• No results found

De Braziliaanse democratische transitie: Een historisch-institutionele verklaring

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Braziliaanse democratische transitie: Een historisch-institutionele verklaring"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De Braziliaanse Democratische Transitie:

een Historisch-Institutionele Verklaring

Naam: Fleur Leichel Studentnummer: 1853708 Begeleider: Dr. F. de Zwart.

(2)

2 Introductie

In deze scriptie zal ik de Braziliaanse democratische transitie, die plaats heeft gevonden van 1973 tot 1985, proberen te verklaren aan de hand van een historisch-institutionele benadering van ontwikkeling, zoals is opgesteld door Acemoglu en Robinson (2012). In een relatief lange periode wist het land van een militair-autoritair regime, dat in 1964 de macht had gegrepen, te transformeren naar het meest stabiele en duurzame democratische regime dat het ooit heeft gekend. Dit is opvallend gezien het feit dat Brazilië in 1946 pas voor het eerst in aanraking kwam met democratische instituties. De poging tot democratie werd toen verstoord door militaire opstanden, crises die ontstonden bij de opvolging van gekozen leiders en kwam uiteindelijk ten val door de militaire coup in 1964 als gevolg van de ernstige sociaal-politieke polarisatie die was ontstaan (Weyland, 2005).

Dat Brazilië in 1985 het militair-autoritaire regime succesvol heeft omgeruild voor een duurzame en robuuste democratie die vandaag de dag nog steeds standhoudt, is volgens Acemoglu en Robinson (2012) opmerkelijk gegeven haar lange geschiedenis van extractieve institutionele structuren1. Zij stellen namelijk dat institutionele veranderingen binnen een land moeizaam zijn omdat instituties rigide zijn en neigen tot continuïteit. Extractieve politieke instituties creëren patronen van vicieuze cirkels die hun eigen voortbestaan garanderen en hun greep op de samenleving zelfs kunnen versterken. Doordat dit soort politieke instituties onbeperkte en ongecontroleerde macht geven aan een kleine groep en zij zichzelf kunnen verrijken ten koste van de rest van de samenleving, zullen zij enkel belang hebben bij het beschermen van de status-quo en geen incentives om het te veranderen. Daarnaast bieden extractieve instituties geen manier om de misbruik van macht te kunnen voorkomen.

“Extractive political institutions, thus also tend to create a vicious circle because they provide no line of defence against those who want to further usurp and misuse the power of the state” (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 344). Deze vicieuze cirkels kunnen in sommige gevallen zo hardnekkig zijn dat ze zelfs na de omverwerping van het regime zelfs onbedoeld kunnen doorwerken in het andere regime, zo stelt de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 366). Kortom, extractieve politieke instituties neigen voort te bestaan omdat de elite die ervan profiteren degene zijn die ze controleren en zij over het algemeen geen belang hebben om hun machtspositie te veranderen. De vicieuze cirkels die door

1 De term ‘extractieve instituties’ wordt gebruikt door Acemoglu en Robinson (2012). Extractieve politieke instituties concentreren macht in de handen van een kleine elite, en er zijn weinig tot geen beperkingen op het uitoefenen van de macht. Het tegenovergestelde zijn inclusieve politieke instituties, dit zijn instituties die macht op een pluralistische manier verdelen

(3)

3

extractieve politieke instituties worden geactiveerd, zorgen ervoor dat wanneer een land eenmaal op een bepaald pad van ontwikkeling is gekomen het moeilijk zal zijn hier nog van af te wijken.

De Braziliaanse politieke geschiedenis wordt gekenmerkt door autoritarisme. Macht lag doorgaans in de handen van een kleine elite, die door middel van een relatief gesloten politiek systeem in staat waren veel macht naar zich toe te trekken en andere groepen uit te sluiten. “Elites established the basic rules of the game, limited attempts to change the society, and coopted new sectors as part of the system” (Mainwaring & Viola, 1986, p. 199). Brazilië heeft echter de vicieuze cirkels weten te doorbreken en zo het pad van ontwikkeling weten te veranderen, waardoor het sinds in 1985 kan worden beschouwd als een democratisch regime. Deze ontwikkeling is opmerkelijk gegeven de rigiditeit continuïteit van politieke instituties. Het is daarom de vraag hoe het kan dat Brazilië in de periode van 1974 tot 1985 uit de greep van extractieve instituties van het militair-autoritaire regime heeft kunnen breken en de transitie heeft kunnen maken naar een democratisch regime.

Brazilië is niet het enige land dat deze ontwikkeling heeft doorgemaakt. De

Braziliaanse democratische transitie valt binnen een bredere context van veranderingen in Latijns-Amerika. Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw heeft deze regio namelijk een grote koerswijziging gehad. De zogenaamde ‘derde golf van democratie’ die duurde van 1974 tot 1990 (Huntington, 1991) heeft er voor gezorgd dat aan het einde van deze periode

nagenoeg elk land een democratisch verkozen regering had. Alhoewel er grote verschillen bestonden in de kwaliteit van de regimes en er nog vele andere sociale en maatschappelijke problemen waren die de landen teisterden, was het een enorm belangrijke en uitzonderlijke ontwikkeling. Het belang van de opkomst van een democratische oriëntatie in Latijns Amerika mag niet onderschat worden, democratie was namelijk tot dat moment geen onderdeel van het culturele ideologische klimaat (Martins, 1986). Dit in combinatie met structurele problemen waar Latijns-Amerika mee heeft te kampen, zoals sociale en

economische ongelijkheid, maakt dat het niet vreemd is dat democratie nooit was geworteld. Uitzonderlijk was dat deze periode van democratisering verreweg de meest langdurige en vergaande democratische regimes heeft voortgebracht die Latijns-Amerika ooit heeft gekend. Zelfs uitdagingen als meedogenloze crises, wijdverspreide armoede en enorme

inkomensongelijkheid wisten de regimes te overleven (Martins, 1986). Toch kwam er ook een einde aan deze succesvolle periode want na 1992 kregen sommige regimes het moeilijk en was er sprake van terugval. Dit is deels te wijten aan het feit dat ze gefaald in het stimuleren van economische groei, het verminderen van extreme armoede, het verkleinen van

(4)

4

ongelijkheid en het aanpakken van misdaad (Mainwaring & Hagopian, 2005). Veel democratische regimes waren niet in staat om de levensomstandigheden van de burgers te verbeteren en dit leidden tot een algemene ontevredenheid over democratie.

Hoe zijn deze democratische transities te verklaren? Acemoglu en Robinson stellen vanuit een historisch-institutioneel perspectief dat extractieve politieke instituties ondanks hun rigiditeit wel degelijk kunnen veranderen, maar dit is niet gemakkelijk en gaat zeker niet vanzelf : “a confluence of factors, in particular a critical juncture coupled with a broad coalition of those pushing or reform or other propitious existing institutions, is often necessary for a nation to make strides towards more inclusive institutions” (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 427). Grote institutionele veranderingen zijn het resultaat van interactie tussen de bestaande instituties en zogenaamde critical junctures. Deze gebeurtenissen veroorzaken een situatie van institutionele vloeibaarheid waardoor veranderingen mogelijk zijn en kan een land op een ander pad van ontwikkeling worden gebracht. Daarnaast wordt de

empowerment van een brede groep die in opstand kunnen komen gezien als een belangrijke

factor: “A revolution by a broad coalition makes the emergence of pluralistic political institutions much more likely” (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 366).

Een andere, invloedrijke, theorie binnen het onderzoeksveld naar het democratiseren van landen is de modernisatie-theorie, daarin wordt gesteld dat sociaaleconomische factoren van ontwikkeling sterk correleren met de vestiging van democratie en met het voortbestaan ervan. Hieruit kunnen bepaalde voorwaarde die nodig zijn voor democratisering worden opgesteld, maar dit wil niet zeggen dat deze noodzakelijkerwijs tot een democratie zullen leiden. De relatie tussen sociaaleconomische ontwikkeling en democratie is niet

deterministisch, want uiteindelijk kan democratie “geïnitieerd worden op elk niveau van ontwikkeling” (Przeworksi & Limongo, 1997). Zo blijkt ook uit de ervaringen in Latijns-Amerika. Democratieën kwamen op in landen met grote sociaaleconomische problemen en onder omstandigheden die ongunstig leken. Wanneer een democratie eenmaal gevestigd is spelen sociaaleconomische factoren wel een belangrijke rol in het onderhouden ervan. Aan de hand van een historische single-case study van Brazilië in de periode 1964 tot 1985 zal de democratische transitie worden bestudeerd. De focus word daarbij gelegd op de institutionele veranderingen die hebben plaats gevonden van een bureaucratisch-militair regime naar een democratisch regime. De Braziliaanse transitie was van relatief lange duur en is te verdelen in drie verschillende periodes. Voorafgaand zal een bespreking van twee

theoretische benaderingen voor de verklaring van democratische transities worden besproken. Hierop volgt het eerste onderdeel van het transitieproces: de militaire coup d’etat in 1964 die

(5)

5

een einde maakte aan de Tweede Democratische Periode (1946-1964) en de Militaire

Dictatuur (1964-1985) inluidden. De tweede periode vangt aan in 1974, wanneer op initiatief van de militaire President Ernesto Geisel van politieke koers wordt veranderd waardoor geleidelijk aan de greep van het regime op de samenleving verminderd en oppositiekrachten in de gelegenheid komen zich te organiseren. Dit proces wordt aangeduid als liberalisering van het militaire regime. Het derde onderdeel van de transitie gaat van start in begin jaren 80 en wordt gekenmerkt door het proces van democratisering, wat uiteindelijk voor een

daadwerkelijke overgang naar een democratisch regime heeft gezorgd in 1985. Als eindpunt van de democratische transitie wordt de indirecte verkiezing van Trancedo Neves, de eerste niet-militaire president sinds 1964. Alhoewel Brazilië in die tijd bij lange na nog geen volwaardige democratie te noemen valt, is de afwezigheid van het autoritair-militaire regime vanaf dit moment een feit.

De Braziliaanse Transitie kan worden gezien als een reeks van elkaar opvolgende stappen richting van een democratisch regime. Om dit te kunnen verklaren hoe deze

verschillende onderdelen elkaar opvolgende en de transitie in zijn geheel te verklaren, zal de historisch-institutionele theoorie worden toegepast.

(6)

6 Hoofdstuk I: Democratisering en Modernisering.

Wat maakt het dat sommige landen wel een democratisch regime ontwikkelen en andere niet? Er bestaan vele theorieën die dit proberen te verklaren. In dit hoofdstuk zullen twee contrasterende benaderingen voor dit vraagstuk worden besproken. De eerste is de modernisatie-theorie, waarin wordt gesteld dat institutionele verandering wordt gedreven door economische ontwikkeling. De tweede benadering weerlegt deze theorie en benadrukt het belang van keuzes ten tijde van critical junctures die landen op een pad van ontwikkeling brengen. Alhoewel de modernisatie-theorie veel invloedrijkere is geweest in het onderzoek naar de vestiging en consolidatie van democratische regimes, kan deze worden verlegt door de zogenaamde critical juncture hypothesis met een alternatieve verklaring voor transities naar democratische regimes.

De grondlegger van de modernisatie-theorie, Lipset (1959), heeft aan de hand van grootschalig empirisch onderzoek de theoretische relatie tussen sociaaleconomische ontwikkeling en politieke democratie onderzocht, en heeft daaruit geconcludeerd dat “the more well-to-do a nation, the greater the chances it will sustain democracy” (Lipset, 1959, p. 75). De correlatie tussen democratie en ontwikkeling is niet gestoeld op een simplistische opvatting van ontwikkeling als economische groei, maar op een brede opvatting van economische ontwikkeling waarbij verschillende aspecten zoals industrialisatie,

verstedelijking, gezondheid en educatie worden meegenomen. De bovengenoemde factoren samen vormen de voorwaarden voor democratie, maar dit wil niet zeggen dat economische ontwikkeling noodzakelijk zou leiden tot de verspreiding van democratie of het stabiliseren van een bestaand democratisch regime, “ Political democracy exists and has existed in a variety of circumstances, even if it is most commonly sustained by a limited cluster of conditions” (Lipset, 1959, p. 103). Economische ontwikkeling is daarom onderdeel van een “larger syndrome of conditions favorable to democratization” (Wucherpfenning & Deutsch, 2009, p. 2), maar van de lijst met voorwaarden voor democratie heeft de variabele

economische ontwikkeling het meeste aandacht gekregen in later onderzoek. De verklaring voor deze vastgestelde correlatie.

De modernisatie-theorie zoals is opgesteld door Lipset is het onderwerp geweest van veel onderzoek en revaluatie. Een groot aantal onderzoeken hebben de notie dat

sociaaleconomische ontwikkeling democratie bevorderd bevestigd, en uitgewerkt in twee hypotheses. Ten eerste dat in landen waar een democratie is gevestigd, aanhoudende sociaaleconomische ontwikkeling een significante bijdrage heeft een de stabiliteit en

(7)

7

legitimiteit van het regime. De tweede hypothese is dat daar waar nog geen democratisch regime is, sociaaleconomische ontwikkeling bijdraagt aan het succesvol tot stand brengen van een democratisch regime (Diamond, 1992). Er moet wel benadrukt worden dat het verband niet geheel voorspellend is en ook niet noodzakelijk lineair. Lipset spreekt dan ook niet over een causaal verband tussen sociaaleconomische ontwikkeling en democratie omdat het verband niet eenrichting op werkt, het gaat om een probabilistische correlatie. Echter, “that does not negate the validity of the overall relationship that Lipset hypothesized” (Diamond, 1992, p. 485).

Een invloedrijke ontwikkeling binnen de modernisatie-theorie kwam dertig jaar later voort uit een poging de relatie tussen democratie en ontwikkeling beter in kaar te brengen. Przeworksi et al. (1997) brachten de relatie tussen ontwikkeling en democratie verder in kaart door de vraag te stellen of ontwikkeling democratie tot stand bracht, of dat het hielp met het in standhouden van een al gevestigde democratie. Aan de hand van empirische analyse weerleggen zij Lipset’s modernisatie-theorie. Volgens hen is democratie geen bijproduct van economische ontwikkeling, maar is het zo dat “democracy is or is not established by

political actors pursuing their goals, and it can be initiated at any level of development” (Przeworski & Limongo 1997, p. 177). Als een democratisch regime eenmaal gevestigd is hebben economische factoren wel invloed op het voortbestaan van de democratie. De kans dat een democratisch regime overeind blijft wordt namelijk groter naarmate een land rijker is. Daarvoor is niet het niveau van rijkdom op een bepaald moment in tijd van belang, maar de potentie om economisch gezien ontwikkeling door te maken moet aanwezig zijn (Przeworksi & Limongi, 1997). Maar, statistisch onderzoek naar aanleiding van deze stelling wijst erop dat dit niet juist is en bevestigd juist dat sociaaleconomische ontwikkeling correleert met zowel het voorkomen van democratieën als het voortbestaan ervan (Deutsch &

Wucherpfenning, 2009).

Dat de bevindingen van Lipset (1959) vandaag de dag nog steeds standhouden is bijzonder. Er is in de tussentijd wel veel onderzoek gedaan naar de werking van het causale mechanisme van het verband. Bijvoorbeeld door de onafhankelijke variabele ‘ontwikkeling’ te splitsen in specifiekere componenten van ontwikkeling. Maar, dit gaat tegen Lipset zijn opvatting in dat modernisatie multidimensional fenomeen is, en dat daarom “a true test of Lipset’s hypothesis should consider the joint effect of all components of modernization” (Deutsch & Wucherpfenning, 2009, p. 7).

De modernisatie-theorie is van grote invloed geweest, maar er zijn ook andere theorieën die een overtuigende verklaring bieden voor het vraagstuk over democratische

(8)

8

transities, onder andere vanuit het historisch-institutionalisme. In een herrevaluatie van de modernisatie-hypothese (Acemoglu et al., 2009) wordt gesteld dat het bewijs voor

modernisatie-theorie minder sterk is dan vaak wordt gedacht. Ze laten zien dat de economische groei (gemeten als inkomen per hoofd van bevolking) een transitie naar democratie niet bevorderd. Volgens hen is de positieve correlatie tussen economische ontwikkeling en democratie het resultaat van onderliggende historische factoren die zowel het inkomen per hoofd van bevolking beïnvloeden als de waarschijnlijkheid van democratie in een land: “Instead, omitted and most probably historical factors appear to have shaped the divergent political and economic development paths of various societies, leading to the positive association between economic performance and democracy” (Acemoglu et al, 2009, p. 1057). Het bewijs dat zij vinden is in lijn met een contrasterende theorie, namelijk de

critical juncture hypothesis. Deze theorie stelt dat institutionele veranderingen, die zowel

politieke als economische ontwikkeling beïnvloeden, tot stand komen door samenspel tussen de bestaande instituties en critical historical junctures. Het zijn de keuzes en gebeurtenissen die op bepaalde kritieken momenten plaats vinden die leiden tot verschillende politieke en economische ontwikkelingspaden, die kunnen leiden tot een democratie.

Het concept critical juncture en een pad-afhankelijke verklaring zijn essentiële onderdelen van het historisch-institutionalisme. Het concept pad-afhankelijk refereert naar “a specific type of explanation that unfolds through a series of sequential stages” (Mahoney, p. 112) die gebruikt kan worden om regime verandering te kunnen verklaren. Er wordt een

punctuated equilibrium model van institutionele ontwikkeling verondersteld, waarbij relatief

lange periodes van institutionele stabiliteit en nabootsing eens in de zoveel tijd worden doorbroken door een korte fases van institutionele vloerbaarheid waarin ingrijpende veranderingen ineens mogelijk zijn. De gebeurtenissen tijdens een critical juncture zijn sleutelmomenten voor de institutionele ontwikkeling van een land. De keuzes die op dit soort momenten worden gemaakt brengen een land op een bepaald pad van ontwikkeling waarvan daarna nog moeilijk van kan worden afgeweken doordat de instituties die zijn gevormd zelf-versterkende processen generen (Capoccia & Kelemen, 2007).

Pad-afhankelijkheid is een cruciaal causaal mechanisme in het historisch

institutionalisme. Dit mechanisme houdt in dat institutionele patronen, gecreëerd tijdens een

critical juncture, de neiging hebben rigide te zijn en last te veranderen, waardoor een land op

een bepaald pad van ontwikkeling komt waar vervolgens lastig van af te wijken valt. Hierdoor is het lastig voor actoren om de gevolgen van keuzes die gemaakt zijn tijdens een

(9)

9

institutional pattern, making it extremely difficult to reform” (Mahoney, 2001, p. 114). De

institutional persistence kan worden verklaard doordat “preceding steps in a particular

direction induce further movement in the same direction” (Pierson, 2000, p. 252). De positieve feedbackloops die er ontstaan resulteren erin dat “the probability of further steps along the same path increase with each move down that path" (Pierson, 2000, p. 252). Hierdoor nemen de voordelen van het behouden van de status-quo toe naarmate de tijd

vordert. Een belangrijke bron voor deze positieve feedback komt voort uit de politieke macht. Wanneer bepaalde actoren zich in de positie bevinden om regels en verplichtingen op te leggen aan andere, kan het toepassen van deze macht zelfversterkend zijn. Door de rules of

the game aan te passen zodat ze in het voordeel werken van degene aan de macht

bijvoorbeeld (Pierson, 2000). Dit maakt het dat institutionele patronen rigide en niet

vormbaar zijn, waardoor het dus lastig om uit de greep van bepaalde extractieve instituties te breken en richting meer democratische en inclusieve instituties te bewegen.

Het gevolg van pad-afhankelijke patronen die institutionele rigiditeit veroorzaken kan zijn dat het een “chain of causally linked events” tot stand brengt, “that, once in motion, occur indepently of the institutional factors that initially produced it” (Mahoney, 2001, p. 114). Op deze manier kan een reeks van gebeurtenissen wiens oorsprong te vinden zijn in een

critical juncture , tot een uitkomst leiden die ver af ligt van de initiële bedoelingen, en

kunnen als uitkomst een nieuw institutioneel patroon hebben, zoals een ander regime.

Radicale institutionele veranderingen zijn het resultaat van het samenspel van critical

junctures en institutionele drift. Binnen het historisch-institutionalisme worden critical junctures gezien als een “situation in which the structural (that is, economic, cultural,

ideological, organizational) influences on political action are significantly relaxed for a relatively short period” (Capoccia & Kelemen, 2007, p. 343). Als gevolg hiervan neemt het scala van mogelijke keuzes voor belangrijke politieke actoren hiervan aanzienlijk toe, en de consequenties van hun acties zijn in deze fase meer gewichtig en invloedrijk. Wat dit soort periodes significant doet onderscheiden van de normale tijden, is dat tijdens een critical

juncture pad-afhankelijke processen kunnen worden geactiveerd die vervolgens andere

keuzes en de mogelijkheid om af te wijken beperken. Critical junctures kunnen worden gezien als een “double edged sword” (Acemoglu & Robinson, 2012, p.101) omdat zij

enerzijds een proces van ontwikkeling en verbetering kunnen op gang kunnen brengen, maar het kan ook de andere kant op werken waardoor onderontwikkeling juist wordt versterkt.

Wat de uitkomst is van bepaalde gebeurtenissen tijdens een critical juncture wordt grotendeels bepaald door “the weight of history” (Acemoglu & Robinson, 2012). Er is een

(10)

10

belangrijke plek weggelegd voor de invloed van antecedente omstandigheden van de instituties op de werking van een critical juncture (Collier & Collier, 1991). Maar ook voor het menselijk handelen (Mahony, 2000). Het daadwerkelijke pad van institutionele

ontwikkeling wordt bepaald door “which one of the opposing forces will succeed, which groups will be able to form effective coalitions, and which leaders will be able to structure events to their advantage” (Acemoglu and Robinson, 2012 p. 110). Er is daarom een grote rol weggelegd voor toevalligheden en onvoorziene situaties. Er is een samenspel tussen

structurele factoren en onvoorziene keuzes en omstandigheden die zich voordoen tijdens een

critical juncture dat voor grote institutionele veranderingen kunnen zorgen. De uitkomsten

van acties in deze periode zijn van groot belang voor de ontwikkeling van een land omdat ze de pad-afhankelijke ontwikkelingen kunnen doorbreken en een nieuw pad van ontwikkeling op gang kunnen brengen.

Beide theorieën bieden mogelijke handvatten om de Braziliaanse democratische transitie te kunnen verklaren. Echter leent de historisch-institutionele benadering zich in de casus van Brazilië beter. De modernisatie-theorie is binnen Latijns-Amerika niet goed toe te passen, omdat de derde golf van democratisering juist laat zien dat het ontstaan van

democratie in minder ontwikkelde landen juist wel mogelijk is. Het was in Latijns-Amerika zelfs zo dat “the more economically developed countries actually had a slightly higher rate of breakdowns of elected regimes between 1945 and 1999” (Hagopian & Mainwaring, p. 7 2005) . Het historisch-institutionalisme daarentegen kan een verklaring bieden voor de institutionele veranderingen die met oog op de Braziliaanse geschiedenis merkwaardig zijn, uitgaande van een punctuated equilibrium model. Gegeven de Braziliaanse geschiedenis van extractieve instituties is het opmerkelijk dat het land ineens een transitie heeft weten te maken naar een democratisch regime. Het historisch-institutionalisme heeft een verklaring voor hoe institutionele veranderingen zo plotseling kunnen plaatsvinden binnen deze context. Daarnaast past een pad-afhankelijke verklaring bij het verloop van de Braziliaanse

democratische transitie, omdat deze bestaat uit elkaar opvolgende stappen richting een meer democratisch regime.

(11)

11 Hoofdstuk 2: De Militaire Machtsovername.

De democratische transitie van Brazilië behelst een overgang een autoritair-militair regime naar een democratisch regime. Het militaire regime vormde dus de antecedente

omstandigheden waar de transitie zich tegen heeft afgezegd. Het militaire regime waar in 1985 officieel een einde aan kwam, was sinds een coup d’etat in 1964 aan de macht. De wortels van het militaire regime zijn te vinden in de langzame institutionalisering van het leger, beginnend vanaf de omverwerping van de monarchie in 1889. Sinds dien is het leger een steeds actievere rol gaan in de nationale politiek, functionerend als een 'quasi-partij', dat zichzelf het doel had opgelegd om het land te moderniseren en ontwikkelen, met als taak "guaranteeing the integrity of the nation and its constitutional order against all threats, external and internal, and to intervene for that purpose if necessary" (Koonings, 1999, p. 189). In I 964 bleek een ingrijp van het leger nodig te zijn. Voor het eerst sinds het uitroepen van de Republiek in 1889 neemt het leger volledige controle over het functioneren van de staat. De militaire staatsgreep was bedoeld om de populisten en de linkse machten tegen te gaan, die structurele veranderingen wilden doorvoeren en werden beschuldigd van het schenden van de grondwet. Het dan ook, zo werd gesteld door het leger zelf, een coup in de naam van de democratie. Alhoewel er een dominante fractie binnen het leger dat liberale en democratische idealen een warm hart toedroeg, bleek de verwachting dat het leger zou bijdrage in het institutionaliseren van de democratische rechtstaat en het stabiliseren van de politiek, al snel onterecht zijn. (Cardoso, 1986, p. 24).

De coup in 1964 markeerde het begin van een nieuwe functie van het leger. Niet langer diende een militaire overname als tijdelijke operatie van de Armed Forces gericht op een specifiek doen, wat vaak inhield het herstellen van de orde of de corruptie tegen gaan, zoals het eerder deed, maar in dit geval behelsde het een permante interventie. De Armed

Forces werden geïnstitutionaliseerd en het leger nam de volledige macht over de politiek

over. Alhoewel de aanwezigheid van het military officials in de nationale politiek op zich geen nieuw fenomeen was in Brazilië, was een complete overname door het leger met als doel langdurig aan de macht te blijven niet vaker voorgekomen. (Codato, 2008). Dit vormt dan ook de basis voor de dominante overheersing die het leger over de politiek en de samenleving zal uitoefenen in de jaren die volgen.

Het regime dat na de coup in 1964 aan de macht kwam, was een bureaucratisch-militair regime dat werd gekenmerkt door een sterke bureaucratie; technocratische

(12)

12

onderdrukking van politieke tegenstanders, politieke partijen en vakbonden (Heiss, 2017). Een bureaucratisch-autoritair regime houdt in dat er een coalitie bestaat tussen legerofficieren en bureaucraten die hun controle vestigen over de overheid. Het kan worden gekwalificeerd als ‘militair’ doordat er gedurende het gehele bewind het leger in staat was “hun wil op te leggen en civiele oppositie en politieke participatie onder strikte controle wisten te houden” (Bethell & Castro, 2008, p.166) Het regime stond maar beperkte politieke oppositie toe, en wanneer dit voor hun te ver ging trad het op een autoritaire manier op. Alhoewel het

Braziliaanse militaire dictatuur minder vergaand en wreed was in vergelijking met andere .dictaturen in Latijns-Amerika, keerde het zich van tijd tot tijd tot extreme vormen van politieke repressie. Dit was voornamelijk gericht op politieke oppositie en niet zozeer op de bevolking. Zo werden er politieke tegenstanders verbannen, opgesloten, gemarteld of zelfs vermoord (Bethell & Castro, 1986).

Het frame dat Brazilië sociaal en economisch gezien nog niet voldoende ontwikkeld was voor het hebben van een democratisch regime stelt het leger in staat democratische instituties af te laten brokkelen en autoritaire praktijken daarvoor in de plaats te brengen. Er werd gesteld dat door het kapitalisme te verdiepen en economische ontwikkeling te

stimuleren, democratische instituties vanzelf komen in de toekomst (Martins, 1986). Ook de bedreiging van revolutionaire oorlog tegen het regime dienden als legitimatie van het militair-autoritaire gezag. In de periode van 1964 tot 1969 stond het consolideren van de macht van het leger centraal. Er werden maatregelen genomen om politieke controle te krijgen, dit hield voornamelijk in dat politieke tegenstanders middels repressieve maatregelen werden

gedecimeerd. Om controle over de overheid en het openbaar bestuur te krijgen werd niet het bestaande democratische institutionele raamwerk in zijn geheel afgeschaft, maar het werd gezuiverd en aangepast zodat het in het voordeel werkten van het regime kon werken. Door de invoering van Ato Institutionais konden uitvoeringsbesluiten van het leger de status van een grondwetswijziging krijgen. Dit werd vooral in het begin gebruik om de greep van het leger over de politiek te versterken door oppositie te vernietigen. Ook werd het gebruikt om de macht van Congress in te korten, het partijsysteem te veranderen en de electorale agenda te controleren (Koonings, 1999, p. 200). De oude politieke partijen werden afgeschaft en er werden nieuwe opgericht. Zoals de ARENA, dit was de regeringspartij, en de MDBT, een kunstrnatig opgerichte oppositie partij bedoelt was om de macht van ARENA te legitimeren, niet om daadwerkelijk als oppositie te fungeren. Daarnaast hield de consolidatie in dat grond, burger, en politieke rechten werden afgeschaft, de kanalen voor belangenvertegenwoordiging werden gecontroleerd of volledig onderdrukt, en het ontwikkelen van een dictatuur van de

(13)

13

uitvoerende macht (het leger) door de invoering van Ato Institucionais . No. 5 (Martins, 1986, p.77).

Een belangrijk kenmerk van het militaire regime is dat ze niet zo zeer bezig waren met het institutionaliseren hun hun autoritaire elementen, maar meer met het aanpassen en afbreken van de democratische instituties (O’Donnel, 1986). Alhoewel het regime een sterke greep op de samenleving had, is dit nooit volledig geïnstitutionaliseerd geweest. De zwakke institutionalisering van het regime heeft gevolgen voor de verdere verloop van de transitie. Het zorgt er namelijk voor dat de reproductieve mechanismes die zorgen voor institutionele rigiditeit niet, of maar gedeeltelijk, opgang komen waardoor er minder sprake is van

institutional persistance. Hierdoor konden veranderingen makkelijker plaatsvinden omdat er

(14)

14

Hoofdstuk 3. Liberalisering van het Politieke Systeem.

Vanaf 1974 wordt er een nieuwe politieke koers ingezet. De president General Geisel kondigt een langzaam, geleidelijk en voorzichtig proces aan van politieke liberalisering. Het was niet de eerste keer dat het regime dit aankondigde te willen doen, maar wel de eerste keer dat het ook daadwerkelijk werd uitgevoerd. In de periode die hierop volgden werd er gesproken van een heropening van het politieke systeem: de arbertura. Het idee van de arbertura was aanwezig vanaf het moment van de militaire overname in 1960. Het doel van een dominante fractie binnen het leger, was niet om voor lange tijd aan de macht te zijn en een autoritair regime te institutionaliseren, maar dat na het “ removing a president who had exceeded the bounds of constitutional behaviour, the military would step down and allow or the resumption of democratic politics” (Baretta & Markoff, 1987, p. 50). Dit resulteerde onder andere in het feit dat het regime heeft vastgehouden aan veel van de democratische instituties van vóór de militaire overname, wat van groot belang is geweest voor het verloop van het liberaliserings-proces later.

Toch was het openen van het politieke systeem in 1974 op geen enkele manier bedoeld als een project voor het herstellen van de democratische orde, “it was, as the opposition has frequently insisted since, a project for the stabilization of an authoritarian one” (Baretta & Markoff, 1987, p. 45). Liberalisering resulteerde in een merkwaardige situatie waarin

democratische instituties en autoritaire elementen met elkaar werden vermengt. Enerzijds was er “the adoption of formal democratic institutions”, maar tegelijkertijd was er sprake van de “exclusion of the four principles which gave to such institutions their true democratic consent: consensus concerning the rules of the game, political accountability, of the rulers, the right to ample representation and the alternation of power” (Martins, 1986, p. 88). Enerzijds werden er burger- en politieke rechten hersteld, kanalen voor belangenvertegenwoordiging werden gerepareerd en er was meer politieke legitimatie op grond van direct of indirect gekozen leiders. Maar tegelijkertijd vond er een institutionalisering van bepaalde mechanismes die het leger gebruikte om hun greep op de samenleving te kunnen versterken. Zo had het leger had nog steeds de controle over het partijsysteem. De overheidspartij ARENA had het grotendeels voor het zeggen, en de oppositie, partij die door het regime zelf was opgericht ter legitimatie van hun macht, kon niet vrij opereren. Als tegenstanders van het regime in het geheel te veel succesvol waren in de verkiezingen, golden de democratische principes niet meer. (Baretta & Markoff, 1987 p. 46). Op deze manier kon het autoritaire regime de rules of the game

(15)

15

De keuzes die in 1974 leiden tot het proces van liberalisering zijn een kritiek moment voor de verdere loop van omstandigheden. Binnen het transitie-proces kan het dan ook

worden aangemerkt als een critical juncture. Een periode van institutionele stabiliteit komt zo ten einde door dat het regime, om verschillende redenen, besluit een andere weg in te slaan. Deze keuze heeft als gevolg dat Brazilië op een bepaald van ontwikkeling terecht komt, namelijk het pad van liberalisering, wat een sleutel-moment is in het transitie-proces.

Hoe is het veranderen van de politieke koers te verklaren? Volgens het historisch-institutionalisme zijn instituties als die eenmaal zijn gevestigd rigide en lastig te veranderen door de positieve feedbackloops die zijn creëren. Het leger dat in 1964 de macht greep in Brazilië had dus de incentives om de status-quo te behouden vanwege de vicieuze cirkels die voortkomen uit extractieve instituties. Het leger zou de status-quo willen behouden omdat anders hun macht afneemt. Hiervan uitgaande, is het dus opmerkelijk dat de arbertura werd geïnitieerd door het leger zelf, omdat dit in eerste instantie een verzwakking van het militaire regime heeft veroorzaakt, en uiteindelijk zelfs de ondergang ervan.

Er zijn verschillende redenen te benoemen waarom Geisel in 1974 besluit een nieuw politieke koers in te zetten. In de periode na een machtsovername legitimeren autoritaire regimes zichzelf door het herstellen van orde te beloven en het verslaan van de interne vijanden. In Brazilië was het regime “anti-Communists, anti-corruptie, and anti-chaos” (Mainwaring, 1986, p.151). Maar in 1974, acht jaar na de militaire overname, was dit allang bereikt en was dit niet meer geloofwaardig om hier een beroep op te doen. Een ander

fundamenteel pilaar van het regime was het economische succes dat het wist te bereiken. Maar het waren juist degene die het meest profiteerden van het economische succes, de bewoners van grote en ontwikkelde steden en de middenstand, die zich uitspraken tegen het regime (Mainwaring, 1986) . Zo ontstonden er problemen met de legitimatie van het regime, en dit was uiteindelijk een van de drijvende veren van het bewind om liberalisering in te zetten.

Een tweede element was vereenzelviging tussen het leger en de overheid zorgde voor een spanning binnen het leger. Het leger als institutie was opgericht voor de nationale

defensie en hiervoor was eenheid nodig. Maar toen het leger een politieke functie kreeg kwam er verdeeldheid binnenin wat zorgde voor spanningen binnen de overheid. het liberaliseren van het regime zou leiden tot een scheiding tussen het leger en de overheid, en dit zou zorgen voor minder onrust binnen de politiek. Daarnaast was het regime ervan overtuigd dat ze het gehele liberaliseringen proces onder controle konden houden en besturen van bovenaf. Ze hadden immers de oppositie was dusdanig verzwakt dat zij geen bedreiging meer vormden.

(16)

16

Maar dat de oppositie zwak was, wilde niet zeggen dat het regime ook voldoende steun hadden voor hun autoritaire praktijken. De oppositie was er wel, maar het was niet sterk genoeg om het regime omver te werpen in de periode van 1974 tot 1983.

Het inzetten van de liberalisering was een beslissing van het autoritaire regime waarvan werd gedacht dat zij het zouden kunnen controleren en binnen de door hun gestelde grenzen kunnen houden. Hieruit blijkt dat het liberaliseringsproces dus bedoelt was om het militaire regime te kunnen versterken en verder de institutionaliseren. Het herstellen van de democratische instituties was dus een façade. Het leger handelde dus in hun eigen belang. Door de vicieuze cirkels die de extractieve instituties van het militaire regime voortbracht werden er incentives gecreëerd die het voortbestaan van het regime wilden verzekeren. Wat er echter gebeurt is het tegenovergestelde. De nieuwe dynamiek die door de arbertura tussen het regime en de oppositie ontstond, resulteerde in “fluid and contradictory situation”

gekenmerkt door continue onderhandelingen en strijd, en “gave rise to highly experimental, pragmatic political arrangements” (Baretta & Markoff, 1987, p. 44)

Het leger lijkt de kracht van de democratische en meer inclusieve instituties die zij invoeren en herstellen te onderschatten en hun eigen macht en legitimiteit te overschatten. Ook al waren de democratische instituties voor hen een façade bedoelt om de steun te krijgen van de bevolking, is deze strategie uiteindelijk tegen hen gekeerd. De keuze om het regime om het proces van liberalisering in te zetten in de jaren 70 leidt tot institutionele

veranderingen die het land op een bepaald pad van ontwikkeling brengt, een ontwikkeling richting een meer liberaal en open politiek systeem. Door de fluïde institutionele situatie die voortkomt uit de critical juncture doet zich een situatie voor waarin het regime het lastig heeft om de arbertura onder controle te houden. Er vind een continue strijd plaats tussen het regime en de oppositie.De oppositie zag de opening van het politieke systeem als een kans om hun de democratie te verdiepen, terwijl het regime de democratisering juist binnen perken wilden houden en zoveel mogelijk het militair-autoritaire karakter behouden. In het begin was het regime in staat hier nog veel controle over uit te oefenen, maar naarmate te tijd verstreek kreeg de oppositie een steeds sterkere positie en kon het dwingen tot concessies. “Every step in the arbertura provided new possibilities for the opposition and new dillemas for the

regime” (Mainwaring, 1986, p. 156).

Een veelzeggend voorbeeld hiervan speelt zich af in de beginjaren van de arbertura. Om grotere politieke vrijheid toe te staan als onderdeel van het liberaliseren van het regime, werden er meer competitieve verkiezingen georganiseerd. In de veronderstelling dat dat de verkiezingen in 1974 zouden leiden tot een overwinning van de regeringspartij en daarmee de

(17)

17

legitimiteit zou worden bevestigd. Maar het tegendeel bleek waar te zijn want de oppositie deed het veel beter dan de regering had verwacht. Wat hieruit volgde was “a pattern which would be repeated over the years, the regime use a combination of coercion and ingenuity to reassert authority and its ability to control the liberalization process” (Mainwairing, 1986, p. 155). Zo werden er in 1977 nieuwe kieswetten ingevoerd bedoeld om de oppositie weer te verkleinen. Maar in de jaren die volgen lijkt het regime steeds minder instaat om het liberaliseringsproces naar hun zin in te vullen. Het (deels) herstellen van de democratische instituties en het liberaliseren van het regime heeft dus een grote impact dan van te voren werd gedacht. De democratische instituties lijken processen te veroorzaken binnen de samenleving die een versterkende werking in het voordeel van de oppositie hebben en het regime verzwakken.

(18)

18 Hoofdstuk 4: Democratisering van het regime.

Het proces van liberalisering moet worden onderscheiden van het proces van

democratisering. Liberalisering in een autoritaire setting omvatten verschillende

beleidsveranderingen en sociale veranderingen die de greep van het regime op de

samenleving verminderde. Zo was er minder censuur van de media, meer bescherming van individuele rechten, het vrijlaten van politieke gevangenen, maatregelen om

inkomensongelijkheid te verminderen en het toelaten van politieke oppositie. (Stepan, 1989). Liberalisering is nodig voor democratisering, maar democratisering is een breder en meer politiek concept. “Democratization requires open contestation for the right to win control of the government,, and this in turn requires free elections, the result of which determine who governs” (Stepan, 1989, p. ix). Liberalisering hoeft dus niet noodzakelijkerwijs tot

democratisering te leiden, in het geval van Brazilië was dit wel het geval, “the controlled liberalization of 1973 ended in the controlled and incomplete democratization of 1985”

(Stepan, 1989, p. ix).

Rond de jaren 80, na de opening van het politieke systeem, doet zich namelijk een nieuwe situatie voor waardoor de oppositie in staat is zich nog meer te versterken en het een belangrijke stem krijgt in de politiek. Na enige tijd van liberalisering beheerst door het regime waarin ze nog weerstand wisten te bieden tegen de oppositie en allerlei problemen, verliezen ze uiteindelijk de controle over de presidentiële opvolging, wat de weg vrijmaakt voor een daadwerkelijke transitie naar democratie (Mainwaring, 1986).

Enerzijds kan deze ontwikkeling worden gezien als het gevolg van het proces van liberalisering dat inmiddels negen jaar gaande was en de politieke verhoudingen heeft doen veranderen. Aan de hand van de vele concessies die het leger moest doen konden de oppositiepartijen langzaam aan groeien. Ook wordt de onvrede over het militaire regime steeds breder gedragen en kenbaar gemaakt, niet alleen door de politieke oppositie maar ook vanuit civil society. Vanaf eind jaren 70 is er een heropleving vanuit de samenleving. Er was een groeiende consensus tussen verschillende groepen over de noodzaak van verandering (Keck, 1992). Met name vanuit de vakbonden werd een sterk signaal gestuurd door enorme golven van stakingen in de periode 1978-1980. De mobilisatie van arbeiders op grote schaal, een groep die grotendeels werd uitgesloten van het politieke proces, was een ongewenst gevolg van de liberalisering.

Dit laat zien hoe de institutionele veranderingen ook invloed hebben op het gedrag van mensen. Ineens lijkt het zo dat verandering mogelijk waardoor mensen zich hier naar gaan

(19)

19

gedragen en uiteindelijk zelf de verandering tot stand kunnen brengen

Maar er zijn ook externe factoren die hebben meegespeeld. De erosie van de macht van het regime in haar laatste periode was het resultaat van een combinatie van problemen met de legitimatie, die structureel waren, en van keuzes gemaakt door de overheid en oppositie. De problemen met legitimatie werden hoe langer het regime aan de macht was, steeds groter. Tussen 1974 en 1985 heeft het regime geprobeerd nieuwe vormen van legitimatie te vinden, waarin electorale politiek belangrijker werd. Maar ze konden de verkiezingen niet winnen zonder een manipulatie en aanpassingen van de wetten. Het waren de autoritaire middelen die het regime in plaats hielden, en die tegelijkertijd legitimatie van het regime onmogelijk maakten. Dus op korte termijn hielden ze het regime de macht te behouden, maar ook lange termijn werkte het ondermijnd.

Na jaren van economisch succes, wat een belangrijke bron van legitimatie was, brak er een mindere periode aan voor het regime. Deze viel samen met de tweede oil shock en de wereldwijde recessie. Onverantwoordelijk beleid van Geisel en zijn opvolger Figueiredo, door zowel de binnenlanden schuld te laten oplopen en enorme bedragen te lenen met hoge rentes, waarmee werd gehoopt een nieuw economisch wonder tot stand te kunnen brengen, bracht Brazilië in begin jaren 80 in grote problemen. Brazilië bevond zich in een van de diepste financiële en economische crisissituatie ooit. De gevolgen hiervan waren duidelijk merkbaar voor de prestige van het regime. Het imago “projected by the regime- of highly inventive and competent administrators, if not miracle makers- ” was beschadigd (Martins, 1986, p. 90). Dit in combinatie met andere problemen binnen de overheid en de corruptieschandalen die aan het licht kwamen, zorgden dat de legitimiteit van het militaire-technocratische verbond ernstig was beschadigd. Onder andere omstandigheden had de economische crisis juist kunnen leiden tot versterking van het autoritaire regime, maar gegeven de vermoeidheid van het regime in 1983 en de verlangen naar democratie van grote delen van de samenleving, bracht het regime alleen maar schade toe en versnelde het de erosie. Dit ging op twee

manieren. Enerzijds leiden de schuldencrisis tot bezuinigingen in subsidies aan verschillende takken uit het bedrijfsleven, wat de meest efficiënte manier van het verwerven van steun was. Daarnaast raakte de werkeloosheid en loonsverlagingen ook de middenklassen, wat hen van aanhangers van het regime veranderde in tegenstanders (Martins, 1986).

Het initiële politieke project dat in 1974 werd gelanceerd, was niet identiek aan het politieke proces dat hier uit voort kwam. “Once underway, the movement acquired a logic of its own and the various crises in the Geisel and Figueiredo governments can clearly be seen in relation to the president’s attempts to reinforce their control over the process and the

(20)

20

opposition’s attempts to move the project in a different direction” (Cadato, 2006, p. 17). Maar door de dynamieken die het liberaliseringsproces op gang brengt, lijkt verdere

ontwikkeling op dit pad onontkoombaar te maken. De keuzes die tijdens de critical juncture zijn gemaakt hebben dusdanige gevolgen voor het regime die zij niet hadden voorzien, en uiteindelijk ook niet meer konden terugdraaien. Dit kan worden verklaard doordat er een “chain of casually linked events” tot stand werd gebracht. De keuze om liberalisering in te zetten in 1974 heeft een soort kettingreactie in stand gebracht dat Brazilië op een pad richting democratisering heeft geleid, ook al was dit niet de bedoeling van het regime. Als deze reeks eenmaal op gang is, functioneert het los van de institutionele actoren die het initieerde (Mahoney, 2001). Dit kan verklaren hoe Brazilië uiteindelijk het proces van democratisering is ingegaan.

De uiteindelijke terugtrekking van het leger vindt plaats in 1985. Hier zijn

verschillende redenen voor. De spanningen binnen het leger, dat de ARENA/PDS als de regeringspartij niet meer in staat was de verkiezingen te winnen, de toenemende sterkte van MDB/PMDB als oppositie, de onverwachtste opkomst van een civil society, en de

economische crisis. Het regime was vermoeid, de rechtvaardigingsgronden waren niet meer sterk, het ontbrak aan sterk leiderschap. Een combinatie van politieke keuzes van het regime en de oppositie maakten uiteindelijk de transitie af. Het leger droeg de macht over aan de meer conservatieve elementen van de oppositie, dat waren voornamelijk ex-ARENA/PDS leden die nu lid waren van de oppositiepartij PMDS. José Sarney die in 1985 president werd van Brazilië, heeft leiding te geven aan de relatief snelle transitie naar een volwaardige democratie die het land in de jaren na 1985 heeft gemaakt. Zo werden in 1989 de eerste directe presidentiële verkiezingen gehouden in dertig jaar en was er voor het eerst in de Braziliaanse geschiedenis algemeen kiesrecht. ( Bethell & Castro, 2008).

De uiteindelijke veranderingen die de transitie naar de democratie tot stand heeft gebracht in de jaren 80, waren nog relatief voorzichtig. De veranderingen voor de

sociaaleconomische orde waren niet ingrijpend, het bleef eigenlijk bij politieke institutionele veranderingen. Zo bleven de onderhandelingen plaats vinden tussen elites alleen, popular

participation werd nog steeds uitgesloten. Gezien de lange geschiedenis van elite-dominantie

is dit niet heel verassend, maar de belangrijke rol die mobilisatie van de massa’s hebben gespeeld bij de transitie was dit toch een teleurstelling voor de progressieve groepen in de samenleving (Mainwaring, 1986, p. 172).

De Braziliaanse transitie was de meest langzame en complexe gevallen van transitie van militair-autoritaire regimes naar een burgerregering binnen Latijns-Amerika. . Er was een

(21)

21

samenkomst van verschillende factoren die uiteindelijk in 1985 voor het einde van de transitie zorgen. Maar de opbouw hierna toe was in 1974 al begonnen. Waarom kon de arbertura zo lang voortduren? Dit kan voornamelijk verklaard worden door te kijken naar de macht van het leger en het onvermogen van de oppositie om daadwerkelijk in opstand te komen. Alhoewel het leger relatief rustig optrad in 1974, waren de hardliners binnen het leger nog niet

verdwenen. En zo bleef de dreiging van een terugkeer naar de meer gewelddadige vormen van repressie, zoals in de jaren 1968- 1973, bestaan de oppositie onder de duim hield. De

manipulatie van kieswetten en democratische instituties zorgde ervoor dat het leger, middels de partij ARENA/PDS controle kon houden over het Congres, het bestuur van belangrijke Staten, en zo ook over de presidentiële opvolging, tot 1982 tenminste. Daarnaast was er het ‘economische wonder’ dat het regime aangreep als legitimatie, en wat zorgde voor een steun vanuit een brede groep van elite en de stedelijke middenklassen, tot met de tweede oil shock in 1979-80 en de daaruit volgende economische recessie. De MDB/PMDB, als belangrijkste oppositiepartij, was voor bijna 15 jaar de enige oppositiepartij, had weinig vrije speelruimte door het beleid van de regering. Het was in elk geval “too timid, too cautious, too

conservative, to force the early withdrawal of the military either through elections or through mass mobolisation timide, te voorzichtig, te conservatief, om een vervroegde aftreding van het leger af te kunnen dwingen, ofwel door verkiezingen ofwel door massa mobilisatie” (Bethell & Castro, 2008, p. 229).

(22)

22 Conclusie

In deze scriptie is de Braziliaanse democratische transitie aan de hand van een historisch-institutionele benadering beschreven en geprobeerd te verklaren. De historisch-historisch-institutionele benadering voor de Braziliaanse transitie houdt rekening met zowel de historische factoren, de invloed van instituties, externe factoren, menselijk handelen, maar ook is er ruimte voor toevalligheid en biedt daarom een waardevolle verklaring voor hoe Brazilië in de tweede helft van de twintigste eeuw het bureaucratisch-militaire regime wist te hervormen tot een

democratisch regime.

Het was een relatief lange periode van stapsgewijze hervormingen, grotendeels beheerst door het militaire regime. Het Braziliaanse transitie-proces is onder te verdelen in drie delen. Ten eerste is er de militaire machtsovername in 1964 die leidt tot een critical

juncture in 1974: de keuze van het regime om het politieke systeem te liberaliseren. Op deze

manier wordt er, onbedoeld, een transitieproces opgang gebracht wat uiteindelijk leidt tot een afbrokkeling van het regime en de overgang naar een democratisch regime. De mechanismes achter deze verschillende stappen kunnen worden verklaard vanuit het

historisch-institutionalisme.

De antecedente omstandigheden vanaf 1964 leiden tot de beslissing van het leger om het regime te liberaliseren. Dit doen zij niet met als doel Brazilië een democratie te maken, maar om het autoritaire regime te versterken. Liberalisering hield in het invoeren van democratische instituties en het herstellen van bepaalde rechten, maar omdat zij het proces onder controle wilden houden, bleven er veel autoritaire elementen in stand. Het leger onderschatten echter de kracht van de instituties en de institutional persistence, met als resultaat een periode vol tegenstellingen binnen het leger, een mix van autoritaire en

democratische elementen, en een sociale en economische ongunstige situatie. Dit heeft er toe geleid dat de machtsverhoudingen tussen de oppositie en de regering gingen verschuiven. De oppositie kreeg meer steun en macht dan het leger zich kon veroorloven.

Een nieuwe politieke situatie deed zich voor begin jaren tachtig die weinig meer te maken had met het initiële project dat het leger in 1974 lanceerde. De critical juncture had Brazilië op een pad van liberalisering gebracht en de democratische instituties die hierbij hoorden gingen functioneren volgens hun eigen logica. De vicieuze cirkels die voortkwamen uit de instituties brachten een dynamiek opgang die het liberaliseringsproces deden vorderen en verdere ontwikkeling op dit pad onontkoombaar maakten. Doordat er een kettingreactie op gang was gebracht, die eenmaal begonnen onafhankelijk van het initiële doel is gaan

(23)

23

functioneren, is het regime de grip over het transitie-proces verloren. Dit in samenspel met de economische recessie als gevolg van de wereldwijde oliecrisis die er voor zorgde dat Brazilië in de diepste economische crisis ooit raakte en de groeiende empowerment vanuit civil

society, zorgden ervoor dat de oppositie zich verder wist te mobiliseren en dwongen het leger

er uiteindelijk toe zich terug te trekken. De verkiezingen in 1985 vormen het beginpunt van een nieuw democratisch regime omdat voor het eerst sinds 1964 een niet-militaire president werd verkozen, zij het indirect. In de jaren die hierop volgde zijn de democratische instituties verder geconsolideerd en is Brazilië uitgegroeid tot een robuust democratisch regime dat vandaag de dag nog steeds standhoud.

(24)

24 Literatuurlijst

Acemoglu, D., & Robinson J. A. (2012). Why Nations Fail. The Origins of Power, Prosperity

and Poverty (11e ed.). Londen: Profile Books LTD.

Acemoglu, D. & Johnson, S. & Robinson, A.J. & Yared, P. (2009). Reevaluating the Modernization Hypothesis. Journal of Monetary Economics. 56(8). Pp. 1043-1058. Baretta, S.R.D. & Markoff,J. (1987). Brazil’s Abertura: From What to What? In: Authoritarians & Democrats: Regime Transition in Latin American. University of

Pittsburgh Press.

Bethell, L., & Castro, C. (2008). Politics in Brazil Under Military Rule, 1964–1985. In L. Bethell (Ed.), The Cambridge History of Latin America. Cambridge:Cambridge University Press. doi:10.1017/CHOL9780521395243.004

Bethell, L., & Nicolau, J. (2008). Politics in Brazil, 1985–2002. In L. Bethell (Ed.), The

Cambridge History of Latin America. Cambridge: Cambridge University Press.

doi:10.1017/CHOL9780521395243.005

Capoccia, G. & Keleman, R.D. (2007). The Study of Critical Junctures. Theory, Narrative and Counterfactuals in Historical Institutionalism. World Politics 59. Pp. 341-369.

Cardoso, F. (1986). Democracy in Latin America. Politics & Society, 15(1), pp. 23-41.

https://doi.org/10.1177/003232928601500102

Collier, B. & Collier, D. (1991). Shaping the Political Arena: Critical Junctures, The Labor

Movement, and Regime Dynamics in Latin America. Princeton, N.J.: Princeton

University Press.

Codato, A.N. (2006). A Political History of the Brazilian Transition from Military Dictarship to Democracy. Revista de Sociologica e Politica (2).

Deutsch, F. & Wucherpfennig, J. (2009). Modernization and Democracy: Theories and Evidence Revisited. Living Reviews in Democracy.

Diamond, L. (1992). Economic Development and Democracy Reconsidered. American

Behavioral Scientist. 53(4/5). Pp. 450-499.

Hagopian, F. & Mainwaring, S.P. (2005). The Third Wave of Democratization in Latin America,

Advances and Setbacks. New York: Cambridge University Press.

Heiss, C. (2017). Bureaucratic Authoritarianism. The Wiley Blackwell Encylopedia of Social

Theory. https://doi.org/10.1002/9781118430873.est003

Huntington, S. (1991). How Countries Democratize. Political Science Quarterly. 106(4). Pp.

579-616

Keck, M.E. (1992). The Worker’s Party and Democratization in Brazil. New Haven: Yale University Press.

(25)

25

Koonings, K. (1999). Shadows of Violence and Political Transition in Brazil: from Military Rule to Democratic Governance. In: Societies of Fear: The Legacy of Civil War,

Violence, and Terror in Latin America. London: Zed Books.

Lipset, S. M. (1959). Some Social Requisites of Democracy: Economic Development and Political Legitimacy. American Political Science Review. 53(1). Pp. 69-105.

Martins, L. (1986). The “Liberalization” of Authoritarian Rule in Brazil. In: Transitions from Authoritarian Rule: Latin America. Baltimore & London: The John Hopkins University Press.

Mahoney, J. (2000) Path Dependence in Historical Sociology. Theory and Society 29. Pp. 507-

548.

Mahoney, J, (2001) Path-Dependent Explanations of Regime Change: Central America in Comparative Perspective. Studies in Comparative International Development. 36(1). Pp. 111-141.

Mainwaring, S. (1986). The Transition to Democracy in Brazil. Journal of Interamerican

Studies and World Affairs. 28(1). Pp. 149-179.

Mainwaring, S. & Viola, E. (1985). Transitions to Democracy: Brazil and Argentina in the 1980s. Journal of International Affairs. 38(2). Pp. 193-219.

O’Donnel, G. (1986) . Introduction to Latin American Cases. In: Transitions from

Authoritarian Rule: Latin America

Pierson, P. (2000). Increasing Returns, Path Dependence, and the Study of Politics. The

American Political Science Review, 94(2), 251-267. doi:10.2307/2586011.

Przeworski, A. & Limongi, F. (1997). Modernization: Theories and Facts. World Politics 49(2). Pp. 155-183.

Stepan, A. (1989). Democratizing Brazil: Problems of Transition and Consolidation. Oxford University Press.

Weyland, K. (2005). The Growing Sustainability of Brazil’s Low Quality Democracy. In: The

Third Wave of Democratization in Latin America. Advances and Setbacks. New York:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gat in Zeylen, komende van benoorden soo myd de Noord-Wal, en Seylt by het Zuyd Eylant in en daar digt by langs, soo laat gy de Blinde aan Bak-Boort en hout soo u Koerts tot dight

Secondly, this study shall contribute to our understanding of empirical evidence on agricultural supply responses and the role of international macro-economic linkages and

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke

Op 12 april 2021 heeft Polygon aangekondigd dat de huidige biedprijs Orange Belgium op een stand- alone basis onderwaardeert, en dat zij daarom niet van plan is haar

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Integendeel: een onderscheid in de Onteigenings- wet Hoogdringende Omstandigheden tussen een provisionele, een voorlopige en een defi nitieve onteigeningsvergoeding enerzijds en

Indien de gegevens betreffende geregistreerde aantallen verkeersdoden voor 1989 (1456) bij de interpretatie betrokken worden dan blijkt daaruit geen feitelijke