• No results found

De geografische structuur van pendelstromen van hoogopgeleiden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De geografische structuur van pendelstromen van hoogopgeleiden"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

s

De geografische structuur

van pendelstromen van

hoogopgeleiden

Universiteit van

Amsterdam

Brian Maduro

20-06-2014

(2)

De geografische structuur van pendelstromen van

hoogopgeleiden

Bachelorscriptie Sociale geografie en Planologie

Universiteit van Amsterdam

Naam:

Brian Maduro

Studentnummer:

10221360

Bron illustratie voorblad:

SVDP, eigen bewerking

Begeleider:

Dhr. prof. dr. P.P. Tordoir

Tweede beoordelaar:

Dhr. prof. dr. ir. L. Bertolini

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn bachelorscriptie geschreven als derdejaars student Sociale geografie en Planologie. De afgelopen maanden zijn bijzonder leerzaam geweest, omdat hierin duidelijk is geworden hoe lastig het verrichten van onderzoek nu werkelijk is. In het begin was het moeilijk om tot een geschikt onderwerp te komen, maar dit kwam allemaal goed gedurende de eerste paar groepssessies.

Mijn grote dank gaat uit naar mijn begeleider Pieter Tordoir die met nuttige feedback en verbeterpunten is gekomen tijdens dit onderzoek. De afgelopen maanden moeten uiterst stressvol geweest zijn voor hem, omdat hij te maken heeft gehad met enorme tijdsdruk om een nieuw GIS-platform gebruiksklaar te maken voor onder andere deze scriptie. Daarom wil ik hem en alle mensen die achter de schermen daaraan hebben meegeholpen bedanken. Daarnaast wil ik ook mijn ouders bedanken die fungeerden als steun en toeverlaat wanneer het proces niet soepel verliep. Tenslotte wil ik de overige groepsleden bedanken voor hun feedback tijdens de groepssessies. Ik wens u veel plezier toe bij het lezen van deze scriptie. Brian Maduro

Amstelveen, juni 2014

(4)

Inhoudsopgave

Paginanummer

1. Inleiding

6

1.1 Aanleiding 6

1.2 Doel van het onderzoek 7

1.3 Probleemstelling 7

1.4 Deelvragen 7

1.5 Opzet & leeswijzer scriptie 7

2. Theoretisch kader

9

2.1 Monocentrische stad 9

2.2 Polycentrische steden 10

2.3 Daily Urban Systems 12

2.4 Verplaatsingsbeperkingen 12

2.5 Eigenschappen van werknemers 13

2.5.1 Opleidingsniveau 13

2.5.2 Inkomensniveau 14

2.5.3 Samenstelling huishouden 15

2.6 Locatiegedrag van bedrijven 15

3. Conceptueel kader

17

3.1 Toelichting conceptueel kader 17

3.2 Hypothesen 18

4.

Methodologie

20

4.1 Type onderzoek 20

4.2 Dataverzameling en –analyse 20

4.2.2 Aanpak deelvraag 1 en 2 20

4.2.3 Aanpak onderzoek ten aanzien van verplaatsingspatroon 20 4.2.4 Zoekcriteria voor query’s met behulp van het GIS-platform 21

4.2.5 Analyse kaartbeelden GIS-platform 23

5. Verspreiding beroepsbevolking

24

5.1 Introductie 24

5.2 Beroepsbevolking 24

5.3 Verspreiding hoogopgeleide beroepsbevolking 24 5.4 Beroepsbevolking & werkgelegenheid 27

5.5 Deelconclusie 28

(5)

6. Verspreiding werkgelegenheid

29

6.1 Introductie 29

6.2 Verspreiding werkgelegenheid 29

6.3 Ontwikkeling informatiegeoriënteerde activiteiten 34

6.4 Deelconclusie 35

7. Verplaatsingspatroon hoogopgeleiden

36

7.1 Introductie 36

Deel A: Beschrijving resultaten GIS-platform 36

7.2. Algemeen verplaatsingspatroon 36

7.3 Verplaatsingspatroon uitgesplitst op vervoerswijze 40

7.4 Ontwikkeling verplaatsingspatroon 43

Deel B: Mogelijke verklaringen resultaten GIS-platform 48 7.5 Mogelijke verklaringen verplaatsingspatroon 48 7.6 Mogelijke verklaringen ontwikkeling verplaatsingspatroon 50

8. Conclusies en aanbevelingen

52

9. Literatuurlijst

54

(6)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

In Nederland speelt kennis een belangrijke rol in de economie. Premier Rutte prees in 2013 de Nederlandse kenniseconomie, omdat Nederland als klein land zijnde behoort tot de top van kenniseconomieën in de wereld (Elsevier, 2013). Nederland is in 2011 gestegen naar de zevende plek op de ranglijst van meest concurrerende economieën in de wereld van het World Economic Forum. Deze stijging toont aan dat Nederland zich aan het ontwikkelen is tot een hoogwaardige kenniseconomie (NRC, 2011). Kennis wordt alsmaar belangrijker voor economische ontwikkeling en welvaart, hiermee stijgt het belang van hoogopgeleiden. Dit geeft aanleiding om te gaan kijken naar hoe arbeidsmarkten van hoogopgeleiden eruitzien. Pendelstromen geven een indicatie hoe de geografische structuur van arbeidsmarkten van hoogopgeleiden eruitzien. Voor bedrijven wordt daarmee duidelijk waar ze hoogopgeleide werknemers kunnen vinden. Het opleidingsniveau van de beroepsbevolking vormt een regionale vestigingsfactor voor bedrijven (Sennema, 2009). Het is zinvol om meer inzicht te krijgen in de geografische structuur van arbeidsmarkten van hoogopgeleiden, want hier is nog maar beperkt zicht op.

Gezien het relatief meer gespecialiseerde karakter van hoogopgeleid werk mogen we verwachten dat arbeidsmarkten voor kenniswerkers geografisch relatief uitgestrekt zijn (Tordoir, 2014). Het aandeel hoogopgeleiden onder de Nederlandse bevolking gestegen, vanwege de stijging van het onderwijsniveau in het algemeen alsook doordat meer vrouwen een hoogwaardig diploma behalen (CBS, 2013). Hoogopgeleiden stellen hoge eisen aan hun werk- en woonomgeving, omdat zij een mobiele groep zijn. Zij oriënteren zich daarnaast meer op de stad dan voorheen (Sennema, 2009). Hoogopgeleiden willen in een stedelijke regio als de Randstad blijven wonen vanwege de aanwezigheid van veel werkgelegenheid, maar door de goed bereisbare afstanden hoeven hoogopgeleiden niet per se in de stad te wonen waar ze ook werken (Rosenbrandt & Van der Voordt, 2006). Als gevolg hiervan ontstaan er grote pendelstromen van hoogopgeleiden tussen woon- en werklocatie, want drie op de vijf werknemers werkt buiten de eigen woonplaats (Roon et al., 2011).

Dit wekt de interesse van gemeenten in hoe pendelstromen eruitzien en zich ontwikkelen. Eind 2013 heeft de gemeente Lelystad bijvoorbeeld het onderzoek ‘Beroepsbevolking en pendel 2013’ ingesteld naar het woon-werkverkeer van haar inwoners. De gemeente heeft dit onderzoek gestart om inzichten te verkrijgen in trends in het woon-werkverkeer en met deze inzichten te kunnen inspelen op mogelijke knelpunten. Dit onderzoek wordt in de nabije toekomst verder uitgevoerd in andere gemeenten in de provincie Flevoland (Omroep Flevoland, 2013). Maar ook andere verrichte pendelonderzoeken in regio’s als West-Brabant in 2009, Noord Veluwe in 2010 en de provincie Limburg in 2010 tonen aan dat gemeenten en provincies meer zicht willen krijgen in pendelstromen (SES West-Brabant, 2011; POA, 2012; Etil, 2014).

(7)

1.2 Doel van het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is dat er meer inzicht komt in hoe pendelstromen verlopen van hoogopgeleiden. Vooral voor planners is het belangrijk dat zij meer inzicht hierin krijgen, omdat zij kunnen leren van trends of ontwikkelingen uit het verleden. Voor gemeenten is het belangrijk om inzicht te krijgen in verplaatsingspatronen om op die manier te kijken of mobiliteitspatronen problemen veroorzaken. Om deze problemen op te lossen kan er naar duurzame oplossingen worden gezocht waarbij multimodaliteit een belangrijke rol speelt, zoals bijvoorbeeld het vervangen van de auto voor de fiets en het OV(Mobidot, 2014).

1.3 Probleemstelling

De centrale probleemstelling in dit scriptieonderzoek luidt als volgt:

Wat is de geografische structuur van pendelstromen van hoogopgeleiden? Hoe hebben deze pendelstromen zich door de jaren heen ontwikkeld? Wat zijn mogelijke verklaringen voor de geografische pendelstructuur?

1.4 Deelvragen

Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden worden er deelvragen opgesteld. In de eerste deelvraag wordt er gekeken naar de verspreiding van het hoogopgeleide deel van de beroepsbevolking.

Deelvraag 1: Hoe is het hoogopgeleide deel van de beroepsbevolking verspreid over de ruimte?

In de tweede deelvraag wordt er gekeken naar de verspreiding van de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden in Nederland.

Deelvraag 2: Hoe is de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden verspreid over de ruimte?

In de laatste deelvraag wordt er gekeken hoe het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden eruitziet. Er wordt gekeken met welke vervoersmiddelen deze verplaatsingen gebeuren en hoe verplaatsingspatronen zich hebben ontwikkeld in de afgelopen decennia.

Deelvraag 3: Hoe ziet het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden door de ruimte eruit en hoe heeft dit verplaatsingspatroon zich ontwikkeld in de afgelopen decennia? Met welk vervoersmiddel doen zij dit?

1.5 Opzet en leeswijzer scriptie

Voordat bovengenoemde deelvragen worden beantwoord zal er eerst een theoretisch kader worden opgesteld met daarin belangrijke inzichten en theorieën uit de wetenschappelijke literatuur. Na dit theoretisch kader wordt er een conceptueel kader opgesteld met daarin een visuele weergave van wat er onderzocht gaat worden. Daarnaast worden er hypothesen opgesteld aan de hand van de literatuur. Vervolgens zal er een hoofdstuk worden gewijd aan de gehanteerde onderzoeksmethoden in het empirische gedeelte van deze scriptie.

(8)

In het empirische gedeelte wordt er eerst gekeken naar de verspreiding van de hoogopgeleide beroepsbevolking, waarna zal worden ingegaan op hoe de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden is verspreid over de ruimte. Aansluitend zal het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden door de ruimte onder de loep worden genomen. Naast het algemene verplaatsingspatroon wordt er ook gekeken naar de keuze in vervoersmiddelen waarmee deze verplaatsingen gebeuren en hoe deze zich hebben ontwikkeld. Na deze laatste deelvraag wordt in de conclusie teruggekomen op de beantwoording van de opgezette probleemstelling in dit onderzoek.

(9)

2. Theoretisch kader

Er wordt in dit onderzoek gekeken naar de ruimtelijke structuur van arbeidsmarkten en in het bijzonder die van hoogopgeleiden. Pendelstromen zijn geschikte gegevens om de ontwikkeling van stedelijke netwerken te onderzoeken. Een groot deel van de dagelijkse verplaatsingen vindt namelijk plaats in het woon-werkverkeer. Dit is zowel op een intra- als interstedelijke schaal (Goei et al., 2009). Pendelstromen zijn bepalend in de ontwikkeling van stedelijke netwerken. Door de toegenomen flexibiliteit van bedrijven en huishoudens is deze ontwikkeling constant in beweging (Goei et al., 2009). De structuur van stedelijke netwerken kan variëren van monocentrisch tot polycentrisch. Allereerst wordt in het volgende deel de monocentrische stad besproken.

2.1 Monocentrische stad

In een monocentrische stad is er sprake van een Central Business District (CBD) die gelegen is op een centrale plek. Binnen dit CBD vinden alle economische activiteiten plaats. Het CBD wordt omgeven door suburbane gebieden, die een woonfunctie vervullen voor de werknemers (Goei et al., 2009). De woonomgeving wordt vervolgens weer omgeven door landbouwgrond (Verhetsel et al., 2010). In de monocentrische stad kan het CBD gezien worden als de vraagkant van arbeid, terwijl de suburbane gebieden gezien kunnen worden als de aanbodkant van arbeid (Burger et al., 2011). De relatie tussen de kern en de suburbane gebieden kan omschreven worden als gecentraliseerd, omdat pendelstromen vanuit de suburbane gebieden in de richting van de kern van trekken (Goei et al., 2009).

Burger et al. (2011) onderscheiden drie verschillende pendelpatronen tussen delen van een stadsregio. De eerste is ‘traditional commuting’; dit zijn pendelstromen van de suburbane gebieden naar de kern toe. De tweede is ‘exchange commuting’; hierbij verlopen pendelstromen van de kern naar de suburbane gebieden en andersom. Tenslotte is er ‘criss-cross commuting’; dit zijn pendelstromen die kriskras verlopen tussen verschillende suburbane centra binnen een stedelijk gebied.

In de monocentrische stad (zichtbaar als A1 in figuur 1 op pagina 10) is er sprake van een hoge mate van ‘traditional commuting’. Het monocentrische model wordt echter betwist. Het is niet in staat om de opkomst van werkgelegenheid in de suburbane gebieden te verklaren en daarmee de verminderde pendelstromen van de suburbane gebieden naar de kern toe (Burger et al., 2011). Het wordt steeds moeilijker om stedelijke netwerken te conceptualiseren als monocentrisch (Goei et al. 2009). Vanwege een breed scala aan redenen (goedkoper land, laag voorzieningsniveau in het centrum, dalende transportkosten) kunnen bedrijven en huishoudens ervoor kiezen om zich buiten het centrum te vestigen. De economische activiteiten beginnen zich te ontpoppen in suburbane gebieden en worden geleidelijk opgenomen in het uitbreidende stedelijke gebied. Het resultaat is dat er hierdoor steden ontstaan met meerdere centra; polycentrische steden (Goei et al., 2009).

(10)

2.2 Polycentrische steden

In tegenstelling tot de monocentrische stad zijn pendelstromen in polycentrische steden niet te omschrijven als gecentraliseerd (Goei et al., 2009). Als bedrijven en huishoudens zich meer gaan vestigen in de suburbane gebieden, dan ontwikkelen deze gebieden zich tot lokale centra waar ze hun eigen economische activiteiten kunnen ontplooien. Ze worden opgenomen in het stedelijke gebied. Er ontstaat dan een stedelijk netwerkvorming zoals in figuur 1 (A2) zichtbaar is. Hierbij is er sprake van ‘exchange commuting’; pendelstromen verlopen van de kern naar de suburbane gebieden, maar ook andersom.

De suburbane gebieden kunnen steeds zelfstandiger worden in de zin dat veel inwoners van deze gebieden daar ook werkzaam zijn. Werknemers kunnen naar de suburbane gebieden trekken voor een hogere levenskwaliteit, maar ook kunnen ze hun werkgever volgen die zich daar vestigt vanwege de goedkopere grond (Goei et al., 2009). Er ontstaat competitie tussen de oude kern en de nieuwe suburbane centra. Dit heeft als gevolg dat er een zogeheten ‘network city’ (A3) ontstaat. Hierbij is er sprake van zowel ‘criss-cross commuting’ als ‘exchange commuting’, omdat er ten eerste pendelstromen plaatsvinden tussen de verschillende suburbane gebieden, daarnaast vinden er ook pendelstromen plaats van de kern naar de suburbane gebieden en andersom.

Tenslotte is er de polycentrische stadsregio die bestaat uit een aantal zelfstandige centra (zichtbaar als A4 in figuur 1). De inwoners van suburbane gebieden werken in deze gebieden, net als de stadsbewoners die werken in de stad. Het gevolg is dat er weinig pendelstromen zijn. Dit komt echter zelden voor en kan als een utopie worden gezien (Goei et al., 2009). Traditioneel gezien wordt het concept van polycentriciteit toegepast op de intrastedelijke schaal, waarbij er gefocust wordt op de clustering van werkgelegenheid of bevolking binnen een stedelijk gebied (Vasanen, 2012). Het begrip polycentriciteit wordt echter steeds meer bekeken vanuit polycentrische stedelijke regio’s, ‘Polycentric Urban Regions’ (PUR). Kloosterman & Musterd (2001) omschrijven een PUR als een bundel van historisch en ruimtelijke gescheiden metropolitaanse gebieden die samen een grotere en onderling samenhangende stedelijke regio vormen. Volgens Vasanen (2012) refereert een PUR naar een netwerk van aangrenzende afgescheiden steden zonder een echt leidend centrum op een interstedelijke schaal. Doordat er een verbetering plaatsvindt in de transport- en communicatietechnologie worden er verbanden gevormd op een hoger niveau dan die van de traditionele stad. Het resultaat is dat steden elkaar beginnen te overlappen. De stad functioneert op zichzelf minder functioneert als een onafhankelijke stad, maar meer als een deel van een stedelijk netwerk (Goei et al, 2009).

(11)

In figuur 1 weergeven 1B en 1C een PUR. Bij figuur 1B is er sprake van een zogeheten nodaal stedelijk netwerk (Goei et al, 2009). Hierbij zijn er twee ‘network cities’ betrokken, zoals die te zien waren in figuur 1 (A3). Binnen deze ‘network cities’ lopen de pendelstromen nog hetzelfde. Er is echter in het nodaal stedelijk netwerk is er ook sprake van stedelijke netwerk formatie tussen de verschillende oude stadskernen. In figuur 1C is het volledig geïntegreerd stedelijk netwerk zichtbaar. Hierbij zijn er verbanden te vinden de verschillende suburbane gebieden met de oude stadskernen, maar ook tussen de verschillende suburbane gebieden onderling.

In de wetenschap heerst er discussie over in hoeverre PUR’s functioneren als een geïntegreerd geheel. De nabijheid van meerdere stedelijke centra impliceert niet gelijk dat er een sterke functionele link heerst tussen deze centra (Burger et al., 2013). Er is een minimale hoeveelheid interactie nodig tussen de stedelijke centra in de PUR. Verschillende wetenschappers beweren dat er een beperkte mate van stedelijke netwerkformatie is op het niveau van een polycentrische stedelijke regio. Dit is zelfs in regio’s die getypeerd worden als een PUR vanuit morfologisch perspectief, zoals de Randstad (Burger et al., 2013).

Figuur 1: Stedelijke netwerk ontwikkeling op de inter- en intrastedelijke schaal

Bron: Goei et al., 2009, 1153.

(12)

2.3 Daily Urban Systems

Pendelstromen zijn een belangrijke indicator van de structuur van het stedelijk netwerk. De arbeidsmarkten op stadsregionaal niveau zijn belangrijk in zogeheten ‘Daily Urban Systems’ (DUS) (Tordoir, 2013). Een DUS kan omschreven worden als het gebied waarin de dagelijkse activiteiten van huishoudens en bedrijven plaatsvinden (Tordoir, 2013). Het is het gebied waarin mensen zoeken naar een werklocatie, woning en voorzieningen. Arbeidsmarkten zijn medebepalend in de woonlocatie van werknemers. Dit heeft als gevolg dat er woning- en voorzieningenmarkten kunnen ontstaan. Arbeidsmarkten hangen nauw samen met voorzieningenmarkten en woningmarkten. Dit zorgt ervoor dat er gesproken kan worden over een systeem. Het is lastig om aan te geven wat de precieze omvang is van een DUS, omdat er sprake kan zijn van overlap tussen deze verschillende markten (Tordoir, 2014). Daarnaast kan een DUS bestaan uit meerdere steden. Het gaat erom dat er samenhang is tussen steden en dat ze tezamen functioneren als één geheel. Tordoir (2013) onderzocht de verplaatsingsstromen in de Zuidvleugel van de Randstad. Deze verplaatsingsstromen gaven inzicht in het DUS van het gebied. De integratie tussen de Rotterdamse en Haagse stadsgewesten werd versterkt als het opleidingsniveau steeg. Voor hoogopgeleiden functioneerde het gebied meer als één geheel. Hoogopgeleiden verplaatsten zich vaker buiten de eigen gemeentelijke regio in vergelijking met de totale bevolking (Tordoir, 2013).

2.4 Verplaatsingsbeperkingen

Bij verplaatsingen door de ruimte kan een individu te maken krijgen met beperkingen. Om de mobiliteit van een individu te begrijpen is de theorie van Hägerstrand (1970) relevant. Een belangrijk inzicht in deze theorie is dat men zich niet alleen verplaatst door de ruimte, maar ook door de tijd (Hägerstrand, 1970). Hägerstrand onderscheidt drie verschillende beperkingen die individuen kunnen tegenkomen bij het doorlopen van tijd-ruimtelijke paden. Allereerst zijn er ‘capability constraints’ die de fysieke beperkingen aangeven waar een individu tegenaan loopt. Mensen kunnen onmogelijk op twee locaties tegelijk zijn. Daarnaast moeten mensen hun basisbehoeften als slapen, eten en drinken vervullen, wat ook voor beperkingen zorgt. De tweede beperking is de ‘coupling constraint’; dit zijn beperkingen die ontstaan als gevolg van ontmoeting met anderen door mobiliteit. De zorgplicht voor een kind zorgt bijvoorbeeld voor beperkingen voor de ouders. De laatste beperking is de ‘authority constraint’, dit zijn beperkingen voor individuen als de ruimte wordt afgebakend. Voorbeelden van beperkingen die individuen belemmeren zijn openingstijden van winkels of de afbakening van een terrein dat alleen toegankelijk is voor werknemers (Hägerstrand, 1970).

Als gevolg van een mismatch tussen de woonlocatie van werknemers en de ligging van werkgelegenheid ontstaan er pendelstromen (Verhetsel et al., 2010). Bij pendelstromen gaat het erom hoe gemakkelijk werknemers zich kunnen verplaatsen. Hierbij spelen de eigenschappen van werknemers een belangrijke rol, want deze hebben een invloed op de verplaatsingsmogelijkheden. Deze worden toegelicht in de volgende paragraaf.

(13)

2.5 Eigenschappen van werknemers

2.5.1 Opleidingsniveau

Het opleidingsniveau speelt een grote rol in de pendelafstand. Werknemers die een hoge opleiding hebben gevolgd pendelen over een grote afstand (Ham & Hooijmeijer, 2009). De pendelafstand neemt alleen maar toe, omdat werkgelegenheid voor hoogopgeleiden zich ruimtelijk aan het concentreren is (KiM 2012). Banen waarvoor een lager opleidingsniveau vereist is zijn daarentegen op veel plaatsen beschikbaar (Ham & Hooijmeijer, 2009). Hierbij speelt de specialisatiegraad in de economie een belangrijke rol. Als deze stijgt zullen bedrijven in een groter verzorgingsgebied zoeken naar specialistische kennis van bijvoorbeeld kenniswerkers (Tordoir, 2014).

Burger et al. (2013) bekeken de relatie tussen pendelstromen en opleidingsniveau in de Randstad. Dit is zichtbaar in figuur 2. Hieruit wordt duidelijk dat het opleidingsniveau voor grote verschillen zorgt in het woon-werkverkeer. Hoogopgeleiden pendelen veel meer tussen de vier grote Nederlandse steden in vergelijking met laagopgeleiden. Die blijven vooral binnen de eigen stadsregio. De pendelstromen tussen de vier grote steden worden sterker naarmate het opleidingsniveau stijgt.

Figuur 2: Pendelstromen van laagopgeleiden (links) en hoogopgeleiden (rechts) in de Randstad

Bron: Burger et al., 2013, 16 & 17.

Uit onderzoek van Oort et al. (2003) bleek ook dat het opleidingsniveau een belangrijke factor is in de pendelafstand. De ICT kenniswerkers die zij onderzochten hadden een hoge pendeltolerantie. De pendeltolerantie is mogelijk gelinkt aan het inkomensniveau.

(14)

2.5.2 Inkomensniveau

Schafer (1998) toont in zijn onderzoek, onder landen die deel uitmaken van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), aan dat inwoners van deze landen gemiddeld genomen een vast deel van hun inkomen besteden aan transportkosten. De Nederlander Hupkes bedacht de zogeheten BREVER-wet, wat letterlijk de Wet van Behoud van reistijd en verplaatsingen betekent. Volgens deze wet hebben mensen een vast dagelijks reistijdbudget van ongeveer 70 minuten. Doordat er allerlei verbeteringen plaatsvinden in de infrastructuur en de snelheid van vervoersmiddelen toeneemt, stijgt de afgelegde verplaatsingsafstand van mensen binnen dit vaste reistijdsbudget (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2002).

Verhetsel et al. (2010) combineren de theorie van een vast reistijdbudget met de theorie van een vast reiskostenbudget. Zij komen tot de volgende conclusie; als het inkomen stijgt, stijgt daarmee ook het aantal afgelegde kilometers bij het pendelen. Individuen zijn bereid om over een langere afstand te pendelen als daar een hogere financiële vergoeding tegenover staat (Verhetsel et al., 2010). Dit wordt bevestigd in de onderzoeksresultaten van Burger et al. (2013), Ham (2002) en Limtanakool et al. (2006). Hoe hoger de sociaaleconomische status van een individu, hoe waarschijnlijker het is dat een individu over een langere afstand zal gaan pendelen.

De bereidheid om over een langere afstand te pendelen wordt in neoklassieke modellen verklaard door het rationele handelen van een individu. In de discrete keuze theorie wordt er vanuit gegaan dat een individu een bepaalde mate van nut toekent aan de alternatieven die hij heeft bij een keuze. Het alternatief met het hoogste nut wordt gekozen (Beynen de Hoog, 2006). Het verkrijgen van zoveel mogelijk nut wordt ook wel nutsmaximalisatie genoemd. Individuen nemen beslissingen die voor hen het gunstigst zijn (Jong, 1997).

Droogleever Fortuijn & Karsten (1989) pasten in hun onderzoek de tijd-geografische methode van Hägerstrand toe. Zij onderzochten werkende ouders waarvan het leven in teken stond van het combineren van taken als zij zich verplaatsten door de ruimte. Op basis van een tijds- en geldbudget onderscheidden zij drie types. Allereerst was er de ‘Traditional Domestic Type’; deze gezinnen hadden een ruim tijdsbudget en krap geldbudget. Het tweede type was de ‘New Local Type’; dit waren gezinnen die zowel in hun tijds- als geldbudget krap zaten. Het derde type wat zij onderscheidde was de zogeheten ‘The New Mobile Type’; dit waren gezinnen die een krap tijdbudget hadden, maar een ruim geldbudget.

Het ‘Traditional Domestic Type’ weerspiegelt vooral laagopgeleiden die een laag inkomensniveau hebben en zich niet over een grote radius door de ruimte bewegen. Het leven van ‘The New Mobile Type’ wordt vooral gestructureerd door de carrière. Dit zijn vooral hoogopgeleiden die een hoog inkomensniveau hebben. Met dit hoge inkomensniveau kunnen zij betalen voor diensten die worden verricht door externe personen, zoals huishoudelijk werk en zorg voor een kind. Dit resulteert in een tijdsbesparing die de verplaatsingsmogelijkheden vergroten. Hierbij is het bezitten van een eigen auto cruciaal om over een grote afstand te kunnen pendelen (Droogleever Fortuijn & Karsten, 1989).

(15)

2.5.3 Samenstelling huishouden

In datzelfde onderzoek van Drooglever Fortuijn & Karsten (1989) speelde naast het opleidings- en inkomensniveau ook de samenstelling van het huishouden een rol in de verplaatsingsmogelijkheden. De aanwezigheid van kinderen zorgt voor een verminderde mobiliteit als dit niet kan worden opgelost door een hoger inkomensniveau (bv. kinderopvang) (Ham & Hooijmeijer, 2009).

In de afgelopen decennia is de arbeidsparticipatie gestegen in Nederland. Als gevolg hiervan zijn er veel tweeverdieners bijgekomen. De stijging van het gemiddelde opleidingsniveau heeft ervoor gezorgd dat er veel zogeheten power couples zijn bijgekomen (Van der Straaten, 2010). Dit zijn koppels die gevormd worden door twee mensen die een hoge opleiding hebben gevolgd, hoogopgeleide personen zoeken meestal een partner die ook hoogopgeleid is. Het behoren tot de groep van tweeverdieners brengt een extra probleem met zich mee in vergelijking met eenverdienershuishoudens en alleenstaanden. Dat is het zogeheten co-locatieprobleem. Dit is de extra moeilijkheid voor tweeverdieners om één geschikte woonlocatie te vinden voor twee verschillende banen. De tweeverdieners willen voor beiden de pendelafstand zoveel mogelijk beperken (Costa & Kahn, 2000). In een eenverdienershuishouden is de kans groter dat er langer gependeld wordt door werknemers in vergelijking met een tweeverdienershuishouden (Roon et al., 2011). Dit wordt ondersteunt door de resultaten uit onderzoek van Ham & Hooijmeijer (2009).

Costa & Kahn (2000) constateerden de trend dat steeds meer hoogopgeleiden zich gingen vestigen in grote stedelijke gebieden in plaats van in kleinere stedelijke of landelijke gebieden. Rouwendal & Van der Straaten (2004) repliceerden het onderzoek van Costa & Kahn (2000) en focusten zich in hun onderzoek op Nederland. Hun onderzoeksresultaten waren in overeenstemming met die van Costa & Kahn (2000). Tweeverdieners hebben een voorkeur om in stedelijke gebieden te wonen. In Nederland is dat de Randstad.

2.6 Locatiegedrag werkgelegenheid

De ontwikkeling van het arbeidsaanbod in een regio bepaalt voor een deel de mate waarin de werkgelegenheid zich daar wilt vestigen (PBL, 2013). In Nederland is het vooral in de Randstad een verschijnsel dat werkgelegenheid zich vestigt op locaties waar een hoog arbeidsaanbod beschikbaar is (RPB, 2008). Belangrijk om te vermelden is dat dit niet voor alle soorten werkgelegenheid geldt. Dit is vooral het geval in de quartaire sector. Dit is vanzelfsprekend te noemen, omdat mensen veel gebruik maken van diensten uit deze sector (RPB, 2008).

Een relevante theorie die het alsmaar meer samenballen van bedrijvigheid en huishoudens bestudeert is die van Myrdal. Zijn theorie over cumulatieve causatie stelt dat bedrijven die gelegen zijn in een welvarend gebied een voorsprong hebben op bedrijven die daar niet zijn gevestigd. Dit zorgt ervoor dat andere bedrijven zich daar ook willen vestigen om zo mee te kunnen profiteren van de aanwezige welvaart. Ook werknemers concentreren zich in dezelfde regio. Dit creëert een gat tussen het welvarende gebied en het gebied daarbuiten wat alsmaar groter wordt; het backwash-effect (Dekker, 2008). Daarnaast is er sprake van een zogeheten ‘spread-effect’; hierbij is sprake van een clustering van bedrijven (Dekker, 2008).

(16)

Bedrijven willen profiteren van zogeheten schaalvoordelen. Dit kan omschreven worden als het voordeel dat ontstaat wanneer bedrijven zich vestigen vlak bij andere bedrijven en huishoudens. Hierdoor kunnen bedrijven kiezen uit een groter arbeidsaanbod. Ook kunnen bedrijven profiteren van kennisoverdracht (Leer, 2013). Het locatiegedrag van bedrijven is aan verandering onderhevig in Nederland. Ondanks dat er grote kantoorleegstand heerst aan de stadsranden wordt er steeds vaker voor centrale locaties in de stad. Hierbij spelen OV-knooppunten een belangrijke rol (Tordoir, 2013). De samenballing van bedrijvigheid kan ook voor negatieve aspecten zorgen; namelijk hoge huurprijzen

Hier speelt de bid-rent curve van Alonso een belangrijke rol. Deze bid-rent curve verklaart de ruimtelijke structuur van de al eerder besproken monocentrische stad (p. 9) (Verhetsel et al., 2010). Er vindt concurrentie plaats tussen bedrijven om de beste en meest centrale locaties gezien de toeleveringen en afzetmarkten. De bedrijven bieden daar tegen elkaar op (Tordoir, 2014). Door dit biedmechanisme heeft de meest centraal gelegen plek de hoogste prijs, omdat de beschikbare grond schaars is.

Hierbij komen economische activiteiten samen op één locatie, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Een relevante theorie hierbij is die van Christaller. In zijn ‘Central Place Theory’ staat het verzorgingsgebied van een bedrijf centraal. Een bedrijf zal zich ergens alleen gaan vestigen op een locatie als ze de zogeheten marktdrempels kunnen halen, oftewel dat ze een gezien schaaleffecten benodigde minimum afzet kunnen vinden (Tordoir, 2014).

Een belangrijk model in de economische geografie dat het locatiegedrag van bedrijven beschrijft is de ´Gedragsmatrix van Pred´. Deze matrix kent twee belangrijke variabelen, namelijk ten eerste de kwantiteit en kwaliteit van informatie waarover een bedrijf of ondernemer beschikt en daarnaast het vermogen van een ondernemer of bedrijf mee om deze informatie te verwerken. Deze matrix geeft de kans weer waarop een bedrijf of ondernemer een goede locatiekeuze kan maken. Wanneer er sprake is van volledige kennis en het volledige vermogen om met deze kennis om te springen zal er een optimale vestigingslocatie ontstaan voor een bedrijf (Glas, 1996).

(17)

3. Conceptueel kader

3.1 Toelichting conceptueel kader

In dit onderzoek staat de geografische structuur van pendelstromen van hoogopgeleiden centraal. Het locatiegedrag van bedrijven & instellingen resulteert in een bepaalde verspreiding van de werkgelegenheid die daarmee de geografische structuur van pendelstromen beïnvloedt. Dit locatiegedrag is een gegeven in dit onderzoek. De verspreiding van de werkgelegenheid en de verspreiding van de beroepsbevolking sluiten niet precies op elkaar aan. Niet iedere werknemer woont direct naast zijn werk. Er is sprake van een bepaalde mismatch tussen vraag en aanbod van arbeid, de oplossing hiervoor is pendelen. Een verspreide beroepsbevolking kan zich via verplaatsing aanpassen aan de verspreiding van de werkgelegenheid. Hierbij spelen verplaatsingsbeperkingen en/of -mogelijkheden een belangrijke rol. Deze worden beïnvloedt door eigenschappen die de beroepsbevolking heeft, zoals opleidingsniveau, inkomensniveau & huishoudenssamenstelling. De verplaatsingsbeperkingen en/of -mogelijkheden resulteren in een bepaalde verspreiding van de beroepsbevolking.

Het opleidingsniveau zegt wat over de mate van specialisatie, want hoogopgeleiden verrichten gespecialiseerd werk. Het opleidingsniveau hangt samen met het inkomensniveau, daar hoogopgeleiden een hoger inkomen hebben. Een hoogopgeleid persoon die een hoog inkomen heeft zal over grote verplaatsingsmogelijkheden beschikken. De huishoudenssamenstelling speelt ook een rol. De aanwezigheid van kinderen of het behoren tot de groep van tweeverdieners kan zorgen voor beperkingen. Deze beperkingen kunnen worden opgelost door het hoge inkomensniveau. Hierbij moet er gedacht worden aan kinderopvang waardoor ouders een ruimer tijdsbudget creëren. Maar ook kan door het hoge inkomensniveau een woonlocatie worden gevonden die een goede bereikbaarheid heeft ten opzichte van de arbeidsmarkt.

De verplaatsingsmogelijkheden zorgen voor pendelstromen enerzijds, maar tegelijkertijd zorgen deze verplaatsingsmogelijkheden ervoor dat bedrijven al dan niet genoodzaakt zijn om zich dicht bij de beroepsbevolking te vestigen. De wil en de mogelijkheid van de beroepsbevolking om te kunnen pendelen zijn hierbij bepalend. Als werknemers niet bereid zijn om te pendelen of dit niet gemakkelijk kunnen, zal een bedrijf zich naar de beroepsbevolking moeten verplaatsen. Willen of kunnen werknemers dit wel (bijvoorbeeld vanwege grote verplaatsingsmogelijkheden of een hoog geboden salaris), dan kan een bedrijf blijven zitten waar het zit.

(18)

Figuur 3: Conceptueel kader

Bron: Eigen bewerking

3.2 Hypothesen

In dit onderzoek wordt er gekeken hoe hoogopgeleiden zich bewegen door de ruimte. Uit de literatuur is gebleken dat hoogopgeleiden een lange pendelafstand hebben. Ze hebben een hoge pendeltolerantie en zijn bereid om over een grotere afstand te gaan pendelen als ze daar een hoger salaris voor krijgen. In verschillende onderzoeksresultaten kwam naar voren dat hoe hoger de sociaaleconomische positie van een werknemer, hoe groter de waarschijnlijkheid is dat die werknemer over een lange afstand zal pendelen. Daarnaast speelt specialisatiegraad een belangrijke rol. Als de specialisatie toeneemt in de economie, dan zoeken bedrijven in een groter verzorgingsgebied naar specialistische kennis van bijvoorbeeld kenniswerkers. Daarnaast kan het zijn dat het specialistische werk dat hoogopgeleiden willen verrichten niet beschikbaar is in de eigen regio, omdat de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden ruimtelijk is geconcentreerd. Dit alles leidt tot de eerste hypothese waarin de relatie tussen opleidingsniveau en pendelafstand wordt onderzocht in de periode 1985-2009.

Locatiegedrag bedrijven & instellingen Verspreiding werkgelegenheid Verspreiding beroepsbevolking Eigenschappen beroepsbevolking Verplaatsingsbeperkingen en/of -mogelijkheden

Geografische structuur van pendelstromen

(19)

Hypothese 1: Hoogopgeleiden hebben de langste pendelafstand van alle opleidingsniveaus. Ze verlaten het meest de eigen stadsregio en pendelen het vaakst op interregionaal niveau om hun werk te bereiken. Het relatieve verschil tussen hoogopgeleiden enerzijds en middelbaar- en laagopgeleiden anderzijds is bij hart-op-hart verbindingen groter vergeleken met rand-op-rand verbindingen.

In de tweede hypothese wordt de vervoerswijze onderzocht. Werkgelegenheid vestigt zich steeds meer op centrale locaties in de stad en stadsranden kampen met kantoorleegstand. OV-knooppunten worden alsmaar belangrijker. De verwachting is dat bij hart-op-hart verbindingen het OV een relatief grotere rol speelt en dat deze vooral door hoogopgeleiden worden gebruikt. Bij rand-op-rand verbindingen daarentegen wordt er verwacht dat dit relatief meer gepaard gaat met de auto waarbij verschillen tussen de opleidingsniveaus kleiner zijn.

Hypothese 2: Bij hart-op-hart verbindingen speelt het OV een relatief grotere rol dan de auto en deze verbindingen worden vooral door hoogopgeleiden gebruikt. Bij rand-op-rand verbindingen speelt de auto een relatief grotere rol dan het OV en hierbij zijn de relatieve verschillen tussen de opleidingsniveaus kleiner.

In de laatste hypothese wordt er gekeken naar ontwikkelingen in het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden. Het aandeel hoogopgeleiden is sterk gestegen in Nederland en daarnaast worden centrale OV-knooppunten steeds belangrijker. Volgens het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (2013) lijkt het erop dat de trein een stevigere rol heeft gekregen bij interregionale verplaatsingen in de periode 2000-2012, mede dankzij een stijging in het aantal werkgerelateerde verplaatsingen. De verwachting is dat het aantal verplaatsingen van hoogopgeleiden sterk is gestegen in de periode 1999-2009 ten opzichte van de periode 1985-1998. Er wordt verwacht dat dit zowel geldt voor de auto als voor het OV, maar dat verplaatsingen in het OV relatief sterker zijn gestegen in de grote steden.

Hypothese 3: Het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden heeft zich sterk positief ontwikkeld in de periode 1999-2009 ten opzichte van de periode 1985-1998. Hierbij is er voor zowel de auto als het OV sprake geweest van een sterke toename in het aantal verplaatsingen. Bij hart-op-hart verbindingen is het voor hoogopgeleiden echter relatief sterker gestegen in het OV vergeleken met de auto. Bij rand-op-rand verbindingen heeft de auto zich relatief sterk ontwikkeld.

(20)

4. Methodologie

In dit hoofdstuk komen de onderzoeksopzet- en methoden aan bod. Allereerst wordt uitgelegd welk soort onderzoek deze scriptie behelst. Vervolgens wordt er ingegaan op hoe de dataverzameling en -analyse in zijn werk gaat.

4.1 Type onderzoek

Dit type onderzoek heeft een exploratief karakter. Het doel van exploratief onderzoek is om een beter begrip te verkrijgen van een bepaalde situatie. In dit onderzoek is dat de geografische structuur van pendelstromen van hoogopgeleiden. Daarnaast is dit scriptieonderzoek ook toetsend van aard. In de laatste deelvraag zullen er hypothesen worden getest die met behulp van de verkregen inzichten uit de literatuur zijn opgesteld.

4.2 Dataverzameling en -analyse

4.2.1 Aanpak deelvraag 1 en 2

Om de eerste twee deelvragen te beantwoorden wordt er gebruik gemaakt van bestaande databronnen en literatuur. Met behulp hiervan wordt er een beeld gegeven van zowel de verspreiding van de beroepsbevolking als die van de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden.

4.2.2 Aanpak onderzoek ten aanzien van verplaatsingspatroon

Voor de beantwoording van de laatste deelvraag wordt er gebruikgemaakt van een nieuw uniek GIS-platform waarmee verplaatsingsgegevens in kaart kunnen worden gebracht. Het maakt gebruik van grote kwantitatieve databestanden die zijn verzameld door het CBS met het Onderzoek Verplaatsingsgedrag (1985-2003) en later het Mobiliteitsonderzoek Nederland (2004-2009). Om deze data te verzamelen is door CBS een jaarlijkse enquête uitgevoerd onder een aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Hierin zijn gegevens verzameld over verplaatsingen die de respondenten hebben gemaakt. Van respondenten zijn enkele achtergrondgegevens bekend, zoals leeftijd, geslacht, woonplaats, samenstelling van het huishouden en bezit van vervoersmiddelen.

4.2.3 Onderzoeksgebied

In het empirisch onderzoek wordt ervoor gekozen om grote stadsregio’s te onderzoeken. De vier grootste stadsregio’s die Nederland telt worden onderzocht; stadsregio Amsterdam, stadsregio Rotterdam, stadsgewest Haaglanden en Bestuur Regio Utrecht (Stadsregio’s, 2014). De keuze is hierop gevallen, omdat er in dit onderzoek wordt gekeken naar de structuur van pendelbewegingen van hoogopgeleiden. Deze zijn het sterkst in grote stedelijke regio’s en hier zijn wonen en werk sterk geconcentreerd. Daarnaast wordt er in de wetenschappelijke literatuur over pendelstromen sterk gefocust op stadsregio’s. Er wordt vervolgens ook een onderscheid gemaakt in dit onderzoek tussen centrale steden en suburbane ringen.

(21)

4.2.4 Zoekcriteria voor query’s met behulp van het GIS-platform

Het GIS-platform geeft mogelijkheden om data op basis van de volgende variabelen uit de splitsen en te kruisen:

-Tijdsperiode

Het GIS-platform biedt de mogelijkheid om te filteren op tijdsperiode. Er kan afzonderlijk gekozen worden voor de periode 1985-1998 en 1999-2009, maar ook kunnen ze beide worden gebruikt. Voor dit laatste is steeds de keus gemaakt in de analyses. Het GIS-platform heeft ook een functie waarmee ontwikkelingen in kaart kunnen worden gebracht. Het aantal verplaatsingen in de tijdsperiode 1999-2009 wordt dan vergeleken met die van 1985-1998. Dit resulteert in kaarten waarin er toe- of afnames zichtbaar zijn in het verplaatsingspatroon.

- Verplaatsingsmotief

Er kan uit de volgende verplaatsingsmotieven worden gekozen: 1. Van en naar het werk

2. Zakelijk bezoek

3. Winkelen/boodschappen doen 4. Onderwijs volgen

5. Visite/logeren

6. Sociaal recreatief overig, incl. toeren 7. Overig, incl. diensten/zorg

In het GIS-platform wordt steeds voor het verplaatsingsmotief ‘Van en naar het werk’ gekozen om het verplaatsingspatroon in kaart te brengen.

- Statistieken

Het GIS-platform biedt de mogelijkheid om verplaatsingsstromen te bekijken vanuit aankomst- of vertrekgemeenten. Als in het GIS-platform wordt gekozen voor statistieken op basis van vertrekgemeente, dan worden de verplaatsingsstromen zichtbaar vanuit die gemeente (bijvoorbeeld Amsterdam) naar andere gemeenten toe. Als er in het GIS-platform wordt gekozen voor statistieken op basis van aankomstgemeenten, dan wordt voor bijvoorbeeld de gemeente Amsterdam zichtbaar vanuit welke gemeenten er verplaatsingen plaatsvinden naar de gemeente Amsterdam toe. Er wordt in het GIS-platform steeds gekozen voor statistieken op basis van vertrekgemeente.

- Aantal verplaatsingen

Er kan in het GIS-platform gefilterd worden op het aantal verplaatsingen. Dit heeft als voordeel dat er zelf bepaald kan worden vanaf welke grens verplaatsingen zichtbaar worden. Vanwege de statistische betrouwbaarheid wordt ervoor gekozen om het aantal verplaatsingen beneden de 100 niet mee te nemen in de analyses.

(22)

- Samenvoegen

Een sterk punt in het GIS-platform is dat gemeenten kunnen worden samengevoegd. Dat biedt in dit onderzoek de mogelijkheid om gemeenten samen te voegen die behoren tot een bepaalde stadsregio en daarmee analyses te verrichten. Ook is het mogelijk om alleen de centrale steden of suburbane ringen mee te nemen in de analyses.

- Modus

Het verplaatsingspatroon kan voor verschillende vervoerswijzen in kaart worden gebracht. De vervoerswijzen zijn:

1. Auto als bestuurder of passagier 2. Trein, Bus/Tram/Metro

3. Lopen, fiets, bromfiets 4. Overig

In sommige analyses zullen alle vervoerswijzen worden betrokken, maar daarnaast worden er ook vervoerswijzen uitgesplitst om te kijken hoe groot het aandeel van een bepaalde

vervoerswijze is in het verplaatsingspatroon.

- Opleiding

In het GIS-platform kan er gefilterd worden op verschillende opleidingsniveaus. Het werkt met drie verschillende opleidingsniveaus:

1. Laag opleidingsniveau: hiertoe behoren personen die de volgende opleiding hebben afgerond: BO/LO, LBO/VGLO/LAVO/MAVO/MULO.

2. Middelbaar opleidingsniveau: hiertoe behoren personen die een van de volgende opleidingen hebben afgerond: MBO/HAVO/Atheneum/Gymnasium/MMS/HBS 3. Hoog opleidingsniveau: hiertoe behoren personen die in het bezit zijn van een HBO of Universitair diploma.

In dit onderzoek staat de pendelstructuur van hoogopgeleiden centraal. Bij analyses in het GIS-platform worden naast hoogopgeleiden ook naar middelbaar- en laagopgeleiden meegenomen in de analyse. De reden hiervoor is om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de relatie tussen opleidingsniveau en pendelstructuur.

- Leeftijd

In dit onderzoek staat de hoogopgeleide beroepsbevolking centraal. Een officiële definitie van de beroepsbevolking van het CBS is als volgt:

“Alle personen van 15 tot 65 jaar die tenminste twaalf uur per week werken, of werk hebben

aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken of verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor tenminste twaalf uur per week te vinden.” (CBS, 2014)

(23)

In het GIS-platform is het niet mogelijk om personen te selecteren van 15 tot 65 jaar, omdat het werkt met andere leeftijdscategorieën. Er wordt ervoor gekozen om te werken met personen uit de leeftijdscategorie van 18 tot 60 jaar. Dit heeft als gevolg dat de leeftijdscategorie 12-17 jaar alsook 60 jaar en ouder buiten beschouwing blijven.

4.2.5 Analyse kaartbeelden GIS-platform

Er zullen met behulp van het GIS-platform verschillende kaarten worden geproduceerd. Deze kaarten geven echter slechts een indicatie van hoe verplaatsingsstromen ongeveer lopen. Het sterke punt van het GIS-platform is dat het aantal verplaatsingen tussen steden zichtbaar is. Dit biedt de mogelijkheid om de verplaatsingsdata te analyseren. Er zullen allerlei tabellen worden opgesteld op basis van de eerder genoemde zoekcriteria. Deze tabellen worden vervolgens omgevormd tot overzichtelijke grafieken met behulp van Microsoft Excel.

Er zijn belangrijke kanttekeningen die moeten worden gemaakt bij de analyse van verplaatsingsstromen. Om dit te verduidelijken wordt er een kort voorbeeld geschetst: er is bijvoorbeeld een verplaatsingsstroom zichtbaar tussen Amsterdam en Rotterdam van 3000 hoogopgeleiden en vanuit Amstelveen naar Rotterdam van 300 hoogopgeleiden. Er mag niet zomaar worden aangenomen dat de stroom hoogopgeleiden vanuit Amsterdam ook relatief groter is. Het kan zijn dat er relatief ten opzichte van de totale beroepsbevolking in de herkomstgemeente Amstelveen meer mensen pendelen op dit traject. Daarom moet voor beide steden het aantal hoogopgeleiden uit de leeftijdscategorie 18 t/m 60 jaar, die bekend zijn in het GIS-platform, in verhouding worden gebracht. Hierdoor ontstaan er relatieve verplaatsingsstromen. Ook dient er bij de mogelijke verklaring rekening gehouden te worden met meer factoren dan de omvang van de beroepsbevolking en opleidingsniveau alleen.

(24)

5. Verspreiding beroepsbevolking

5.1 Introductie

De verspreiding van de beroepsbevolking staat centraal in dit hoofdstuk. Allereerst wordt het begrip beroepsbevolking nader toegelicht. Vervolgens wordt er gekeken naar verspreiding over de ruimte en tenslotte wordt de relatie tussen de beroepsbevolking en de werkgelegenheid toegelicht.

5.2 Beroepsbevolking

Hoe de beroepsbevolking zich ontwikkeld hangt af van twee verschillende factoren; de potentiële beroepsbevolking en de arbeidsparticipatie. Tot de potentiële beroepsbevolking behoren alle mensen in de leeftijdscategorie 15-65 jaar, terwijl de arbeidsparticipatie dat deel van de potentiële beroepsbevolking betreft dat beschikbaar is op de arbeidsmarkt (Rabobank, 2013). Uit de categorie potentiële beroepsbevolking behoort twee derde tot de werkzame beroepsbevolking (RIVM, 2013). De werkzame beroepsbevolking kan worden gedefinieerd als diegenen die een baan uitoefenen voor tenminste twaalf uur per week (Lautenbach, 2006). Eind 2013 behoorden ongeveer 7,3 miljoen Nederlanders tot de werkzame beroepsbevolking. Dit aantal is door de jaren licht gedaald na de crisis van 2008, maar sinds enkele jaren is het redelijk stabiel te noemen. Tot aan het einde van 2008 groeide de werkzame beroepsbevolking langzaam, toen de crisis uitbrak veranderde dat. De werkzame beroepsbevolking daalde licht tot ongeveer halverwege 2010 en sindsdien is het redelijk stabiel gebleven (CBS, 2014).

Daarnaast is er ook de werkloze beroepsbevolking; dit kan gedefinieerd worden als die personen die arbeid zoeken voor tenminste twaalf uur per week, beschikbaar zijn voor arbeid en actief op zoek zijn geweest naar een baan in de afgelopen vier weken (Lautenbach, 2006). Eind 2013 behoorden ongeveer 650.000 mensen tot de werkloze beroepsbevolking (CBS, 2014).

5.3 Verspreiding hoogopgeleide beroepsbevolking

In Nederland is het opleidingsniveau sterk gestegen in de afgelopen jaren, steeds meer Nederlanders behalen een HBO- of WO-diploma (Leufkens & Souren, 2011). Deze trend is zichtbaar in figuur 4, tegelijkertijd is het aandeel van de laagopgeleide bevolking tussen 25 en 64 jaar gedaald.

(25)

Figuur 4: Bevolking van 25 tot 64 jaar naar onderwijsniveau in 2001 en 2009

Bron: Leufkens & Souren, 2011, 59.

Uit figuur 4 blijkt ook dat het gat tussen het opleidingsniveau van mannen en vrouwen kleiner begint te worden; vrouwen zijn steeds vaker hoog opgeleid. Relatief veel hoogopgeleiden kunnen worden gerekend tot de werkzame beroepsbevolking, de arbeidsparticipatie onder deze groep is hoog (Leufkens & Souren, 2011). Uit figuur 4 blijkt dat het aantal hoogopgeleiden is gestegen in Nederland, maar nog niet hoe dit deel van bevolking is verspreid over de Nederlandse provincies. Dit is wel zichtbaar in figuur 5.

Figuur 5: Aandeel hoogopgeleiden (25-64 jaar) naar provincie in de periode 2007-2009

Bron: Leufkens & Souren, 2011, 60.

Een analyse van figuur 5 geeft meer inzicht in het aandeel van hoogopgeleiden (25-64 jaar) per provincie in de periode 2007-2009. De provincies Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland hebben het hoogste aandeel hoogopgeleiden. Dit ligt ver boven het Nederlands gemiddelde. De meer landelijke provincies als Zeeland, Friesland en Limburg scoren slecht qua hoogopgeleide bevolking van 25 tot 64 jaar. De bevindingen van Leufkens & Souren (2011) komen overeen met eerder onderzoek dat is verricht door het CBS in 2009.

(26)

In dit onderzoek van het CBS is er gekeken naar het opleidingsniveau en de mate van stedelijkheid. Het blijkt dat in de periode 1998-2008 het aandeel hoogopgeleiden in de sterk stedelijke gebieden enorm is toegenomen, terwijl het aandeel laagopgeleiden licht is afgenomen in de sterk stedelijke gebieden. Ook werd duidelijk dat jonge hoogopgeleiden het vaakst woonden in een sterk stedelijk milieu. In deze grote steden zijn veel hogescholen en universiteiten gelegen en veel jonge hoogopgeleiden blijven na hun studie nog een tijd woonachtig in een stedelijk milieu (CBS, 2009).

Tussen de stedelijke gebieden zitten er echter nog wel verschillen in waar het hoogopgeleide deel van de beroepsbevolking woont. Als er wordt ingezoomd op de Randstad, dan blijkt dat hoogopgeleiden goed zijn vertegenwoordigd in universiteitssteden als Utrecht, Leiden en Amsterdam (RPB, 2006). Er zit echter een verschil tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad. In de Zuidvleugel zijn hoogopgeleiden minder aanwezig. In steden als Rotterdam en Dordrecht in de Zuidvleugel is er juist sprake van een hoge mate van aanwezigheid van laagopgeleiden. Dit komt voor een deel door de aanwezigheid van goedkope woningen, daarnaast speelt het industriële karakter van deze steden een rol (RPB, 2006). Dit alles komt goed naar voren in een totaalbeeld van Nederland waar het hoogopgeleide deel van de potentiële beroepsbevolking woont. Dit is zichtbaar in figuur 6A per COROP-gebied en in een gedetailleerder beeld per gemeente voor hoogopgeleiden in figuur 6B.

Figuur 6: Verspreiding hoogopgeleide potentiële beroepsbevolking:

A: Per COROP-gebied (2011) B: Per gemeente (2012)

Bron: RIVM, 2013. Bron: Compendium voor de Leefomgeving, 2013.

(27)

Figuur 6A toont de regionale verspreiding van de potentiële hoogopgeleide bevolking in 2011 per COROP-gebied (RIVM, 2013). De eerdere bevindingen over de Randstad zijn goed zichtbaar. In het noordelijke deel van de Randstad woont het hoogste percentage hoogopgeleiden van de potentiële beroepsbevolking. Steden als Amsterdam, Utrecht en Haarlem hebben daarbij de hoogste percentages, de percentages liggen hier ver boven het landelijke gemiddelde van 28% in 2011 (RIVM, 2013).

Figuur 6B toont een gedetailleerder beeld van hoogopgeleiden door te kijken per gemeente. Waar in figuur 6A de omgeving van Amsterdam en Utrecht uit dezelfde kleur bestaat is dit in figuur 6B anders. Hierbij zit er een verschil tussen de verstedelijkte gebieden en de gebieden buitenaf; de concentratie hoogopgeleiden is het hoogst in de grote steden. In het zuidelijke deel van de Randstad ligt het aandeel hoogopgeleiden van de potentiële beroepsbevolking veel lager. Het COROP-gebied Groot-Rijnmond kende in 2011 een percentage van 25% hoogopgeleiden, terwijl dit percentage in Groot-Amsterdam ligt op 40% (RIVM, 2013).

5.4 Beroepsbevolking en werkgelegenheid

In een bevolkingsprognose van het Planbureau voor de Leefomgeving (2013) wordt verwacht dat het aandeel van de potentiële beroepsbevolking in Nederland niet zal dalen. Ook al wordt het deel van de bevolking dat behoort in de leeftijdscategorie 20-64 jaar kleiner, er zullen door de verhoging van de AOW-leeftijd meer 65-plussers behoren tot de potentiële beroepsbevolking. In de Randstad zal de potentiële beroepsbevolking stijgen, maar in krimpregio’s zal deze dalen (PBL, 2013). Veel Nederlandse gemeenten hebben te kampen met een negatief migratiesaldo. Deze gemeenten zijn vooral te vinden in provincies als Groningen, Limburg en Overijssel. De beroepsbevolking in deze gebieden krimpt langzaam maar zeker, omdat deze landelijke gebieden niet te maken hebben met een natuurlijke groei van de bevolking. De beroepsbevolking verhuist voornamelijk naar de grote steden in de Randstad of groeigemeenten als Almere, Haarlemmermeer en Zoetermeer (RPB, 2008). Er zijn in Nederland regio’s aanwezig waar de beroepsbevolking groter is dan de werkgelegenheid; woonregio’s genoemd. Voorbeelden hiervan zijn Flevoland, Leiden en de Bollenstreek, het Groene Hart en de regio Haarlem. De beroepsbevolking uit deze regio’s pendelt voornamelijk naar de werkgelegenheid in andere regio’s (Rabobank, 2013).

Het Planbureau voor de Leefomgeving (2010) heeft voor de periode 2000-2008 in kaart gebracht hoe de verhouding is tussen de potentiële beroepsbevolking en het aantal banen in stadsgewesten. Dit is zichtbaar in figuur 7.

(28)

Figuur 7: Verhouding beroepsbevolking en banen in stadsgewesten 2000-2008

Bron: PBL, 2010.

In figuur 7 wordt er een onderscheid gemaakt tussen ‘Relatief meer beroepsbevolking dan banen’ en ‘Relatief meer banen dan beroepsbevolking’. Deze laatste wordt besproken in het volgende hoofdstuk over de verspreiding van de werkgelegenheid. De donkerblauwe gebieden hebben een stijging meegemaakt in het verschil tussen de beroepsbevolking en het aantal banen. Figuur 7 is in overeenstemming met de zojuist genoemde woonregio’s. Regio’s als Flevoland en het Groene Hart zijn donkerblauwe gebieden, net als veel landelijke gebieden. De stadsranden kenden een sterke groei van de potentiële beroepsbevolking in de periode 2000-2008, omdat er veel VINEX-woonlocaties zijn gebouwd (PBL, 2010).

5.5 Deelconclusie

Kort samengevat is het aantal hoogopgeleiden gestegen in Nederland. Ze zijn vooral verspreid over de stedelijke gebieden in Nederland. Het hoogopgeleide deel van de beroepsbevolking is voornamelijk gevestigd in de Noordvleugel van de Randstad. In de Zuidvleugel ligt het aandeel hoogopgeleiden veel lager. Daarnaast zijn er in Nederland woonregio’s waar de beroepsbevolking groter is dan de werkgelegenheid.

(29)

6. Verspreiding werkgelegenheid

6.1 Introductie

In dit hoofdstuk staat de verspreiding van de werkgelegenheid voor hoogopgeleiden centraal. Allereerst wordt er gekeken naar de verspreiding van de totale werkgelegenheid in Nederland. Daarna wordt dit bekeken voor verschillende typen activiteiten.

6.2 Verspreiding werkgelegenheid

Uit het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat Nederland zogeheten woongebieden heeft. Er zijn ook gebieden waar de beroepsbevolking kleiner is dan de werkgelegenheid; zogeheten werkregio’s. In deze werkregio’s zijn veel werknemers woonachtig in andere regio’s, zij pendelen dagelijks heen en weer. Voorbeelden van zulke werkregio’s zijn Groot-Amsterdam, Zuidoost-Brabant en Utrecht (Rabobank, 2013). In figuur 7 (van deelvraag beroepsbevolking) zijn de werkregio’s zichtbaar in het groen. De donkergroene gebieden hebben een toename meegemaakt in het verschil tussen het aantal banen en de beroepsbevolking. Deze gebieden zijn ook te vinden in het oostelijke deel van Nederland. Het aantal banen buiten de grote steden van stadsgewesten steeg met 5%, terwijl dit in de grote steden van stadsgewesten met 3,5% steeg (PBL, 2010). In figuur 8 is zichtbaar voor de 40 COROP-gebieden van Nederland hoe de werkgelegenheidsfunctie is afgezet tegenover de beroepsbevolking die werkzaam is in de woonregio. Een analyse van figuur 8 levert interessante informatie op.

Figuur 8: Werkgelegenheidsfunctie tegenover de mate waarin men werkzaam is in de woonregio

Bron: Rabobank, 2013, 14.

De grootte van de oranje bolletjes geeft aan hoe groot de werkgelegenheid is in een COROP-gebied. In Groot-Amsterdam is deze bijvoorbeeld het grootst. Het blauwe bolletje geeft het Nederlandse gemiddelde aan. Deze ligt op 72% en de werkgelegenheidsfunctie bedraagt 103.

(30)

Dit wil zeggen dat gemiddeld gezien 72% van de werknemers werkzaam is in de regio waar ze ook woonachtig zijn en dat er per 100 mensen van de beroepsbevolking 103 banen beschikbaar zijn (Rabobank, 2013). Linksonder in figuur 8 staan de regio’s die getypeerd kunnen worden als woonregio’s. Hierbij is het aandeel banen per 100 mensen van de beroepsbevolking laag. Daarnaast is het aandeel van de beroepsbevolking dat zowel woont als werkt in dezelfde regio laag.

Hoe meer er naar rechts wordt gekeken in figuur 8, hoe meer er te zien is dat het aandeel van de beroepsbevolking stijgt dat werkzaam is in de eigen regio. Rechtsboven bevinden zich regio’s die getypeerd kunnen worden als een werkregio. Er bevinden zich in figuur 3 enkele opvallende bollen die een toelichting verdienen, zoals Twente, Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. Hierbij is de werkgelegenheid niet hoog, maar het aandeel van de beroepsbevolking dat werkt in de eigen regio wel. Dit komt door de geografische ligging van deze gebieden. In de uithoeken van Nederland is er minder werkgelegenheid (Rabobank, 2013). Er zijn ook gebieden waar er veel werkgelegenheid aanwezig is, maar waar er weinig mensen zijn die werken in de eigen regio. Dit komt omdat veel beschikbare werkgelegenheid aanwezig is in nabijgelegen regio’s. Dit is het geval in de COROP-gebieden Delft en Westland & de Veluwe.

In figuur 9A is zichtbaar hoe de totale werkgelegenheid per duizend inwoners (15-64 jaar) is verdeeld in het jaar 2012. De eerder genoemde bevindingen uit figuur 8 worden hiermee in kaart gebracht. De meeste werkgelegenheid is te vinden in de omgeving van de Randstad en Zuidoost-Brabant (Bureau Louter & Tordoir, 2013).

Figuur 9:

A: Arbeidsplaatsen per duizend B: Ontwikkeling arbeidsplaatsen in de periode

inwoners 15-64 jaar (2012) 1995-2012 per gem. aantal inwoners 15-64

Bron: Bureau Louter & Tordoir, 2013, 6.

(31)

In figuur 9B is zichtbaar hoe het aantal arbeidsplaatsen zich heeft ontwikkeld in de periode 1995-2012. Belangrijk om te vermelden is dat Bureau Louter & Tordoir (2013) ervoor hebben gekozen om de ontwikkeling van de arbeidsplaatsen in deze figuur te bekijken voor het gemiddeld aantal inwoners uit de leeftijdscategorie 15-64 jaar. Door op deze manier te kijken is er het voordeel dat enorme groeipercentages worden voorkomen als er sprake is van een groei vanaf een laag punt. In figuur 9B is zichtbaar dat vooral de regio’s Amsterdam, Utrecht Zuidoost-Brabant en Flevoland een sterke stijging tussen 1995 en 2012 kenden in de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid. In de Randstad-Zuidvleugel is deze ontwikkeling van de werkgelegenheid veel lager.

Het is niet alleen interessant om naar de totale werkgelegenheid te kijken, maar ook om specifieker te kijken naar verschillende typen activiteiten. Bureau Louter & Tordoir (2013) verdelen de werkgelegenheid in drie soorten economische activiteiten.

Allereerst zijn er materiaalgeoriënteerde activiteiten; dit zijn de activiteiten waarbij veel met materiële goederen wordt gewerkt. Dit zijn fysieke sectoren, zoals bijvoorbeeld industrie, groothandel, landbouw, bouwsector en de transportsector.

Het tweede type activiteiten die Bureau Louter & Tordoir (2013) onderscheiden zijn informatiegeoriënteerde activiteiten. Hierbij speelt informatie een centrale rol, dit behelst vaak kantoor gerelateerde activiteiten.

Het derde type activiteit waarin de werkgelegenheid wordt onderscheiden zijn personengeoriënteerde activiteiten. Hierbij speelt dienstverlening aan particulieren een belangrijke rol. Voorbeelden van sectoren die hierbij horen zijn het onderwijs, detailhandel, zorgsector etc. (Bureau Louter & Tordoir, 2013).

Het is belangrijk om te vermelden waarom deze indeling is gehanteerd door Bureau Louter en Tordoir (2013). De relatie tussen economische ontwikkeling en verstedelijking valt of staat met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Bij materiaalgeoriënteerde activiteiten is de arbeidsproductiviteit sterk gestegen door de mechanisering. Er zijn minder werknemers nodig in het productieproces en hierdoor zijn materiaalgeoriënteerde activiteiten minder belangrijk geworden voor verstedelijking. Bij informatiegeoriënteerde activiteiten heeft de arbeidsproductiviteit zich minder snel ontwikkeld en dit is een boost geweest voor verstedelijking. In informatiegeoriënteerde activiteiten zal de arbeidsproductiviteit in de toekomst gaan stijgen door de mechanisering, waardoor deze activiteiten ook minder de stad nodig zullen hebben. Tenslotte zijn er personengeoriënteerde activiteiten. Hierbij neemt de arbeidsproductiviteit niet toe en dit zal ook niet toenemen in de toekomst. Dit productieproces kan niet worden overgenomen door machines, waardoor dit een sterke motor is voor verstedelijking.

(32)

Figuur 10: Aantal arbeidsplaatsen per 1000 inwoners (15-64 jaar) naar type activiteit (2012)

A: Materiaalgeoriënteerde activiteiten B: Informatiegeoriënteerde activiteiten

C: Personengeoriënteerde activiteiten

Bron: Bureau Louter & Tordoir, 2013, 5 t/m 7.

(33)

In de figuren 10A t/m 10C zijn het aantal arbeidsplaatsen per 1000 inwoners (15-64 jaar) zichtbaar voor de drie verschillende activiteiten. Hier zitten grote verschillen tussen. De hoogste concentraties werkgelegenheid voor materiaalgeoriënteerde activiteiten zijn gelegen in het zuiden en oosten van Nederland (Bureau Louter & Tordoir, 2013). Dit type activiteit heeft de stad niet zozeer nodig, omdat het weinig werknemers nodig heeft in het productieproces. De hoogste concentraties werkgelegenheid voor informatiegeoriënteerde activiteiten zijn daarentegen het meest te vinden in de omgeving van Amsterdam en Utrecht, maar ook o.a. in Zuidoost-Brabant en in het Rijnmondgebied. Als de legenda’s van figuur 10A t/m 10C met elkaar vergeleken worden, dan is te zien dat het hoogste aantal arbeidsplaatsen per 1000 inwoners te vinden is in personengeoriënteerde activiteiten. Dit soort activiteiten zijn moeilijk te vervangen door machines en werkgelegenheid hiervoor concentreert zich in ruimtelijk opzicht veel meer in vergelijking met materiaalgeoriënteerde activiteiten.

Het opleidingsniveau is bij de verspreiding van de werkgelegenheid nog buiten beschouwing gevallen. In figuur 11 is het ruimtelijk patroon zichtbaar van de wijze waarop de kennisintensiteit in Nederland is verdeeld. De resultaten van Bureau Louter & Tordoir (2013) zijn verkregen door te kijken naar het gemiddeld opleidingsniveau van werknemers bij bedrijven en instellingen. Meteen wordt duidelijk dat de meeste hoogwaardige kennis aanwezig is in de regio’s Amsterdam en Utrecht. De regio Rotterdam daarentegen heeft een lage mate van kennisintensiteit die rond het Nederlands gemiddelde ligt (Bureau Louter & Tordoir, 2013). Dat de meeste kennis aanwezig is in de regio’s Amsterdam en Utrecht kan worden gelinkt aan figuur 10B, waarin duidelijk werd dat de meeste informatiegeoriënteerde activiteiten ook gelegen zijn in die regio’s.

Figuur 11: Werkgelegenheid naar kennisintensiteit

Bron: Bureau Louter & Tordoir, 2013, 13.

(34)

6.3 Ontwikkeling informatiegeoriënteerde activiteiten

Het is niet alleen interessant om te kijken waar de informatiegeoriënteerde activiteiten zich bevinden, maar ook om te kijken hoe deze informatiegeoriënteerde activiteiten zich hebben ontwikkeld door de jaren heen. Er is namelijk sprake van een proces dat het locatiegedrag van bedrijven aan verandering onderhevig is (Tordoir, 2013). In figuur 12 is zichtbaar voor de informatiegeoriënteerde activiteiten waar in Nederland de groei in het aantal banen heeft plaatsgevonden in de periode 1983-2012. Daarnaast is er aangegeven of er vanaf 2005 sprake is van trendombuigingen. Er kan dan sprake zijn van een vergroting of verkleining van de voorsprong.

Figuur 12: Trendombuigingen in banengroei van informatiegeoriënteerde activiteiten in de periode 1983-2012.

donkergroen: vergroting van voorsprong grijs: ombuiging van voorsprong naar achterstand

lichtgroen: verkleining van voorsprong

donkerrood: verkleining van achterstand

geel: ombuiging van achterstand naar voorsprong lichtrood: vergroting van achterstand

Bron: Tordoir, 2013, 15.

Uit figuur 12 wordt duidelijk dat de donkergroene gebieden te maken hebben met een vergroting van hun voorsprong, terwijl de lichtgroene gebieden te maken hebben met een verkleining van hun voorsprong. Bedrijven kiezen vaker voor centrale locaties. In het centrum zijn bedrijven gevestigd die het meeste face-to-face contact nodig hebben en die profiteren van elkaars aanwezigheid. Zij maken gebruik van de schaalvoordelen die naar voren zijn gekomen in het theoretische kader, want ze profiteren van de kennisoverdracht en het grotere arbeidsaanbod. Op de goedkopere bedrijfslocaties aan de stadsranden zitten vooral bedrijven die minder contactintensief zijn, zoals distributiecentra (Tordoir, 2014). Maar ook speelt de bid-rent curve van Alonso hier een belangrijke rol. Doordat stedelijke locaties aan belang winnen zullen huurprijzen stijgen doordat er schaarste aan grond is.

(35)

De lichtrode gebieden in figuur 12 hebben juist te kampen met een vergroting van hun achterstand. De groei in deze gebieden wordt alsmaar lager, waardoor hun achterstand alsmaar groter wordt (Bureau Louter & Tordoir, 2013). Hier is de werking van de theorie van cumulatieve causatie zichtbaar. De bedrijvigheid wilt zich alsmaar meer op centrale locaties vestigen om te kunnen profiteren van de aanwezige welvaart (het spread-effect) en het gat met de perifere regio’s in Nederland wordt alsmaar groter (het backwash-effect).

Doordat de werkgelegenheid zich steeds meer vestigt op goed bereikbare centrale locaties vindt er opschaling plaats. Het stadsregionale niveau wordt voor topsectoren te beperkt, het interregionaal niveau wordt alsmaar belangrijker (Tordoir, 2014). Door het opschalingsproces wordt het DUS voor kennisintensieve activiteiten in Nederland alsmaar groter, omdat gespecialiseerde kennis elkaar gaat overlappen (Tordoir, 2013). De werkgelegenheid gaat in een groter gebied zoeken naar specialistische kennis van bijvoorbeeld kenniswerkers (Tordoir, 2014). Omdat deze stroom van kenniswerkers gemoeid gaat met grote verkeersstromen, is veel werkgelegenheid gevestigd op goed bereikbare locaties, zoals rond autosnelwegen en OV-knooppunten. Volgens de Mobiliteitsbalans (2013) lijkt het erop dat de trein een stevigere rol heeft gekregen bij interregionale verplaatsingen. Ook is het autogebruik tussen stad en regio toegenomen zowel in kilometers als verplaatsingen.

In regio’s waarin er veel specialistische kennis aanwezig is wordt er veel door buitenlandse kennisintensieve bedrijven geïnvesteerd. In Nederland is er sprake van een hoge mate van concentratie van de buitenlandse bedrijven in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Meer dan 70% van alle buitenlandse bedrijven zijn gelegen in de Randstad of de regio Eindhoven. De kennisintensieve buitenlandse bedrijven concentreren zich vooral in de regio rondom Amsterdam en Schiphol. In Zuid-Holland zijn er veel binnenlandse bedrijven gevestigd (PBL, 2011).

6.4 Deelconclusie

Nederland kent naast woonregio’s ook werkregio’s waar de werkgelegenheid groter is dan de beroepsbevolking. Informatie- en personengeoriënteerde activiteiten zijn voornamelijk te vinden in verstedelijkte gebieden als de omgeving van Amsterdam, Utrecht en Zuidoost-Brabant. In deze gebieden zijn de meeste werknemers te vinden met een hoog opleidingsniveau. Het locatiegedrag van bedrijven is aan het veranderen, want centrale locaties worden alsmaar belangrijker. Doordat de specialisatie toeneemt in de economie zoeken bedrijven in een groter gebied naar hun specialistische kennis van bijvoorbeeld kenniswerkers.

(36)

7. Verplaatsingspatroon hoogopgeleiden

7.1 Introductie

Er wordt in dit hoofdstuk gekeken naar hoe het verplaatsingspatroon van hoogopgeleiden eruitziet. Met behulp van het GIS-platform worden de opgestelde hypotheses onderzocht. Naast het algemene verplaatsingspatroon wordt er gekeken met welke vervoersmiddelen deze verplaatsingen gebeuren en hoe het verplaatsingspatroon zich heeft ontwikkeld in de afgelopen decennia. Eerst worden de resultaten besproken in deel A en daarna worden er mogelijke verklaringen voor de resultaten gegeven in deel B.

Deel A: Beschrijving resultaten GIS-platform

7.2 Algemeen verplaatsingspatroon

Allereerst wordt de eerste hypothese onderzocht waarin wordt verwacht dat hoogopgeleiden de langste pendelafstand hebben. In figuur 13 is het verplaatsingspatroon zichtbaar van hoog- en laagopgeleiden. Op het eerste oog zijn er grote verschillen zichtbaar tussen hoog- en laagopgeleiden die overeenkomen met eerder besproken resultaten van Burger et al. (2013) in het theoretisch kader (p. 13). Laagopgeleiden verplaatsen zich vooral binnen de stadsregio en maar weinig op interregionaal niveau. Hoogopgeleiden daarentegen verplaatsen zich op grote schaal op interregionaal niveau. Er zijn dikke verplaatsingsstromen zichtbaar tussen de grote steden. Deze kaarten geven slechts een indicatie van het verplaatsingspatroon. Daarom worden er concrete analyses uitgevoerd om te kijken of de eerste hypothese kan worden aangenomen.

Figuur 13: Verplaatsingspatroon van laagopgeleiden (links) en hoogopgeleiden (rechts) in de periode 1985-2009 (minimaal aantal verplaatsingen 1000)

Bron: CBS: OVG 1985-2003, MON 2004-2009, bewerking Maduro.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De lezers en schrijvers realiseren zich onvol­ doende dat winst het soms kleine verschil is tus­ sen opbrengsten en kosten.. Een kleine wijziging in de verhouding

Met de teloorgang in de jaren zeventig van de honderdduizenden leden tellende Katholieke Volkspartij (KVP) in de zuidelijke provincies lijkt de geneigdheid in deze regio om lid

d) college: het College van Burgemeester en Wethouders van [NAAM GEMEENTE]:. e) presidium: Het presidium bereidt de raads- en commissievergaderingen voor door o.a. de kwaliteit

Een lijnstuk PQ met een lengte van π meter buitelt over een halve cirkel. In de figuur hieronder zijn de begin- stand, twee tussenstanden en de eindstand getekend.

P ligt op de rolcirkel, die in tegenwijzerrichting om O draait, de snelheidsvector die hier bij hoort is op t=0 in de richting van de positieve y-as gericht met grootte 2

Om reactivering van tuberculose te voorkomen, wordt aanbevolen patiënten voor aanvang van behandeling met TNFα- remmers te screenen op (latente) tubercu- lose met een

Zij ontvingen vragenlijsten één week, twee weken, zes weken, drie maanden en vier maanden na de start met varenicline.. 83,4 % van de deelnemers vulden ten minste één

- Belasting van groot oppervlak - - Vloeistof stroomt snel uit belast gebied - - Totale spanning wordt progressief naar de -. vaste fase