daarom verwacht dat constraint en positieve

emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema reactieve agressie dan negatieve emotionaliteit (Hypothese 1).

Een tweede hypothese is dat bij een hoge score op constraint meer instrumenteel agressief gedrag verwacht wordt, zoals het pesten van een ander persoon. Dit valt

bijvoorbeeld te verwachten vanuit het werk van Dodge & Coie (1987), zij stellen dat er bij instrumentele agressie er rekening wordt gehouden met materiële opbrengsten en kosten. Hierdoor wordt agressief gedrag ingezet om een gewenst doel of belang te realiseren. Instrumentele agressie vereist controle van de agressor om zo een maximale opbrengst te realiseren en de kosten zo laag mogelijk te houden. Uit de theorie van Lieberman et al. (2002) valt te verwachten dat een persoonlijkheid die gecontroleerd ter werk gaat om zo de

opbrengsten van de agressie te maximaliseren, zeer gemotiveerd kunnen zijn om beslissingen goed af te wegen en zich beter kunnen focussen op het gebruik van symbolische logica (als ik dit doe, dan kan er dit gebeuren) in het reflectieve systeem. Hierdoor zou er minder cognitieve belading in het reflectieve systeem kunnen zijn, en zou het systeem beter in staat kunnen zijn tot het vormen van causale relaties over het gedrag om zo de opbrengst te maximaliseren. Specifiek wordt daarom verwacht dat negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema reactieve agressie dan constraint (Hypothese 2).

Een derde hypothese is dat bij een hoge score op constraint meer spontaan gedrag verwacht wordt, zoals maken van een praatje met een onbekend persoon. De items binnen het thema spontaniteit lijken te maken hebben met impulsiviteit en constraint. Vanuit het werk van Taylor et al. (2002) valt te verwachten dat impulsiviteit en constraint in relatie zouden staan tot risico-nemend gedrag en het onvermogen om gedragsmatige impulsen te kunnen inhiberen (Taylor et al., 2002). Eerder onderzoek van Carver (2005) toonde daarnaast aan dat de persoonlijkheidstrek consciëntieusheid van de Big Five belangrijk leek te zijn voor

impulsiviteit en constraint. Daarnaast valt uit de theorie van Lieberman et al. (2002) te verwachten dat spontaan gedrag wellicht het gevolg zou kunnen zijn van een verminderd ingrijpen van het alarmsysteem. Een spontaan persoon zou zich wellicht minder vaak zich in

(9)

8

een staat van verbijstering, aarzeling of twijfel bevinden, waardoor het alarmsysteem niet ingrijpt en het reflectieve systeem niet geactiveerd wordt. Hierdoor worden beslissingen niet afgewogen in het reflectieve systeem met het gebruikt causale redenatie maar slechts in het reactieve systeem, dat slechts gebruikt maakt van eerdere ervaringen en doelen. Specifiek wordt daarom verwacht dat negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema spontaniteit dan constraint (Hypothese 3).

Een vierde hypothese is dat bij een hoge score op negatieve emotionaliteit en een lage score op positieve emotionaliteit meer middelenmisbruik verwacht wordt, zoals het roken van cannabis. Dit valt bijvoorbeeld te verwachten vanuit het behavioral learning-focused model of addiction van Siegel (1978). Volgens Siegel (1978) zijn emoties geassocieerd met de context van de bekrachtende effecten van middelen, zoals het opnieuw willen ervaren van een

zorgeloze en gelukkige gemoedstoestand die ervaren werd tijdens het gebruik van middelen. Uit de theorie van Lieberman et al. (2002) valt te verwachten dat bij middelenmisbruik het een doel zou zijn om het middel te nuttigen. Wanneer de huidige toestand zich echter ver van het middel bevind, zorgt dit voor negatieve emoties. Als het middel echter wel genuttigd kan worden zullen er positieve emoties worden ervaren, dit doordat de persoon dan het doel om het middel te gebruiken heeft behaald en positieve emoties het gevolg zouden zijn van tevredenheid met de verhouding tussen doel en toestand (Lieberman et al., 2002). Dit positieve gevoel wordt geassocieerd met het gebruik van middelen, waardoor deze gebeurtenissen affectief betekenisvol worden. Zoals eerder genoemd zorgt het reactieve systeem op betekenisvolle affectieve gebeurtenissen, waardoor het misbruiken van middelen elke keer in de stroom van het bewuste opduikt wanneer er in de perceptie iets wordt

opgemerkt dat te maken heeft met middelenmisbruik. Specifiek wordt daarom verwacht dat constraint minder belangrijk is in het voorspellen van gedrag binnen het thema

middelenmisbruik dan zowel negatieve emotionaliteit als positieve emotionaliteit (Hypothese 4).

Samenvattend werd voor vier thema’s van dagelijks gedrag getoetst wat de verhouding tussen constraint enerzijds en emotionaliteit anderzijds is in het voorspellen van dit gedrag. Dit vanuit de theorie dat dergelijke gedragingen het gevolg zijn van individuele verschillen in zowel het reflectieve als reactieve systeem.

(10)

9

Methode

Deelnemers

Er werd gebruik gemaakt van een bestaande dataset, afkomstig van masterstudenten uit een voorgaand studiejaar. Voor het onderzoek hadden zich 98 proefpersonen aangemeld. Zeven van hen zijn uitgevallen omdat zij meer dan 20% van de benodigde items niet hadden ingevuld. Van de overgebleven 91 proefpersonen waren 27 man (29.7%) en 64 vrouw (70.3%). De gemiddelde leeftijd was 20.4 jaar (SD = 3.3), met een minimum van 18 jaar en een maximum van 44 jaar. De proefpersonen waren door middel van een advertentie op de website uva.lab geworven. Bij het onderzoek was er geen sprake van een selectieprocedure, de enigste voorwaarde was dat de proefpersonen bereid waren om vier weken lang elke dag vragenlijsten in te kunnen vullen.

Voor huidig onderzoek werd er een post hoc poweranalyse uitgevoerd met behulp van het programma G*Power (versie 3.1.9.2). Er zijn drie predictoren en een uitkomstvariabele per hypothese. De steekproefgrootte van 91 personen geeft een power van 87,2% (α = .05, f2 = .15), dit was voldoende power om de analyses mee uit te kunnen voeren.

Materialen

De predictoren positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint zijn geoperationaliseerd door verschillende items van de Nederlandse korte versie van de

Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ-BF-NL) (Appendix C) en de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS) (Appendix D).

Positieve emotionaliteit: De MPQ-BF-NL die werd gebruikt in het onderzoek is een Nederlandse versie van de MPQ-BF (Patrick, Curtin & Tellegen, 2002) die werd ontwikkeld door Eigenhuis et al. (2012). De MPQ-BF-NL bestaat uit 135 items die beantwoord konden worden met juist of onjuist, ieder item bestaat uit een stelling (bijvoorbeeld; ‘Ik handel vaak zonder erbij na te denken’). Het afnemen van het instrument neemt ongeveer 15 minuten in beslag. De MPQ-BF-NL bestaat uit drie zogenaamde ‘hogere orde’ schalen; Positive

Emotionality, Negative Emotionality en Constraint. Het scorebereik van elke subschaal is 0 – 12. De hogere orde schalen zijn onderverdeeld in 10 subschalen, voor Positive Emotionality zijn dit; Wellbeing, Social Potency, Achievement en Social Closeness. Voor de hogere orde schaal Negative Emotionality zijn dit; Stress Reaction, Aggression en Alienation en voor de hogere orde schaal Constraint zijn dit; Control, Harmavoidance en Traditionalism. Elke subschaal bestaat uit 12 items. Verder is er nog de Absorption schaal, deze staat echter los van de hogere orde schalen, en zijn er twee validiteitsschalen (VRIN en TRIN) waarmee er

(11)

10

gekeken kan worden of de profielen valide zijn. Een voorbeelditem van de MPQ-BF-NL is: ‘Ik blijf aan een opgave werken, zelfs als ik erg moe ben’. De gemiddelde correlatie tussen de subschalen van de Amerikaanse versie van de MPQ-BF en de subschalen van de MPQ-BF-NL is hoog, namelijk r = .94 (Eigenhuis et al., 2012). Bij de meeste subschalen is de betrouwbaarheid voldoende tot goed, α =.75 tot .87. De subschalen Traditionalism,

Harmavoidance en Aggression laten een lagere betrouwbaarheid zien, namelijk α =.70 tot .73. (Eigenhuis et al., 2012).

Het andere instrument dat gebruikt werd om twee van de drie predictoren te vormen is de PANAS. De PANAS is een vragenlijst die twee dimensies van stemming meet, namelijk positive affect en negative affect. De psychometrische kwaliteiten van de PANAS zijn goed, de interne consistentie is α = .88 voor positive affect en α = .87 voor negative affect (Watson, Clark en Tellegen, 1988). Daarnaast is zowel de convergente validiteit als de divergente validiteit van de PANAS goed (Watson et al., 1988). De correlatie tussen de schalen negative affect en positive affect is laag, namelijk r = -.23 tot .12, dit zou betekenen dat positive affect en negative affect nauwelijks met elkaar correleren. De PANAS bestaat uit 20 items die vragen naar verscheidende gemoedstoestanden. Enkele voorbeelden hiervan zijn: Bedroefd, Geïnteresseerd, Actief en Opgewonden. De items werden beantwoord met een 5-punts Likert schaal waarbij de antwoordmogelijkheden respectievelijk waren: Niet, Nauwelijks, Enigszins, Sterk en Zeer sterk. De afname van deze vragenlijst nam ongeveer 2 tot 5 minuten in beslag.

De predictor positieve emotionaliteit werd geoperationaliseerd door de gemiddelde scores op de hogere orde Positive Emotionality schaal van de MPQ-BF-NL en de gemiddelde scores op de dimensie positive affect van de PANAS samen te voegen tot een nieuwe

variabele. De hogere orde schaal Positive Emotionality van de MPQ-BF-NL meet voornamelijk gedrag dat te maken heeft met optimisme, enthousiasme, vrolijkheid, doortastendheid en overtuigen. Ook wordt er gemeten in hoeverre een persoon

perfectionistisch, koppig of ambitieus is. Een voorbeeld item van de Positive Emotionality van de MPQ-BF-NL schaal is: ‘Ik geniet vaak van de kleine dingen (bijvoorbeeld de kleuren in zeepbellen, of de vijfpuntige ster die je ziet als je een appel doormidden snijdt)’. De PANAS tracht met de dimensie positive affect te meten hoe energiek, enthousiast en/of alert een persoon is (Crawford & Hendry, 2004). De 10 items voor positive affect zijn:

geïnteresseerd, opgewonden, sterk, enthousiast, alert, trots, vastbesloten, actief, oplettend en geïnspireerd.

Negatieve emotionaliteit: De predictor negatieve emotionaliteit werd binnen huidig onderzoek vormgegeven door de gemiddelde scores van de proefpersonen op de hogere orde

(12)

11

schaal Negative Emotionality van de MPQ-BF-NL en de gemiddelde scores op de negative affect dimensie van de PANAS samen te vatten tot een variabele. De hogere orde schaal Negative Emotionality van de MPQ-BF-NL meet de gevoeligheid voor negatieve emoties en de mate waarin een persoon zich zorgen maakt of nerveus is. Ook wordt er bij de hogere orde schaal Negative Emotionality van de MPQ-BF-NL gekeken in hoeverre iemand het gevoel heeft misbruikt of gestraft te worden en in hoeverre mensen het leuk vinden om anderen bang te maken en mentaal of fysiek pijn te doen. Een voorbeeld item van de hogere orde schaal Negative Emotionality is: ‘Ik zou het verder kunnen schoppen in het leven als mensen het me niet zo moeilijk zouden maken’. De negative affect dimensie van de PANAS geeft weer in hoeverre iemand last heeft van nervositeit, schuldgevoelens, angst en vijandigheid (Crawford & Hendry, 2004). De volgende 10 negative affect items werden afgenomen met de PANAS: overstuur, schuldig, angstig, vijandig, geïrriteerd, beschaamd, zenuwachtig, nerveus en bang.

Constraint: De predictor constraint werd geoperationaliseerd binnen huidig onderzoek door de gemiddelde scores op de lagere orde schalen Harmavoidance en Control van de hogere orde schaal Constraint uit de MPQ-BF-NL samen te voegen tot een nieuwe variabele. De hogere orde schaal Constraint in de MPQ-BF-NL bestaat uit drie subschalen; Control, Harmavoidance en Traditionalism. Het verschil met de huidige hogere orde schaal Constraint in de MPQ-BF-NL en de nieuw gevormde predictor constraint is dat er geen gebruik wordt gemaakt van de subschaal Traditionalism van de MPQ-BF-NL. De subschaal Traditionalism gaat over de mate waarin iemand waarde hecht aan religie, morele normen en conventioneel fatsoen (Tellegen & Waller, 2008). De reden dat deze subschaal niet werd gebruikt is omdat er mogelijk een cohort-effect van invloed zou kunnen zijn op de resultaten in deze subschaal. Een cohort effect vindt plaats wanneer een groep mensen die vergelijkbaar in leeftijd zijn, in dit geval allen studenten, binnen een onderzoek de resultaten beïnvloeden door de

blootstelling dezelfde leeftijd gerelateerde invloeden (Keyes, Utz, Robinson & Li, 2010). De subschaal Control vraagt naar gedrag dat te maken heeft met voorzichtigheid, rationaliteit, zorgvuldigheid en het plannen van activiteiten. Een voorbeeld item van deze subschaal is; ‘Ik plan en organiseer mijn werk tot in detail’. De subschaal Harmavoidance vraagt naar

gedragingen zoals het participeren in gevaarlijke activiteiten en het vermijden van risicovolle situaties. Een voorbeelditem van deze subschaal is: ‘Ik zou het leuk vinden om met giftige slangen te leren omgaan’, dit item correleert negatief met de subschaal Harmavoidance.

De uitkomstvariabelen reactieve agressie, instrumentele agressie, spontaniteit en middelenmisbruik zijn geoperationaliseerd door verschillende items van de Daily Behaviour Questionnaire (DBQ) (Appendix E), op basis van theorie, in te delen in nieuwe thema’s die

(13)

12

fungeren als uitkomstvariabelen. De DBQ is een vragenlijst waarmee dagelijkse gedragingen gemeten kunnen worden. Uit eerder onderzoek bleek dat betrouwbaarheid en validiteit deze vragenlijst te wensen overliet (Vrielink, 2015). In deze studie werd om die reden

hypothesetoetsend gekeken naar specifieke items uit de DBQ die onderverdeeld zijn in vier nieuwe thema’s: reactieve agressie, instrumentele agressie, spontaniteit en middelenmisbruik. Het creëren van nieuwe schalen binnen de DBQ passen goed bij het deductieve- inductieve model van de MPQ volgens Tellegen en Waller (2008).

Reactieve agressie: De DBQ is een vragenlijst die voor eerder masterthese onderzoek werd ontworpen en tracht dagelijks gedrag te meten (Vrielink, 2015). De DBQ bestaat net zoals de MPQ-BF-NL uit de drie hogere orde schalen; Constraint, Positive Emotionality en Negative Emotionality. Deze hogere orde schalen zijn echter ook weer onderverdeeld in 10 subschalen, voor Positive Emotionality van de DBQ zijn dit; Wellbeing, Social Potency, Achievement en Social Closeness. Voor de hogere orde schaal Negative Emotionality van de DBQ zijn dit; Stress Reaction, Aggression en Alienation en voor de hogere orde schaal Constraint van de DBQ zijn dit; Control, Harmavoidance en Traditionalism. Per subschaal waren er 10-14 vragen ontwikkeld wat resulteert in een totaal van 119 items. Een voorbeeld item is: ‘Gisteren heb ik iemand van mijn mening proberen te overtuigen’. De items konden gescoord worden op een 5-punts Likert schaal waarbij de antwoordmogelijkheden

respectievelijk van 1 tot 5 Niet, Nauwelijks, Enigszins, Sterk of Zeer sterk van toepassing waren. Enkele DBQ items konden slechts met ‘Ja’ of ‘Nee’ beantwoord worden, dit omdat deze niet met een 5-punts Likert schaal te beantwoorden waren.

Uit eerder onderzoek bleek dat de betrouwbaarheid en validiteit van de DBQ subschalen, met name Control en Harmavoidance, te wensen overliet (Vrielink, 2015). De betrouwbaarheid van de subschalen zijn matig, respectievelijk α = .62 en α = .54. Deze Cronbach’s Alpha’s gelden na het verwijderen van items die weinig met elkaar samenhingen. In het huidige onderzoek werd om die reden gekeken naar specifieke items uit de DBQ; dit zijn dus specifieke gedragingen, zoals drugsgebruik en alcoholgebruik. Daarbij zal per gedraging worden onderzocht hoe de samenhang is met de predictoren constraint, negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit. Op basis van deze resultaten tracht huidig

onderzoek de validiteit van de DBQ te verbeteren.

De uitkomstvariabele reactieve agressie werd samengesteld door verschillende items uit de Agression, subschaal van de hogere orde schaal Negative Emotionality van de DBQ, te combineren tot een nieuw thema. De Agression subschaal is ontworpen om gedrag te meten waarbij iemand het gevoel heeft misbruikt of gestraft te worden en in hoeverre mensen gedrag

(14)

13

vertonen waarmee ze anderen bang te maken en mentaal of fysiek pijn doen. De items die werden geselecteerd voor de variabele reactieve agressie zijn: ‘Ik had gisteren zin om iemand te slaan’, ‘Ik was gisteren boos ‘, ‘Ik heb gisteren iemand uitgescholden’ en ‘Ik voelde me gisteren geïrriteerd’.

Instrumentele agressie: De uitkomstvariabele instrumentele agressie werd

geoperationaliseerd door een aantal items die geselecteerd zijn uit de subschaal Agression van de hogere orde schaal Negative Emotionality van de DBQ samen te voegen tot het nieuwe thema instrumentele agressie. De items volgende items omvatten het nieuwe thema

instrumentele agressie: ‘Ik heb gisteren een ander gebruikt om er zelf voordeel uit te halen’, ‘Ik heb gisteren wraak genomen’, ‘Ik heb gisteren iemand gepest’ en ‘Gisteren heb ik bewust een ander schade toegebracht.

Spontaniteit: De uitkomstvariabele spontaniteit werd geoperationaliseerd door enkele items uit de subschaal Control, hogere orde schaal Constraint van de DBQ en items uit de subschaal Social Potency, uit de hogere orde schaal Positive Emotionality van de DBQ, samen te voegen tot een nieuwe variabele. De Social Potency subschaal is ontworpen om te meten in hoeverre mensen het fijn vinden om gezag te hebben over anderen of om in het middelpunt van de belangstelling te staan. Daarnaast meet het hoe daadkrachtig en sterk mensen zijn. De items die werden geselecteerd voor deze variabele zijn: ‘Ik heb gisteren spontaan iets

ondernomen’, ‘Ik heb gisteren makkelijk beslissingen genomen’, ‘Ik nam gisteren de dingen zoals ze kwamen’, ‘Ik heb gisteren een praatje gemaakt met een onbekend persoon’ en ‘Ik heb beslissingen goed afgewogen’.

Middelenmisbruik: De uitkomstvariabele middelenmisbruik werd geoperationaliseerd door de twee items uit de DBQ te selecteren die middelengebruik trachten te meten. Bij de subschaal Control van de hogere orde schaal Constraint van de DBQ wordt er gevraagd naar het gebruik van middelen. De geselecteerde items zijn als volgt: ‘Ik heb gisteren drugs gebruikt (m.u.v. alcohol en sigaretten)’ en ‘Hoeveel glazen alcohol heb je gisteren

gedronken?’. De gecombineerde gemiddelde scores op deze twee items representeren dan ook het nieuw gevormde thema middelenmisbruik. De scores op deze twee items over drugs- en alcoholgebruik werden echter voor het onderzoek opnieuw gecodeerd aan de hand van richtlijnen die uitgegeven zijn voor veilig en verantwoordelijk drank- en drugsgebruik door het Internationale Drugsonderzoekbureau Global Drug Survey en De Gezondheidsraad.

Op het item ‘Ik heb gisteren drugs gebruikt (m.u.v. alcohol en sigaretten) konden de proefpersonen met ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Voor het gebruik van harddrugs zijn er in Nederland geen richtlijnen voor ‘veilig en/of verantwoordelijk’ gebruik, dit omdat het

(15)

14

eenmalig gebruik van harddrugs op zich al gevaarlijk zou kunnen zijn. Binnen het huidig onderzoek is er bij de vraag naar drugs geen onderscheid gemaakt tussen softdrugs en

harddrugs. Het internationale drugsonderzoekbureau Global Drug Survey (Globaldrugsurvey, 2015) stelt na onderzoek naar softdrugs het volgende: cannabis roken is op de lange termijn niet schadelijk voor de gezondheid, zo lang er één keer per week een kleine dosis wordt gebruikt. Voor huidig onderzoek betekent dit het volgende; het item over drugsgebruik is 15 keer is afgenomen in 1 maand bij de proefpersonen. Op basis van het onderzoek van het internationale drugsonderzoeksbureau, zou dit betekenen dat een score van maximaal 2 bij de proefpersonen, wat gelijk staat aan twee keer drugs te hebben gebruikt van de 15 keer dat het gevraagd werd binnen een maand, nog binnen de richtlijnen is van het internationale

drugsonderzoekbureau indien het om alleen cannabisgebruik gaat. Proefpersonen die conform richtlijnen 1 of 2 keer drugs hadden gebruikt tijdens het onderzoek kregen als code ‘1’.

Proefpersonen die 3 of 4 keer drugs hadden gebruikt tijdens de afnameperiode kregen als code ‘2’, proefpersonen die 5 tot 10 keer rapporteerden drugs te hebben gebruikt kregen als code ‘3’ en proefpersonen die 11 tot 15 keer drugs hadden gebruikt in de 15 dagen dat de vraag werd gesteld kregen als code ‘4’.

Volgens de landelijke richtlijnen alcoholgebruik die uitgegeven werd door De Gezondheidsraad (Gezondheidsraad, 2015) bestaat er geen verschil meer tussen mannen en vrouwen wat betreft alcoholconsumptie. Huidige richtlijn voor beide geslachten is maximaal 1 alcoholische consumptie per dag. Dit komt in huidig onderzoek als volgt terug: 15 keer in een maand is de vraag met betrekking tot hoeveel glazen alcohol er gedronken waren die dag afgenomen bij de proefpersonen. Dit betekent dat alle antwoorden tussen de 1 en 15 glazen conform richtlijnen is, deze antwoorden krijgen dan ook de code ‘1’. Mensen die maximaal 2 keer de hoeveelheid conform richtlijn (30 glazen) hebben gedronken krijgen de code ‘2’, personen die maximaal 4 keer de aanbevolen hoeveelheid (60 glazen) dronken kregen de code ‘3’, personen die maximaal 8 keer de norm aan glazen (120 glazen) dronken kregen als code ‘4’ en de personen die maximaal 16 keer de hoeveelheid (240 glazen) dronken kregen code ‘5’.

Procedure

De doormiddel van de UvA lab website geworven proefpersonen werden voorafgaand aan het onderzoek via een e-mail uitgenodigd voor een eerste gesprek op de Universiteit van Amsterdam. Het eerste gesprek was een voorwaarde om aan het onderzoek deel te mogen nemen. De eerste gespreken duurden gemiddeld 5 tot 10 minuten en vonden op verschillende

(16)

15

dagen en tijden in groepen plaats. Tijdens het eerste gesprek werd eerst een PowerPoint presentatie getoond, met daarin informatie over het onderzoek en het verloop hiervan. Daarna ontvingen alle proefpersonen een informatie brochure over het onderzoek (Appendix A), een eigen proefpersoon nummer en een informed consent (Appendix B), die voor het starten met het onderzoek ondertekend moest worden. Een dag voor de start van het onderzoek kregen de proefpersonen door middel van een e-mail een herinnering dat het onderzoek de volgende dag van start zou gaan. De vragenlijsten werden afgenomen door middel van Qualtrics, dit is een portal waarmee vragenlijsten online afgenomen konden worden. Doordat de vragenlijsten online ingevuld konden worden via Qualtrics, konden de proefpersonen heel makkelijk waar ze ook waren de vragenlijsten vanaf hun computer, laptop, mobiele telefoon of tablet invullen. Op de eerste dag van het onderzoek ontvingen alle proefpersonen om 7:00 uur een e-mail met een individuele link naar de vragenlijsten op psynl.qualtrics.com (Qualtrics), waar zij de MPQ-BF-NL, enkele demografische vragen en de PANAS in konden vullen. Het invullen van deze vragenlijsten op de eerste dag nam ongeveer 20 minuten in beslag. Op de eerste dag van het onderzoek ontvingen de proefpersonen die de vragenlijsten op deze dag nog niet ingevuld hadden, om 21:00 uur een herinneringsmail met daarin een vriendelijk verzoek om de

vragenlijsten alsnog in te vullen. Vervolgens ontvingen de proefpersonen vanaf de tweede dag, gedurende 29 dagen, iedere dag om 7:00 uur een e-mail met een individuele link naar de DBQ en de PANAS. Aangezien dagelijkse afname van de gehele DBQ veel tijd in beslag zou gaan nemen, werd ervoor gekozen door de eerdere onderzoekers om de DBQ te halveren en iedere dag afwisselend een helft van de DBQ af te nemen. Het dagelijks invullen van de DBQ en de PANAS nam ongeveer 5 tot 10 minuten in beslag. Proefpersonen die meer dan vijf dagen waren vergeten de vragenlijst in te vullen, werden van het onderzoek uitgesloten. Na afloop van de vier weken werd nogmaals de MPQ-BF-NL, de PANAS en een exit-vragenlijst afgenomen. Met de exit-vragenlijst werd naar de testhouding van de proefpersonen en

eventuele bijzondere omstandigheden gevraagd. De exit-vragenlijst bevatte vragen als ‘Hoe oud ben je’ en ‘Hoe serieus heb je de vragenlijsten in de afgelopen vier weken ingevuld’. Het invullen van de MPQ-BF-NL, de PANAS en de exit-vragenlijst nam ongeveer 20 minuten in beslag. Na het invullen van de exit-vragenlijst ontvingen alle proefpersonen een mail waarin ze bedankt werden voor hun deelname en kregen ze zeven proefpersoonpunten toegekend door de onderzoekers als beloning voor hun deelname aan het onderzoek gedurende een maand.

(17)

16 Statistische Analyses

Om de hypotheses te kunnen toetsen werd er gebruikt gemaakt van multiple regressie modellen met enter methode (Field, 2013). Een multiple regressie wordt gebruikt om te toetsen of de predictoren invloed hebben op de uitkomstvariabelen en of dit effect positief of negatief is, ook kan er gekeken worden naar de mogelijke verhoudingen tussen de

predictoren. Binnen huidig onderzoek zullen de geaggregeerde scores van alle

afnamemomenten gebruikt worden, dit omdat uit eerder onderzoek bleek dat de voorspellende waarde van persoonlijkheid op gedrag specifiek samenhing met de gemiddelde scores over het gedrag over een langere tijd (Heller, Komar & Lee, 2007; Fleeson, 2001). De

uitkomstvariabelen binnen alle hypotheses is de geaggregeerde score van de geselecteerde DBQ-items per thema, er zal voor elk van de vier nieuwe thema’s een multiple regressie analyse uitgevoerd worden. De predictoren binnen huidig onderzoek zijn positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint.

Het verschil in voorspellende waarde tussen de verschillende predictoren kan bekeken worden met de determinatiecoëfficiënt, dit is het kwadraat van de correlatiecoëfficiënt (R2). De determinatiecoëfficiënt geeft aan welk gedeelte van de variatie in de ene variabele door de andere variabele wordt verklaard. Hoe hoger de verklaarde variatie door een van de

predictoren op de uitkomstvariabelen, des te hoger zijn voorspellende waarde is. Daarnaast zal er gekeken worden naar welke predictor de grootste gestandaardiseerde

regressiecoëfficiënt heeft. Hoe hoger de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (β), des te belangrijker de predictor in het betreffende regressiemodel.

Om op een correcte wijze de uitkomsten te kunnen generaliseren van steekproef naar populatie, dient te zijn voldaan aan een aantal assumpties. Ten eerste wordt er gekeken naar multicollineariteit om te controleren of de verschillende predictoren niet teveel hetzelfde deel van de variantie van de uitkomstvariabele verklaren. Als regel wordt meestal gesteld dat wanneer de VIF waarde meer dan 4 is, er zoveel overlap is tussen de predictoren dat ze voor het grootste deel 'hetzelfde' verklaren. Binnen huidig onderzoek zal deze regel aangehouden worden. Daarnaast worden eventuele outliers of leverage points die de regressie beïnvloeden verwijderd en wordt er gekeken of de verdeling van de residuen normaal is. Ook zal de data eerst gecentreerd worden voordat er gekeken kan worden naar verhoudingen tussen de predictoren, bij centreren worden individuele scores van het gemiddelde afgetrokken. De belangrijkste reden om te centreren is om bij de regressie-analyses met interacties de

multicollineariteit op te lossen. Verder zal er om de betrouwbaarheid van de nieuw gevormde thema’s te meten de betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha van Cronbach worden gebruikt. Dit is

(18)

17

een maat voor de interne consistentie van de schaal, wanneer die gerepresenteerd zou worden door een ongewogen schaalscore. De resultaten zijn geanalyseerd met behulp van het

(19)

18

Resultaten

Het gemiddelde van de overgebleven 91 proefpersonen gaf aan dat 91,5% (SD = 8.8) van de vragenlijsten serieus zijn ingevuld door de proefpersonen. Op de validiteitsschaal TRIN van de MPQ-BF-NL scoorden 100% van de proefpersonen onder de T = 70 (M = 51.3, SD = 6.2) en op de VRIN schaal van de MPQ-BF-NL scoorden ook 100% van de

proefpersonen onder de T = 70 (M = 50.9, SD = 6.5). Dit betekent dat de MPQ-BF-NL door de proefpersonen consistent is ingevuld. In Tabel 2 is de beschrijvende statistiek weergeven van de T-scores voor alle predictoren en uitkomstvariabelen. Voor T-scores geldt standaard een gemiddelde van 50 met een standaardafwijking van 10.

Tabel 2

Beschrijvende statistiek van de T-waarden van alle predictoren en uitkomst variabelen

Variabelen Min Max

Constraint 30.2 65.9

Positieve emotionaliteit 28.7 71.6 Negatieve emotionaliteit 36.5 84.4 Thema middelenmisbruik 36.1 90.0 Thema reactieve agressie 36.3 82.9 Thema instrumentele agressie 40.1 92.1 Thema spontaniteit 28.6 75.1

Alvorens uitvoering van de regressieanalyses is er getest of aan de benodigde

assumpties was voldaan. Er is gekeken of er sprake was van lineariteit tussen de predictoren, normaliteit, homogeniteit van variantie en multicollineariteit. Het bleek dat alleen de

assumptie van normaliteit geschonden was. De Saphiro-Wilk test is gebruikt om deze

assumptie te toetsten omdat het betere toetsingsresultaten weergeeft voor kleine steekproeven (Shapiro, Wilk & Chen, 1968). Uit de test bleek dat positieve emotionaliteit (p = .77),

constraint (p = .15) en het thema spontaniteit (p = .69) normaal verdeeld waren bij een alpha van .05. Negatieve emotionaliteit (p < .000), het thema middelenmisbruik (p < .000), het thema instrumentele agressie (p < .000) en het thema reactieve agressie (p < .000) bleken niet normaal verdeeld te zijn bij een alpha van .05. Echter bleek de sampling distribution wel normaal verdeeld te zijn en waren ook de residuals normaal verdeeld, hierdoor konden de regressieanalyses uitgevoerd worden (Field, 2013).

In Tabel 3 staan de door middel van Spearman’s berekende correlaties weergeven tussen de T-scores van de predictoren. Omdat niet aan alle assumpties van parametrische

(20)

19

toetsen was voldaan, waren de correlaties door middel van Spearman’s rho berekend (Field, 2013). Uit de toets bleek dat de predictoren niet met elkaar correleren.

Tabel 3

Correlaties (Spearman’s rho) tussen alle T-scores van de predictoren constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit

Constraint Positieve emotionaliteit

Positieve emotionaliteit -.12 - Negatieve emotionaliteit .00 -.09

* p < 0.05, ** p < 0.01

Om de betrouwbaarheid van de nieuw gevormde thema’s te onderzoeken is er gekeken naar de samenhang van de individuele items door middel van Cronbach’s alpha. De

betrouwbaarheid van de nieuw gevormde thema’s is voldoende tot goed. De thema’s reactieve agressie (α = .75) en instrumentele agressie (α = .72) hebben een goede betrouwbaarheid (Field, 2013). Het thema middelenmisbruik (α = .501) heeft een matige betrouwbaarheid en het thema spontaniteit (α = .33) bleek echter weinig betrouwbaar te zijn (Field, 2013). Wanneer item 5 ‘Ik heb gisteren een praatje gemaakt met een onbekend persoon’ binnen het thema spontaniteit verwijderd werd, is de betrouwbaarheid wel voldoende zijn, α = .62. Bij de verdere analyses is item 5 van spontaniteit dan ook verwijderd uit dit thema en bestaat het thema Spontaniteit dus uit vier items in totaal.

Hypothese toetsende analyses

Constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren van het thema reactieve agressie.

Gehypothetiseerd was dat de scores op negatieve emotionaliteit positief gerelateerd zijn aan de scores op het thema reactieve agressie. Verwacht werd dat negatieve

emotionaliteit een betere predictor is op het thema reactieve agressie dan zowel positieve emotionaliteit als constraint. Door middel van een multipele regressie, met enter als methode, is bovenstaande hypothese getoetst. Het getoetste model met enkel negatieve emotionaliteit als predictor op het thema reactieve agressie bleek, consistent met de verwachtingen,

(21)

20

significant, F(1, 89) = 8.134, p = .005. Ook het model met negatieve emotionaliteit en

positieve emotionaliteit als predictoren, F(2,88) = 4.101, p = .020, en het model met negatieve emotionaliteit, positieve emotionaliteit en constraint als predictoren, F(3, 87) = 5.529, p = .002, bleken significant. Uit Tabel 4 valt op te maken dat zowel negatieve emotionaliteit, β = .28, p = .01, als constraint, β = -.28, p = .01, in sterke mate predictoren zijn van gedrag in het thema reactieve agressie.

Tabel 4

Informatie regressiemodel met negatieve emotionaliteit, positieve emotionaliteit en constraint als predictoren van het thema reactieve agressie

b SE B β p Stap 1 Constant 34.52 5.52 - .00 Negatieve emotionaliteit .31 .11 .29 .01 Stap 2 Constant 36.91 8.37 - .00 Negatieve emotionaliteit .31 .11 .29 .01 Positieve emotionaliteit -.04 .12 -.04 .70 Stap 3 Constant 55.29 10.42 - .00 Negatieve emotionaliteit .29 .11 .28 .01 Positieve emotionaliteit -.08 .11 -.07 .48 Constraint -.32 .12 -.28 .01

Note. R2 = .08 voor Stap 1; ∆R2 = .00 voor Stap 2; ∆R2 = .08 voor Stap 3.

Constraint, Positieve Emotionaliteit en Negatieve Emotionaliteit als predictoren voor het thema instrumentele agressie.

Gehypothetiseerd was dat de scores op constraint positief gerelateerd zijn aan de scores op het thema instrumentele agressie. Verwacht werd dat constraint een betere predictor is voor het thema instrumentele agressie dan zowel positieve emotionaiteit als negatieve emotionaliteit. Door middel van een multipele regressie, met enter als methode, is bovenstaande hypothese getoetst. Het getoetste model met constraint als predictor bleek, consistent met de hypothese, significant te zijn, F(1, 89) = 19.347, p < .001. Daarnaast bleek, in tegenstelling tot de verwachtingen, dat ook het getoetste model met constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren significant bleek te zijn, F(3, 87) = 8.971, p < .001. Uit Tabel 5 valt op te maken dat, in overeenstemming met de hypothese, constraint de belangrijkste predictor bleek voor het gedrag binnen het thema instrumentele

(22)

21

agressie, β = -.41, p < .001. Daarnaast bleek echter ook negatieve emotionaliteit in sterke mate een predictor is van het gedrag binnen het thema instrumentele agressie, β = .24, p = .01. Tabel 5

Informatie regressiemodel met constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren van het thema instrumentele agressie

B SE B β p Stap 1 Constant 74.63 5.68 - .00 Constraint -.49 .11 -.42 .00 Stap 2 Constant 73.97 8.30 - .00 Constraint -.49 .11 -.42 .00 Positieve emotionaliteit .01 .11 .01 .912 Stap 3 Constant 59.06 9.94 - .00 Constraint -.48 .11 -.41 .00 Positieve emotionaliteit .04 .11 .04 .70 Negatieve emotionaliteit .26 .10 .24 .01

Note. R2= .179 voor Stap 1; ∆R2= .000 voor Stap 2; ∆R2 = .058 voor Stap 3.

Constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictor van het thema spontaniteit

Gehypothetiseerd was dat de scores op constraint negatief gerelateerd zijn aan de scores op het thema spontaniteit. Verwacht werd dat constraint een betere predictor is voor het thema spontaniteit dan zowel positieve emotionaliteit als negatieve emotionaliteit. Door middel van een multipele regressie, met enter als methode, is bovenstaande hypothese getoetst. Uit de analyses bleek, in tegenstelling tot de verwachting, dat alleen positieve emotionaliteit, F(2, 88) = 3.08, p = .05, een significante proportie van de variantie kon

verklaren. Zowel constraint, F(1, 89) = .875, p = .352, als negatieve emotionaliteit, F(3, 87) = 1.03, p = .382, waren geen significante predictoren op de scores binnen het thema

spontaniteit. Positieve emotionaliteit, β = .24, p = .03, bleek daarnaast de belangrijkste predictor te zijn in de voorspelling van het thema spontaniteit (zie Tabel 6).

(23)

22

Tabel 6

Informatie regressiemodel met constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren van het thema spontaniteit

b SE B β p Stap 1 Constant 55.66 .60 - .00 Constraint -.01 .01 -.12 .28 Stap 2 Constant 54.29 .852 - .00 Constraint -.01 .01 -.09 .39 Positieve emotionaliteit .03 .01 .23 .03 Stap 3 Constant 54.05 1.06 - .00 Constraint -.01 .01 -.09 .401 Positieve emotionaliteit .03 .01 .24 .03 Negatieve emotionaliteit .00 .01 .04 .69 Note. R2= .01 voor Stap 1; ∆R2= .05 voor Stap 2; ∆R2 = .00 voor Stap 3.

Constraint, positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren op het thema middelenmisbruik.

Gehypothetiseerd werd dat de scores op zowel positieve emotionaliteit als negatieve emotionaliteit positief gerelateerd zijn aan de scores op het thema middelenmisbruik. Daarnaast werd er gehypothetiseerd dat positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit betere predictoren zijn voor het thema middelenmisbruik dan constraint. Door middel van een multipele regressie, met enter als methode, is bovenstaande hypothese getoetst. Uit de

analyses bleek het getoetste model met positieve emotionaliteit en negatieve emotionaliteit als predictoren niet significant te zijn, F(2, 88) = .210, p = .811. Het getoetste model met

positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint als predictoren bleek ook niet significant te zijn, F(3, 87) = 1.403, p = .247. Uit Tabel 7 valt op te maken dat constraint, in tegenstelling tot de hypotheses, de sterkste predictor is van het gedrag binnen het thema middelenmisbruik, β = -.21, p = .06, ondanks dit geen significant effect bleek te zijn. Verder valt de negatieve béta voor positieve emotionaliteit op, dit houdt in dat hoge scores op positieve emotionaliteit duiden op een lage score op het thema middelenmisbruik.

(24)

23

Tabel 7

Informatie regressiemodel met positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint als predictoren van het thema middelenmisbruik

b SE B β p Stap 1 Constant 49.41 8.73 - .00 Positieve emotionaliteit -.04 .12 -.04 .71 Negatieve emotionaliteit .06 .11 .05 .63 Stap 2 Constant 63.07 11.10 - .00 Positieve emotionaliteit -.07 .12 -.06 .55 Negatieve emotionaliteit .05 .11 .04 .68 Constraint -.24 .12 -.21 .06

(25)

24

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen wat de voorspellende waarde was van positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit en constraint op gedrag. De eerste hypothese was dat er bij een hoge score op negatieve emotionaliteit meer reactief agressief gedrag verwacht werd. Daarnaast werd verwacht dat constraint en positieve emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema reactieve agressie dan negatieve emotionaliteit. De resultaten voor het thema reactieve

agressie duiden er echter op dat zowel een hoge score op negatieve emotionaliteit als een lage score op constraint meer reactief agressief gedrag voorspellen. Om deze reden moet de eerste hypothese dan ook verworpen worden. Een tweede hypothese was dat er bij een hoge score op constraint meer instrumenteel agressief gedrag werd verwacht. Verder werd er verwacht dat negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema reactieve agressie dan constraint. Uit de resultaten voor het thema instrumentele agressie bleek dat zowel een hoge score op negatieve emotionaliteit als een lage score op constraint meer instrumenteel agressief gedrag zouden kunnen voorspellen. Hierdoor wordt ook de tweede hypothese verworpen. Een derde hypothese was dat er bij een lage score van constraint meer spontaan gedrag verwacht werd. Specifiek werd verwacht dat negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit minder belangrijk zijn in het voorspellen van gedrag binnen het thema spontaniteit dan constraint. Uit de resultaten voor het thema spontaniteit bleek echter dat alleen een hoge score op positieve emotionaliteit meer spontaan gedrag zou kunnen voorspellen. De derde hypothese wordt dan ook verworpen. De vierde hypothese was dat er bij een lage score op positieve emotionaliteit en een hoge score op negatieve emotionaliteit meer middelenmisbruik verwacht werd. Specifiek werd daarom verwacht dat constraint minder belangrijk is in het voorspellen van gedrag binnen het thema middelenmisbruik dan zowel negatieve emotionaliteit als positieve emotionaliteit. Voor het thema middelenmisbruik werden er echter geen relaties gevonden met zowel positieve emotionaliteit, negatieve emotionaliteit als constraint. De vierde hypothese wordt om deze reden ook verworpen.

Op basis van eerder onderzoek van Berkowitz (1989) werd verondersteld dat elke negatieve emotie in principe reactief agressief gedrag uit zou kunnen lokken. Verwacht werd dan ook dat negatieve emotionaliteit belangrijk zou kunnen zijn voor het voorspellen van de gedragingen binnen het thema reactieve agressie. Uit de resultaten bleek dat negatieve emoties inderdaad een belangrijke voorspeller zouden kunnen zijn voor reactief agressief

(26)

25

gedrag, echter bleek ook dat constraint een even belangrijke voorspeller was. Zowel een hoge mate van negatieve emoties als een lage mate van constraint lijken een hoge mate van

reactieve agressie te voorspellen. Deze resultaten lijken het model geopperd door Lieberman et al. (2002) te ondersteunen. Bij voorspelling van reactief agressief gedrag lijken zowel emotionaliteit als persoonlijkheid (constraint) van invloed te kunnen zijn. Zoals geopperd door het model van Lieberman et al. (2002), zou er mogelijk zowel een reactief als een reflectief systeem van invloed kunnen zijn op reactief agressief gedrag. Ten tweede werd verondersteld dat de persoonlijkheidstrekken die Constraint, zoals in de MPQ-BF-NL, beoogt te meten gedrag in het dagelijks leven zou laten zien wat overeenkomt met dit construct. Voorbeelden hiervan zijn: bedachtzaam, zorgvuldig en planmatig handelen maar ook het ontwijken van risicovol gedrag en zich aan de regels houden. Instrumentele agressie heeft als kenmerk dat de agressor weet wat hij doet en controle over zichzelf heeft terwijl hij agressie inzet om een eigen gesteld doel te behalen. Er werd dan ook verwacht dat er een relatie zou bestaan tussen constraint en instrumenteel agressief gedrag. Uit de resultaten bleek dat constraint inderdaad beter instrumenteel agressief gedrag zou kunnen voorspellen dan emotionaliteit. Echter bleek er wel een verband te zijn tussen negatieve emoties en gedrag binnen het thema instrumentele agressie. Ook bij instrumentele agressie lijkt een soortgelijk model geopperd door Lieberman et al. (2002) dus van toepassing te kunnen zijn, waarbij er zowel een reflectief systeem als een reactief systeem van invloed is op gedrag.

De verwachting voor het thema spontaniteit was dat voornamelijk de

persoonlijkheidstrek constraint van invloed was. Dit doordat spontaan gedrag zich kenmerkt door risico-nemend gedrag en het onvermogen om gedragsmatige impulsen te kunnen inhiberen (Taylor et al., 2002). Uit de resultaten bleek juist dat positieve emoties een belangrijke invloed hebben op spontaan gedrag, dit in tegenstelling met de verwachtingen. Zowel constraint als negatieve emoties bleken geen voorspeller te zijn voor spontaan gedrag. Vanuit het model van Lieberman et al. (2002) zou dit verklaard kunnen worden doordat een persoon tevreden is met zijn huidige positie ten opzichte van de eigen doelen. Hierdoor zou een persoon positieve emoties ervaren en zich dus wellicht minder in staat van verbijstering, aarzeling of twijfel bevinden, waardoor het reflectieve systeem niet geactiveerd wordt door het alarmsysteem. Hierdoor zouden volgens de theorie beslissingen door het reactieve systeem afgewogen worden. Echter lijkt het reactieve systeem niet in staat tot het gebruiken van symbolische logica zoals het reflectieve systeem, waardoor causaal redeneren niet

mogelijk is zonder activatie van het reflectieve systeem. Het gevolg hiervan zou dus mogelijk meer spontaan gedrag kunnen zijn. Eerder onderzoek van Frijda (2010) stelt daarnaast dat

(27)

26

emotionele gebeurtenissen zorgen voor veranderingen in de motivatie tot gedrag, wat kan zorgen voor impulsieve gedragingen. Impulsieve gedragingen kunnen automatisch uitgevoerd worden, zonder concreet doel. Impulsief gedrag is volgens Frijda (2010) de meest simpele en biologisch gezien de meest algemene vorm waarbij emoties kunnen zorgen voor acties. Dit omdat emoties geen reflectie, geen planning en geen perspectief vereisen. Verder onderzoek in de toekomst zou de eventuele relatie tussen positieve emoties en impulsief gedrag verder kunnen onderzoeken om zo een verklaring te kunnen bieden voor deze resultaten.

Voor het thema middelenmisbruik werd verwacht dat zowel positieve als negatieve emoties van invloed zouden kunnen zijn op het gebruik van middelen, dit doordat zowel negatieve emoties door gemis van het middel of juist de herinnering aan de positieve emoties van eerder gebruik van het middel kan leiden tot nieuw middelengebruik (Siegel, 1978). Uit de resultaten kwam echter naar voren dat zowel negatieve emoties als positieve emoties niet van belangrijke invloed zijn op het middelenmisbruik. Daarnaast bleek ook constraint geen belangrijke voorspellende waarde te hebben op middelengebruik. Deze bevinding is

interessant omdat eerder onderzoek (McGue, et al., 1997; McGue, et al., 1999; Kotov, et al., 2010) constraint in het verleden in verband heeft gebracht met middelenmisbruik. De Theory of Planned Behavior en de Theory of Reasoned Action Approach (Montano & Kasprzyk, 2015) stellen dat er ten eerste een verschil is tussen uitgevoerd gedrag en intenties tot gedrag. Volgens deze theorieën wordt er voordat een persoon overgaat tot het uitvoeren van gedrag, eerst geëvalueerd wat de verwachte uitkomsten van dit gedrag zullen zijn en of dit in

overeenstemming is met sociale normen. Eerdere leerervaringen van gevolgen en

consequenties van eerder vertoond gedrag heeft invloed op toekomstig gedrag volgens deze theorieën. Ook eerder onderzoek van Byrne, Patrick en Worthy (2016) wees uit dat

middelenmisbruik geassocieerd is met het leren door bekrachtiging in verschillende situaties op de lange termijn. In huidig onderzoek is er geen aandacht besteed aan eventuele eerdere leerervaringen van gedrag en sociale normen die gelden voor de proefpersonen. Aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om het gedrag met betrekking tot middelengebruik langer dan 28 dagen uit te vragen en dat er van te voren bijvoorbeeld een interview plaats kan vinden over eerder middelengebruik en de leereffecten hiervan. Daarnaast zou het een beperking kunnen zijn dat proefpersonen de neiging hebben om sociaal wenselijk te antwoorden op vragen waarbij naar middelengebruik wordt gevraagd (Fisher en Katz, 2008), dit door een sociaal stigma wat rust op middelengebruik en misbruik (Belcher, Volkow, Moeller & Ferré, 2014).

(28)

MPQ-27

BF-NL verwijderd werd uit de analyses vanwege een mogelijk cohort effect. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat er wellicht een verband zou kunnen bestaan tussen religie en alcoholgebruik (Kathol, Sgoutas-Emch, 2017; Tumwesigye et al., 2013) en tussen religie en agressie (Harris, Bradley, Handley & Worden, 2015). Er trad een mogelijk cohort effect op doordat er aan huidig onderzoek alleen maar studenten van de Universiteit van Amsterdam mee deden die psychologie ofwel communicatiewetenschappen studeerden. Daarnaast lag de gemiddelde leeftijd van de proefpersonen rond de 20 jaar. Door een gebrek aan variatie in de steekproef zullen de resultaten lastig te generaliseren zijn naar andere populaties. Het blijft hierdoor ook onduidelijk of de gevonden resultaten ook voor andere populaties zouden gelden. Daarnaast zijn alle vragenlijsten van dit onderzoek door middel van zelf-rapportage bij de proefpersonen afgenomen. Het is dan ook belangrijk om er rekening mee te houden dat het voor de proefpersonen moeilijk zou kunnen zijn om hun eigen gedrag te beoordelen en om objectief naar zichzelf te kunnen kijken (Moskowitz, 2005).

Uit eerder onderzoek was gebleken dat de betrouwbaarheid van de DBQ matig was, voornamelijk voor de subschalen Control en Harmavoidance (Vrielink, 2015). Om deze reden zijn binnen huidig onderzoek vier nieuwe thema’s, op basis van eerder onderzoeken en

theorieën, ontwikkeld in een poging om de betrouwbaarheid van de DBQ te verbeteren. De nieuw gevormde thema’s bleken redelijk betrouwbaar, voornamelijk de thema’s reactieve agressie en instrumentele agressie hadden een goede betrouwbaarheid in deze nieuwe vorm. De betrouwbaarheid van zowel het thema middelenmisbruik als het thema spontaniteit bleek echter matig. Er zal dan ook in de toekomst meer onderzoek nodig naar nieuwe schalen of thema’s binnen de DBQ om zo verder de betrouwbaarheid van dit meetinstrument te vergroten.

Een belangrijke drijfveer achter het onderzoek naar de verhoudingen tussen

persoonlijkheid, emotionaliteit en gedrag is het evidence based behandelen. Evidence based behandelen houdt in dat psychologen bij het behandelen van een cliënt rekening dient te houden met meerdere bronnen van informatie over welke behandeling voor een specifieke cliënt het beste zal werken. Evidence based behandelen zorgt voor een integratie van wetenschap en praktijk, de bronnen hiervoor zijn cliënt-karakteristieken, wetenschappelijk onderzoek en klinische expertise (Anderson, 2006). Belangrijk bij cliënt-karakteristieken lijkt dan ook de rol van persoonlijkheid, emotionaliteit en het aan de hand daarvan te voorspellen gedrag. Constraint is een construct waarvan het in het verleden vaak in relatie tot

externaliserende psychopathologie zoals middelenmisbruik en antisociale gedragingen is bekeken. Verder onderzoek en nieuwe inzichten in dagelijkse gedragingen in relatie met

(29)

28

constraint en emotionaliteit zouden dan ook tot nieuwe implicaties kunnen leiden voor behandeling of gedragsanalyses van externaliserende psychopathologie in de klinische praktijk.

(30)

29

Literatuurlijst

Anderson, N. B. (2006). Evidence-Based Practice in Psychology. American Psychologist, 61(4), 271-285.

Belcher, A. M., Volkow, N. D., Moeller, G., & Ferré, S. (2014). Personality Traits and Vulnerability or Resilience to Substance Use Disorders. Trends in Cognitive Sciences, 18(4), 211-217.

Berkowitz, L. (1989). Frustration-Aggression Hypothesis: Examination and Reformulation. Psychological Bulletin, 106, 59-73.

Byrne, K. A., Patrick, C. J., & Worthy, D. A. (2016). Striatal Dopamine, Externalizing Proneness, and Substance Abuse: Effects on Wanting and Learning During Reward-Based Decision Making. Clinical Psychological Science, 4(5), 760-774.

Carver, C. S. (2005). Impulse and Constraint: Perspectives From Personality Psychology, Convergence with Theory in Other Areas, and Potential for Integration. Personality and Social Psychology Review, 9(4), 312-333.

Chelune, G. J. (2010). Evidence-Based Research and Practice in Clinical Neuropsychology. The Clinical Neuropsychologist, 24, 454-467.

Crawford, J. R., & Hendry, J. D. (2004). The Positive and Negative Affect Schedule

(PANAS): Construct Validity, Measurement Properties and Normative Data in a Large Non-Clinical Sample. British Journal of Clinical Psychology, 43(1), 245-265.

Dodge, K. A., & Coie, J. D. (1987). Social-Information-Processing Factors in Reactive and Proactive Aggression in Children's Peer Groups. Journal of Personality and Social Psychology, 53(6), 1146-1158.

Eigenhuis, A., Kamphuis, J. H., & Noordhof, A. (2012). Development and Validation of the Dutch Brief Form of the Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ-BF-NL). Psychological Assessment, 20(5), 565-575.

Elkins, I. J., Iacono, W. G., & Doyle, A. E. (1996). Characteristics Associated with the Persistence of Antisocial Behavior: Results from Recent Longitudinal Research. Aggression and Violent Behaviour, 2(2), 101-124.

Ernst, M., Pine, D. S., & Hardin, M. (2006). Triadic Model of the Neurobiology of Motivated Behavior in Adolescence. Psychological Medicine, 36(1), 299–312.

Field, A. (2013). Discovering Statistics using IBM SPSS Statistics (4th ed.). Londen: SAGE Publications Ltd.

(31)

30

Fleeson, W. (2001). Toward a Structure-and Process-Integrated View of Personality: Traits as Density Distributions of States. Journal of Personality and Social Psychology, 80(6), 1011-1027.

Fleeson, W., & Gallagher, P. (2009). The Implications of Big Five Standing for the

Distribution of Trait Manifestation in Behaviour: Fifteen Experience-Sampling Studies and a Meta-Analysis. Journal of Personality and Social Psychology, 97(6), 1097-1114.

Frijda, N. H. (2010). Impulsive Action and Motivation. Biological Pscychology, 84(3), 570-579.

Fisher, R., & Katz, J. E. (2008). Social-Desirability Bias and the Validity of Self-Reported Values. Psychology & Marketing, 17(2), 105-120.

Gezondheidsraad. (2015). Alcoholhoudende dranken - Achtergronddocument bij Richtlijnen goede voeding 2015. Opgehaald van

https://www.gezondheidsraad.nl/nl/taak-werkwijze/werkterrein/gezonde-voeding/Alcoholhoudende%20dranken

Harris, C. T., Bradley, M., Handley, M., & Worden, S. (2015). Religion, Age, and Crime: Do Religious Traditions Differentially Impact Juvenile Versus Adult Violence?

Sociological Spectrum, 35(4), 372-391.

Heller, D., Komar, J., & Lee, W. B. (2007). The Dynamics of Personality States, Goals, and Well-Being. Personality and Social Psychology Bulletin, 33(6), 898-910.

Kathol, N., & Sgoutas-Emch, S. (2016). Alcohol Use in College: The Relationship between Religion, Spirituality, and Proscriptive Attitudes toward Alcohol. Journal of Religion and Health, 56(2), 1-13.

Keyes, K. M., Utz, R. L., Robinson, W., & Li, G. (2010). What is a Cohort Effect? Comparison of Three Statistical Methods for Modeling Cohort Effects in Obesity Prevalence in the United States, 1971–2006. Social Science & Medicine, 70(7), 1100-1108.

Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson, D. (2010). Linking "Big" Personality Traits to Anxiety, Depressive, and Substance Use Disorders: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 136(5), 768–821.

Krueger, R. F., Caspi, A., & Moffitt, T. E. (2000). Epidemiological Personology: The Unifying Role of Personality in Populationbased Research on Problem Behaviors. Journal of Personality, 68, 967-998.

Lieberman, M. D., Gaunt, R., Gilbert, D. T., & Trope, Y. (2002). Reflection and Reflexion: A Social Cognitive Neuroscience Approach to Attributional Inference. Advances in

(32)

31

Experimental Social Psychology, 34, 199-249.

McGue, M., Slutske, W., & Iacono, W. G. (1999). Personality and Substance Use Disorders: II. Alcoholism versus Drug Use Disorders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67(3), 394-404.

McGue, M., Slutske, W., Taylor, J., & Iacono, W. G. (1997). Personality and Substance Use Disorders: I. Effects of Gender and Alcoholism Subtype. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 21(3), 513-520.

Montano, D. E., & Kasprzyk, D. (2015). Theory of Reasoned Action, Theory of Planned Behaviour and the Integrated Behavioral Model. In Glanz, K., Rimer, B. K., &

Viswanath, K. (Eds.), Health behaviour: Theory, Research and Practice (5th ed.) (pp. 95-124). San Francisco: Jossey-Bass.

Moskowitz, G.B. (2005). Social Cognition: Understanding Self and Others. New York: The Guilford Press.

Patrick, C. J., Curtin, J. J., & Tellegen, A. (2002). Development and Validation of a Brief Form of the Multidimensional Personality Questionnaire. Psychological Assessment, 14(2), 150-163.

Shapiro, S. S., Wilk, M. B., & Chen, H. J. (1968). A Comparative Study of Various Tests for Normality. Journal of the American Statistical Association, 63(324), 1343-1372. Siegel, S. (1978). Morphine Tolerance: Is There Evidence for a Conditioning Model?

Science, 200(4339), 343-345.

Taylor, J., Malone, S., Iacono, W. G., & McGue, M. (2002). Development of Substance Dependence in Two Delinquency Subgroups and Nondelinquents from a Male Twin Sample. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(4), 386-393.

Tellegen, A., & Waller, N.G. (2008). Exploring Personality through Test Construction: Development of the Multidimensional Personality Questionnaire, In G. J. Boyle, G. Matthews & D.H. Saklofske (Eds.), Handbook of Personality Theory and Assessment: Volume 2 - Personality Measurement and Testing (pp. 261-292). Londen: SAGE Publications Inc.

Tumwesigye, N. M., Atuyambe, L., Kibira, S. P. S., Wabwire-Mangen, F., Tushemerirwe, F., & Wagner, G. J. (2013). Do Religion and Religiosity Have Anything to Do With Alcohol Consumption Patterns? Evidence From Two Fish Landing Sites on Lake Victoria Uganda. Substance Use & Misuse, 48(12), 1130-1137.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These include requirements with regard to the identity of the procuring entity 62 and the tenderers, including their qualifications; 63 registration for the auction;

Het kan ook zijn dat kinderen zich agressief gaan gedragen uit een gevoel van onmacht, omdat ze iets (nog) niet kunnen.. Een jong kind wil bijvoorbeeld een toren bouwen, maar

2p 33 Leg uit dat er tussen deze receptoren meer variatie te verwachten is in bindingsplaatsen voor allosterische modulatoren, dan in de?. bindingsplaatsen van agonisten

Er zijn twee bindingsplaatsen voor GABA en er is een aparte bindingsplaats voor benzodiazepinen?. In afbeelding 1 is de receptor

Hoewel negatieve emotionaliteit en inhibitie, zowel elk afzonderlijk als in interactie, voorspellend waren voor agressief gedrag in de vroege kindertijd, kwam in aanvullende

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Als je meer dan vijf keer „ja“ hebt aangekruist, mag men aannemen, dat je je gedrag niet alleen goed onder controle hebt, maar dat je ook een goed sociaal gedrag hebt. En nu

In hoeverre de negatieve gevolgen van een sterke cohesie voor kennisdelen kunnen worden beperkt door deze positieve invloed van verticaal solidair gedrag, is een vraag die