• No results found

Insluiting en uitsluiting Economische en religieuze aspecten van de gilden in Zwolle en Deventer 1500-1700

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Insluiting en uitsluiting Economische en religieuze aspecten van de gilden in Zwolle en Deventer 1500-1700"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Insluiting en uitsluiting

Economische en religieuze aspecten van de gilden in Zwolle

en Deventer 1500-1700

J. Buys. Een groot aantal gildemeesters op de feestdag van St. Lucia, in den nacht, op de Groote Markt te Zwolle

onthooft (1416). 1776. Prent. Nationaal Gevangenismuseum

Bob Pierik, 11147946 Scriptie MA Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

1 juli 2016

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

Methode en bronnen ... 6

1. Twee revoluties: Historiografische beschouwing ... 8

1.1 Institutionele revolutie ... 8

1.2 Religieuze revolutie ... 10

1.3 Hoofdstukopbouw ... 12

2. De macht en instituties in Zwolle en Deventer ... 14

2.1 Zwolle en Deventer, een economische voorgeschiedenis ... 14

2.2 De Alternatieve Reformatie in Zwolle en Deventer ... 18

2.3 De stedelijke context ... 22

2.4 Politieke besluitvorming in Zwolle en Deventer ... 23

3. De ontwikkeling van gilden in Zwolle en Deventer ... 25

3.1 Zwolse en Deventerse gilden ... 25

3.2 Het Sint Lucasgilde: economische en religieuze ontwikkelingen ... 33

4. Economische rol van gilden in Zwolle en Deventer ... 38

4.1 De textielsector in Zwolle en Deventer: small commodity production? ... 40

4.2 Monopoliepositie van de kleermakersgilden ... 47

4.3 Schoenmakers en smeden: collectief versus individu ... 48

4.4 Conclusie ... 51

5. Calvinisering in Zwolle en Deventer ... 53

5.1 De gilden en religieuze verandering ... 53

5.2 Calvinisering in Zwolle en Deventer ... 55

5.3 Calvinisme als vereiste voor burgerschap in Zwolle: ideaal en praktijk ... 58

5.4 Conclusie ... 61

Conclusie ... 63

Bronnen en literatuur ... 65

(3)

3

Inleiding

In 1537 keurden de Raad en Schepenen van de stad Zwolle ‘tot Liefden wederseggen’ de statuten goed van de ‘Medico Apothecars, Schilders, Goltsmeden, Glazemakers, borduurstikkers, Kannemakers, Sadelmakers, Beeldensnijders, Tapijtwerkers, Prenters, Boekbinders, boekverkopers, Kleijnschoolmeesters en Kistemakers’.1 Dit gezelschap werd

vanaf nu verenigd onder de patroonheilige Sint Lucas, in een ‘ampt’, ‘ambagt’, broederschap of gilde. Deze termen werden door elkaar heen gebruikt, waarbij ampt en ambagt verwijzen naar de verschillende beroepen binnen de gehele organisatie, het gilde of de broederschap. In het tweede artikel staan de voorwaarden om toe te treden tot de broederschap: het geven van geld en (kaars)was voor ‘cieringe en verligtinge des altaars’, maar ook een ‘goede tonne stuijversbier’. Zo waren de leden van dit bonte gezelschap in drievoud aan elkaar verbonden: door sociale bijeenkomsten waar bier werd gedronken, in de zorg voor het aan Sint Lucas gewijde altaar, en door het beroep dat zij uitoefenden.

Het bovenstaande laat zien dat gilden complexe organisaties waren die sociale, religieuze en economische functies konden combineren. In het geval van de Nederlanden voornamelijk in stedelijke context. Het belang van de verschillende functies van gilden verschilde naar plaats, tijd en type gilde. Zo verdween de religieuze functie van veel gilden tijdens en na de Reformatie naar de achtergrond, maar werden op andere plekken religieuze identiteiten juist via gilden versterkt en bevestigd. In deze studie worden de Oost-Nederlandse stedelijke gilden uit Zwolle en Deventer bestudeerd om in kaart te brengen hoe vroegmoderne gilden sociaal-religieuze en economische activiteiten combineerden. Daarbij breng ik in beeld hoe de gilden als organisaties in het stedelijke politiek-economische landschap invloed op gemeenschapsvorming hadden. De interactie tussen de verschillende rollen die gilden konden hebben is daarin interessant.

Omdat specifiek in de Oost-Nederlandse steden religieuze grenzen opgeworpen werden is de centrale vraag van dit onderzoek: In hoeverre speelden de gilden in Zwolle en Deventer een rol in het proces van religieuze zuivering en het opwerpen van religieuze grenzen? Om die vraag te beantwoorden wil ik niet alleen kijken naar de manier waarop hogere autoriteiten de gilden wel of niet gebruikten voor het creëren van religieuze grenzen en confessies, maar ook naar de manier waarop gildeleden zelf probeerden om deze grenzen te handhaven of juist te overtreden.

Organisaties van beroepsgroepen waren een algemeen Europees en zelfs globaal fenomeen. Maar het middeleeuwse broederschap, het laatmiddeleeuwse gilde en de vroegmoderne gilden waren verschillende organisaties die niet per definitie continuïteit en gelijkenis vertonen. Het was eerder een vorm van familiegelijkenis: gilden waren verbonden door een serie van gelijkenissen, maar er was niet één gemeenschappelijke gelijkenis die doorslaggevend was of bij alle gilden te vinden is. De diversiteit en verscheidenheid was groot

1 NL-ZIHCO, Historisch Centrum Overijssel, ID 0700, Stadsbestuur Zwolle, archief van de opeenvolgende

(4)

4

en afhankelijk van lokale context. Zelfs binnen dezelfde stad konden gilden en broederschappen erg van elkaar verschillen, afhankelijk van de economische, religieuze en politieke situatie. Voor het definiëren en evalueren van de rol van gilden is het probleem duidelijk: om recht te doen aan de diversiteit van gilden is een brede definitie nodig, maar dat maakt het moeilijker om algemene conclusies te trekken uit afzonderlijke casussen. Toch hebben studies waarin over een langere periode naar één stad wordt gekeken veel zin. In recente publicaties over Utrechtse gilden door Nico Slokker en de gilden van Den Bosch van Aart Vos worden de gilden als ruggengraat van de stedelijke samenleving en het maatschappelijk middenveld getypeerd.2 Juist door naar één stad te kijken kon de interne

ontwikkeling van gilden en hun afhankelijkheid van en interactie met andere instituties naar boren komen.

De historiografie rondom gilden is uitgebreid en erg verdeeld. De historiografie tot de jaren tachtig van de vorige eeuw is grofweg te verdelen in een kamp dat gilden zag als positieve vorm van macht van een verenigde werkende middenklasse tegenover een kamp dat ze zag als een ‘conspiracy against the public’, zoals Adam Smith ze in 1776 noemde.3 In dit

andere kamp van de traditionele liberale visie werden gilden gezien als een economische beperking waarmee door middel van monopolyvorming innovatie-blokkerende economische rentes werden verkregen, ten koste van consumenten en buitenstaanders die geen toegang hadden tot het gilde. Maar vanaf de jaren ’80 wordt de historiografie gekenmerkt door revisionisme waarin de nadruk wordt gelegd op de diversiteit van gilden. Revisionisten wilden aantonen dat gilden moeilijk te begrijpen waren binnen in de voorgaande historiografie gebruikte dichotomieën van marktregulering versus vrijheid of regulering versus liberalisering.4 Monopolyvorming kon ook hand in hand gaan met het stimuleren van

innovatie, terwijl het in een andere context wel degelijk voor verstarring zorgde.5 Om de

invloed van een corporatistisch stelsel van gilden te begrijpen wijzen revisionisten op de ‘intertwinement of politico-institutional, socio-economic and cultural-ideological dimensions’.6

Wanneer gilden op deze manier worden begrepen, kunnen het monopoliserende en het innoverende gilde prima naast elkaar hebben bestaan. De versimpelde dichotomie waarin gilden goed of slecht voor de publieke zaak of vrije markt zijn kan daarmee losgelaten worden. Om binnen dit perspectief waarin gilden in een specifieke context moeten worden geplaatst toch tot algemener geldende theorieën te komen, kan vergelijkend onderzoek een uitkomst bieden. Lucassen en Prak stellen in de conclusie van een bundel met comparatief onderzoek een serie verschillende Zunftlandschaften of gilderegio’s voor, in navolging van Wilfried

2 Aart Vos, Burgers, broeders en bazen. Het maatschappelijk middenveld van ’s-Hertogenbosch in de

zeventiende en achttiende eeuw, (Hilversum 2007). Nico Slokker, Ruggengraat van de stedelijke samenleving. De betekenis van gilden in Utrecht, 1528-1818, (Amsterdam 2010).

3 S. R. Epstein en M. Prak, Guilds, Innovation, and the European Economy, 1400-1800, (Cambridge 2008) 1. 4 Catharina Lis en Hugo Soly, 'Craft Guilds in Comparative Perspective: The Northern and Southern

Netherlands, a Survey', in: Maarten Roy Prak en Jan Lucassen (ed.), Craft Guilds in the Early Modern Low

Countries: Work, Power and Representation, (Aldershot 2006) 1-31, aldaar 2–5.

5 Epstein en Prak, Guilds, Innovation, and the European Economy, 70–78. 6 Lis en Soly, 'Craft Guilds' 2.

(5)

5

Reinighaus.7 Zo kunnen de Nederlandse gilden in de Oost-Nederlandse, West-Nederlandse

en Zuid-Nederlandse regio’s worden ingedeeld, wat Europese vergelijking mogelijk maakt. Binnen die regio’s zijn patronen te zien van de verhoudingen tussen overheid en gilde, religieuze gezindte en economische invloed.

Zowel de seculiere gilden als de gilden die als religieuze organisaties waren opgericht, waren aan religieuze verandering onderhevig. In de vroegmoderne periode was door heel Europa sprake van religieuze vernieuwing en hervorming, waarbij binnen allerlei confessies en kerken werd gezocht naar manieren om gemeenschappen te zuiveren. Nicholas Terpstra stelt voor om de reformatie binnen deze zoektocht naar pure spirituele gemeenschappen te zien als een groter project, waar contrareformaties en Jodenvervolgingen ook onderdeel van waren.8 Of anders gezegd, de reformatie moet niet zoals in klassiekere kerkgeschiedenissen

worden gezien als één proces maar een serie projecten waarin religieuze identiteit en spirituele puurheid een politieke uitwerking krijgen. Terpstra richt zich daarbij vooral op religieuze bannelingen en vluchtelingen die door heel Europa en Europese overzeese gebieden migreren als gevolg van religieuze zuivering, maar ook om zelf pure religieuze gemeenschappen te beginnen.

Deze alternatieve geschiedenis van de reformatie biedt een interessant houvast om te kijken naar de manier waarop werd geprobeerd om religieuze grenzen op te werpen om religieuze gemeenschappen te creëren en te behouden. Strategieën van religieuze insluiting en uitsluiting werden ook op gilden en broederschappen toegepast. Daarbij zijn gilden een interessante plek voor onderzoek naar de verschillende manieren van sociale, economische en religieuze exclusiviteit of juist inclusiviteit en kunnen daarin de historiografie over de gilden en de reformatie worden samengebracht. In dit onderzoek wil ik daarom de manier waarop de gilden een rol speelden in economische en religieuze insluiting en uitsluiting in stedelijke Oost-Nederland in kaart brengen en verklaren.

In navolging van de Zunftlandschaften of gilderegio’s die Lucassen en Prak voorstellen onderzoek ik de gilden in Zwolle en Deventer als onderdeel van het Oost-Nederlandse gildelandschap. Deze twee steden vormden in de tijd van de Republiek (1588-1795) samen met Kampen de voornaamste Overijsselse steden. Institutioneel hielden zij het midden tussen steden in de Republiek en steden in het laatmiddeleeuwse Duitse Rijk. De ontwikkeling van de gilden en de manier waarop gilden gebruikt werden om religieuze grenzen op te werpen is dan ook anders dan in bijvoorbeeld Holland en eerder vergelijkbaar met andere middelgrote steden in vooral de oostelijke landsgewesten.9

7 Jan Lucassen en Maarten Prak, ‘Conclusion’, in: Maarten Roy Prak en Jan Lucassen (ed.), Craft Guilds in the

Early Modern Low Countries: Work, Power and Representation, (Aldershot 2006) 224-231, aldaar 228.

8 Nicholas Terpstra, Religious refugees in the early modern world: an alternative history of the Reformation,

(New York 2015).

(6)

6

Methode en bronnen

De aandacht voor in- of uitsluitingsmechanismes sluit ook aan bij het beschikbare bronmateriaal. Er is relatief weinig archiefmateriaal van gilden en broederschappen zelf beschikbaar, maar er zijn wel gildewetten, reguleringen en resoluties van de stedelijke overheid over de gilden bewaard gebleven. In vrijwel alle artikelen uit gildewetten werden voorwaarden vastgelegd waar nieuwkomers aan moesten voldoen om tot het gilde toegelaten te worden. Ook bevatten de meeste gildebrieven en ordinanties over de gilden regels over de relaties tussen knechten, meesters en leerjongens. Ook is er een zekere mate van verandering zichtbaar op de lange termijn, waarbij uitbreidingen van gildewetten vaak verscherping van de lidmaatschapsvoorwaarden waren. Het probleem is wel dat een gildewet op zichzelf niet altijd bewijs is voor een sociale praktijk, maar slechts laat zien wat het ideale functioneren van het gilde volgens de gildeleden en/of stedelijke overheid zou zijn. Gelukkig is vaak uit de context duidelijk of een nieuwe gildewet werd ingevoerd omdat bestaande wetten tekort schoten en of dat zo was in de ogen van stedelijke bestuurders of gildeleden zelf. Ook kan het zo zijn dat een gildewet een later opgeschreven verankering van een al bestaande praktijk was, of juist pas werd opgeschreven wanneer een als algemeen geldende norm werd overtreden en er een geschil plaatsvond.

Ook zijn veel gildewetten uit de zestiende en zeventiende eeuw nogmaals opgeschreven in de achttiende eeuw voor de stedelijke administratie en wordt er bij ampliaties en uitbreidingen van daarvan vaak verwezen naar eerdere gildewetten. Zo wordt er bijvoorbeeld in de ampliatie van het bakkers en brouwersgilde uit 1643 vermeld dat ‘den olden gildebrief’ uit 1539 al voldoet voor bepalingen over bakken en verkopen van brood.10 De

gildebrieven en wetten waren dus zeker geen irrelevante factor en konden honderd jaar later nog gewoon gelden. Ook werd bij de meeste gilden elk jaar opnieuw een nieuw bestuur gekozen, bestaand uit een aantal procurators of ‘oldermannen’. Het is aannemelijk dat het bij de meeste gilden net zo ging als bij het Deventerse timmerliedengilde, waar de gildebrief uit 1590 expliciet vermeldde dat elk jaar drie olderluiden werden gekozen die vervolgens ‘eenen Eedt dese vorschreven ordonnantie en Gildebrieff getrouwelicken’ zouden afleggen.11 De

gildebrieven en ordinanties van het stadsbestuur waren dus ook jaarlijks onderdeel van de ceremoniële inwijding van het bestuur van het gilde en zullen zo een continue rol gespeeld hebben in de verschillende Zwolse en Deventerse gilden.

De voornaamste bronnen die ik in dit onderzoek heb gebruikt zijn verzamelingen en registers van de Zwolse en Deventerse stadsbesturen die later zijn aangelegd dan de behandelde gildebrieven.12 Het voordeel hiervan is dat met redelijke zekerheid te zeggen is

10 A NL-ZIHCO, HCO, ID 0700, Stadsbestuur Zwolle, archief van de opeenvolgende stadsbesturen, inv. nr.

1638.

11 NL-DvSA, Stadsarchief Deventer, ID 0691, Schepenen en Raad van de stad Deventer, periode Republiek, inv.

nr. 272, 23.

12 NL-ZIHCO, Historisch Centrum Overijssel (hierna HCO), ID 0700, Stadsbestuur Zwolle, archief van de

opeenvolgende stadsbesturen, inv. nr. 1635-1636' Gildewetten', registers van de reglementen van de gilden in de stad Zwolle en de bepalingen van het stadsbestuur ten aanzien van die gilden, 1537-1782. Aangelegd [ca. 1756]. NL-DvSA, Stadsarchief Deventer (hierna SAD), ID 0691, Schepenen en Raad van de stad Deventer, periode Republiek, inv. nr. 271, ‘Gilden ende cloosteren’. Register van gildebrieven en ordonnantiën en publicatiën van

(7)

7

dat deze gilden continuïteit vertoonden en over een langere tijd belangrijk zijn geweest. Een zestiende-eeuwse gilderegulering die in de achttiende eeuw nog werd opgeschreven als rechtsgeldig naslagwerk wijst er immers op dat het betreffende gilde een lange periode een stedelijke factor van belang is geweest, zoals gebeurde met de gildebrief van het Zwolse Sint Lucasgilde.13 Het nadeel is dat het niet altijd zeker is of er gilden zijn geweest die in latere

periodes niet meer van belang waren en vervolgens niet meer in de registers verschenen, terwijl ze misschien in eerdere eeuwen wel een belangrijke rol hebben gespeeld. Een ander nadeel dat vrijwel altijd een kwestie is bij archiefwerk is dat de overlevering van documenten beïnvloed is door vele factoren van archiefselectie. Gelukkig is er enige diversiteit in de later aangelegde registers om enigszins grip op te krijgen op de continuïteit van de gilden. Zo heb ik voor Deventer voornamelijk gebruik gemaakt van een register uit 1776 dat tot 1793 is bijgehouden en waarin de oudste regulering uit 1499 stamt, in combinatie met een register dat van 1595 tot 1695 is aangelegd. Juist het ontbreken van bijna de gehele textielproductie in het register uit de achttiende eeuw, terwijl deze wel in het oudere register is terug te vinden is een aanwijzing dat er economische veranderingen hebben plaatsgevonden en kan helpen om de periodes waarin bepaalde gilden belangrijk waren te reconstrueren.

het stedelijk bestuur, betreffende de gilden, ca. 1595. Met latere bijvoegsels tot 1695, inv. nr. 272, Register van gildenbrieven, 1776 (bijgehouden tot 1793).

13 NL-ZIHCO, HCO, ID 0700, Stadsbestuur Zwolle, archief van de opeenvolgende stadsbesturen, inv. nr. 1635,

(8)

8

1.

Twee revoluties: Historiografische beschouwing

Historici en historisch-sociologen zijn in hun terminologie vaak niet vies van revolutionair jargon. In wel zowel de historiografie rondom de gilden als de reformatie in de Nederlanden spreken auteurs over revoluties. In beide gevallen doelen ze niet op een evenement of gebeurtenis, maar een subtieler proces dat zodanig vernieuwde dat zij de term revolutie geschikt achten. In het eerste geval is dat Tine de Moor die schrijft over een ‘silent revolution’ en in het tweede geval is dat Philip Gorski die schrijft over de ‘disciplinary revolution’. De stille revolutie van De Moor bestaat uit de grootschalige ontwikkeling van corporatistische instituties van collectieve actie in Europa tussen 1100 en 1800, waar gilden en systemen van gemeenschappelijke gronden onder vielen.14 Bij Gorski gaat het om een proces van

allesomvattende (geestelijke en wereldlijke) sociale en morele disciplinering, die door calvinistische confessionalisering gangbaar werd.15 Beide processen staan natuurlijk niet los

van elkaar en in de corporatistische vroegmoderne en laatmiddeleeuwse samenleving speelde religie een grote sociale rol. Gilden zijn bij uitstek een plek waar voor het maatschappelijk middelveld de religieuze en economische ontwikkelingen samenkwamen.

1.1 Institutionele revolutie

De stille revolutie zoals De Moor die beschrijft is een ontwikkeling ‘which started from below’ en die in eerste instantie bestond uit stilzwijgende overeenkomsten tussen heersers en onderdanen die later expliciet vastgelegd en door regels en wetten geïnstitutionaliseerd werden. De Moor ziet de Nederlanden specifiek als een plek van snelle institutionalisering van collectieve actie, onder andere om bescherming te bieden en gebruik te maken van een instabiele maar groeiende markteconomie.16 De Moor definieert gilden zoals Lucassen en

Lourens dat doen: organisaties die met de toestemming van de lokale autoriteiten leden van dezelfde beroepsgroep samen brengen met als hoofddoel het nastreven van economische belangen, maar niet zonder rekening te houden met het algemene groepswelzijn.17 De Moor

benadrukt dat collectieve actie en organisatie ervan wel eerder bestonden dan voor de stille revolutie, maar dat de schaal van wat ze ‘corporatieve collectieve actie’ noemt nieuw was. Gilden en gemene gronden vormden exclusieve zelfbesturende autonome instituten, de kern van de stille revolutie, mede mogelijk gemaakt door de twaalfde- en dertiende-eeuwse ‘legale revolutie’ waardoor het mogelijk werd dat een groep mensen zich kon verenigen in een organisatie die ook een rechtspersoon was.18

14 Tine De Moor, 'The Silent Revolution: A New Perspective on the Emergence of Commons, Guilds, and Other

Forms of Corporate Collective Action in Western Europe', International Review of Social History 53, supplement S16 (2008) 179–212.

15 Philip S. Gorski, The Disciplinary Revolution : Calvinism and the Rise of the State in Early Modern Europe

(Chicago 2003).

16 De Moor, 'The Silent Revolution,' 179–88. 17 Ibidem, 187.

(9)

9

Volgens De Moor moeten de gilden en gemeenschappelijke gronden worden gezien als een vorm van collectieve actie op de lange termijn, vergeleken met collectieve actie op de korte termijn, zoals rellen en oproeren. In de corporatieve geïnstitutionaliseerde vorm van collectieve actie was exclusiviteit en identificeerbaarheid van leden juist belangrijk, ook om individuele gildeleden de regels te laten volgen. De Moor ziet exclusiviteit als een logisch gevolg van het feit dat gilden langetermijnbelangen nastreefden, vergeleken met de radicale inclusiviteit van een oproer of een protest waarin de deelnemers kortetermijnbelangen hadden. Door leden te selecteren konden gilden ervoor zorgen dat gildeleden werden aangenomen die een redelijk belang hadden bij de continuïteit van de gilde. Maar dat betekende niet dat het individueel belang van een gildelid gelijk was aan dat van het gilde. Mogelijke strategieën van gilden zoals vastgestelde prijzen, kwaliteitsregulering en monopolyposities konden er in principe voor zorgen dat het hele gilde redelijk profiteerde van stabiliteit en een redelijk stabiel inkomen, maar lokken ook freerider-gedrag uit doordat individuele leden meer inkomsten konden realiseren als zij zich niet aan de regels houden door bijvoorbeeld een andere prijs te vragen of door onder de minimumkwaliteit te produceren. Exclusiviteit hielp om het moeilijker te maken om af te wijken van de groepsnorm en gildewetten. Volgens De Moor was er in gilden daarbij een systeem van sociale en morele interne groepsdruk: ‘To make their collective project work, guild and commons relied heavily for enforcement mechanisms on group norms, as opposed to formal legal enactments.’19

Daarbij kwam dat de gilden naast hun hoofdzakelijke economische functie ook nog andere functies hadden, zoals sociale en religieuze functies. Richardson schrijft over de religieuze functie in Engelse gilden voor de reformatie dat deze hielp om economische sociale dilemma’s te overkomen in het voordeel van de gehele gilde. Leden zouden economische regulering accepteren en volgen doordat ze in het geval van een overtreding hun religieuze gemeenschap zouden kunnen kwijtraken. Het vermijden van het vagevuur werd zo het individueel belang dat gevolgd werd door het collectieve belang te dienen. Daarbij kwam dat religieuze factoren niet meetbaar of vergelijkbaar waren met mogelijke financiële baten, wat het moeilijk maakte voor individuen om te bepalen of het overtreden van de regels de negatieve effecten waard was. Door religieuze en economische doelen te combineren ontstond een reciprociteit waarbinnen het voor gildeleden een rationele keuze was om het gemeenschappelijk doel na te streven.20

Het voorgaande duidt op een soort interne logica die binnen gilden aanwezig is, waarin sociale, economische en religieuze doelen elkaar aan kunnen vullen. Dit lijkt ook consistent met het idee van Antony Black dat de gilden als ‘kunstmatige families’ moeten worden gezien, of ‘surrogaatfamilies’ zoals De Moor voorstelt.21 De stille revolutie van De

Moor werd mede versterkt doordat er in verstedelijkt West-Europa meer ruimte kwam voor organisaties die niet op verwantschap waren gebaseerd. Volgens De Moor zorgden de veranderende rol van de kerk betreft het huwelijk en erfrechten ervoor dat ouderlijke autoriteit

19 Ibidem, 197–201.

20 Gary Richardson, 'Craft Guilds and Christianity in Late-Medieval England A Rational-Choice Analysis',

Rationality and Society 17 (2005) 139–89.

21 Antony Black, Guild & State: European Political Thought from the Twelfth Century to the Present (New

(10)

10

minder werd. Een opkomende Europees huwelijkspatroon (EMP, European Marriage Pattern) zorgde voor minder familie-inmenging en meer zelfstandige kleine huishoudens. Binnen die situatie kon een gildelidmaatschap een aantrekkelijkere strategie voor collectieve actie worden dan de familie als economische eenheid voor samenwerking.22 De Moor koppelt dit ook aan

Michael Mitterauer die stelt dat de openheid van Europese familierelaties vergeleken met meer traditionele structuren de weg vrij maakte voor institutionalisering van collectieve actie.23 Het collectief van een gilde kon zo voor een middeleeuwse of vroegmoderne stedeling

zijn nieuwe familie zijn, waarbij intern dat ideaal nog eens werd versterkt met een de taal van broederschap en collectieve zorg voor gildeleden.

1.2 Religieuze revolutie

De ‘disciplinaire revolutie’ van Philip Gorski komt uit de hoek van de confessionaliseringsthese, waarin politiek en religieus conflict steeds vaker in één politieke arena (of militair slagveld) werd uitgevochten. Confessies zouden steeds sterker zowel een politieke als een sociale en religieuze gemeenschap vormen, wat door zowel religieuze als politieke autoriteiten in hun voordeel werd gebruikt. Een analyse vanuit het idee van confessionalisering maakt ruimte voor een begrip van protestantisme en calvinisme als een ‘subset of institutions related to societal collective identity’, zoals Beugelsdijk en Maseland cultuur definiëren om het toe te passen op economische analyse.24 Een van de belangrijkste

auteurs die de these gangbaar heeft gemaakt is Heinz Schilling, die confessionalisering definieerde als een ‘fundamental process of society, which had far-reaching effects upon the public and private life of individual European societies.’25 Tegelijk is er ook kritiek op de

confessionaliseringsthese, die zich richt op onderdelen van het vroegmoderne leven die niet beïnvloed waren door confessionalisering, waarbij rechtelijke discoursen en politieke theorie juist secularisatie zouden zijn ondergaan in de ‘age of confessionalization’. Kritiek van de andere kant stelt juist dat confessionalisering religieuze verschillen uit het oog verliest en te veel nadruk legt op de gelijkenis in de vorming van verschillende confessies.26

Gorski benadrukt in zijn analyse dat de calvinistische confessie veel gelijkenis vertoonde met de katholieke en lutherse confessies, maar stelt dat gelijkenis niet betekent dat de strategieën en organisatievormen identiek waren. Het cruciale verschil is volgens hem de calvinistische processen van sociale disciplinering, wat leidde tot efficiëntere staatsvorming en stabielere staten. Op deze manier combineert hij staatsvormingstheorie met een nieuwe stroming van auteurs die de confessionaliseringsthese op microniveau testen om daarbij de invloed van de vroegmoderne staat bekritiseren en de rol van lokale instituties benadrukken. Hij verwijst daarbij naar Heinrich Richard Schmidt’s onderzoek naar kerkrechtbanken in de

22 De Moor, 'The Silent Revolution', 207–10; Tine De Moor en Jan Luiten Van Zanden, 'Girl Power: The

European Marriage Pattern and Labour Markets in the North Sea Region in the Late Medieval and Early Modern period', The Economic History Review 63 (2010) 1–33.

23 Michael Mitterauer, Why Europe?: The Medieval Origins of Its Special Path (Chicago 2010).

24 Sjoerd Beugelsdijk en Robbert Maseland, Culture in Economics: History, Methodological Reflections and

Contemporary Applications (Cambridge 2010) 13.

25 Ute Lotz-Heumann en Matthias Pohlig, 'Confessionalization and Literature in the Empire, 1555–1700,'

Central European History 40 (2007) 35-61, aldaar 38.

(11)

11

calvinistische gebieden van Bern. Daar was sociale discipline in de vorm van morele zelfdiscipline en regulering sterker een lokaal fenomeen dat door gemeenschappen in dorpen zelf werd uitgevoerd, dan dat daar een gecentraliseerde staat aan te pas kwam. Gorski plaatst zijn these ook in die lijn: hij typeert sociale disciplinering in de Republiek juist als proces dat van onderop op gang kwam en niet van bovenaf vanuit een gecentraliseerde staat.27

Voor een analyse van gilden is aansluiting bij staatsvormingstheorieën minder relevant, maar juist de rol van lokale instituties in het handhaven van sociale discipline. Daarvoor moet eerst Gorski’s begrip van sociale discipline worden verduidelijkt. Zijn theorie is een samenvoeging van het begrip van sociale discipline van Oestreich, Elias, Weber en Foucault, waarin hij verschillende soorten discipline onderscheidt. Oestreich richt zich vooral op discipline van bovenaf, waarbij wetten en besluiten cruciaal zijn. Elias richt zich in het civilisatieproces dat hij beschrijft juist op manieren en het internaliseren van sociale normen. De sociale discipline die Foucault beschrijft komt van bovenaf maar werkt via subtiele mechanisme van onderaf in specifieke instituten en richt zich op specifieke groepen, zoals de gevangenis die criminelen moet disciplineren. Weber schrijft minder expliciet over sociale discipline, maar beschrijft wel hoe religieuze ethos door religieuze gemeenschappen (communities) worden afgedwongen, als een vorm van discipline van binnenuit en onderop.28

Dit alles voegt Gorski samen tot zijn eigen algemene theorie van discipline waarin vier soorten zijn te onderscheiden: er is zelfdiscipline (individueel en normatief), correctieve discipline (individueel en dwingend), gemeenschappelijke discipline (sociaal en normatief) en rechtelijke of institutionele discipline (sociaal en dwingend). Normatieve en individuele discipline is intensiever omdat deze op één persoon is gericht. Dwingende en sociale discipline is stabieler omdat deze juist ongeacht de persoon geldt en formeel is gecodificeerd. Normatieve en sociale discipline leidt eerder tot langetermijneffecten en fundamentele veranderingen in sociale praktijken, zoals verandering van huwelijkspraktijken of opvoeding, waarbij de ontwikkeling vaak haar morele rechtvaardiging overleeft en morele probleemzones kan voortbrengen, zoals in zaken van seksualiteit, hygiëne of werk. Als laatste is individuele en dwingende discipline vaak de zwaarste en meest fysieke vorm van discipline. Het is volgens Gorski lastiger om met deze discipline gedrag structureel te veranderen, maar het is ook zo dat veel van deze soorten discipline elkaar aanvullen of versterken. Het cruciale verschil tussen katholieke en protestantse kerkstructuren is dat discipline een gemeenschapszaak werd en op het morele karakter van het betreffende individu was gebaseerd, in plaats van een kerkelijke autoritaire aangelegenheid die werd geactiveerd bij het begaan van specifieke zondes of misdrijven. Dat betekende dat sociale discipline bij calvinisten intensiever en normatief werd in plaats van reactief en incidenteel.29

Deze soorten discipline bieden een aanknopingspunt om Gorski’s revolutie met die van De Moor te verbinden. Het systeem van sociale en morele interne groepsdruk dat De Moor beschrijft is een vorm van gemeenschappelijke discipline die in veel gevallen samengaat of

27 Gorski, Disciplinary Revolution, 2–23. 28 Ibidem, 24–34.

(12)

12

evolueert in een systeem van institutionele discipline. De stille revolutie van De Moor betekende dat instituties, gezien als complexe set van regels en normen die mogelijkheden en beperkingen met zich meebrachten, meer invloed kregen. Hetzelfde gebeurde in Gorski’s disciplinaire revolutie. Het verschil is dat De Moor meer kijkt naar het tot stand komen van de instituties en de collectieve actie die zij bereiken, terwijl Gorski de disciplinering van het individu centraal stelt. Het is echter hetzelfde proces waarin kansen en beperkingen door een organisatie worden gereguleerd, maar pas als sociale praktijk worden gerealiseerd als de individuele leden zich de normen eigen maken en internaliseren. Zo werken Gorski’s verschillende versies van disciplinering ook om de evolutie van instituties beter te begrijpen: maatregelen die door individuen binnen een institutie zelf worden geaccepteerd zullen sneller een norm worden dan maatregelen die met dwang worden ingevoerd. Collectieve voorzieningen zoals de gilden of gemeenschappelijke gronden die De Moor beschrijft bieden hun leden een voordeel waardoor zelfdiscipline aannemelijker wordt. Collectieve actie op de lange termijn steunt zo ook op een vorm van discipline. Omdat instituties een set van regels en normen zijn kan het dus ook zo zijn dat religieuze discipline om economische of sociale regels wordt bereikt. Richardson voegt hieraan toe dat met de reformatie het systeem van het vagevuur als disciplinerend instituut wegviel. Het vagevuur was daarmee een vorm van normatieve discipline dat handhaving van economische regels versterkte. Hij stelde dat de rol van traditionele religieuze autoriteit sterk verminderde en ziet Gorski’s ‘disciplinaire revolutie’ als een Nederlandse en Pruisische antwoord hierop.30

Waar Gorski zijn werk als een bottom-up staatsvormingstheorie presenteert, blijft het resultaat van discipline een stabiele staat. Het is een bijna onvermijdelijk eindresultaat in Gorski’s redenering, maar de precieze beweegredenen van lokale elites om een stabiele en gedisciplineerde staat na te streven worden niet verder onderzocht dan dat er aangenomen wordt dat er profijt te halen is uit stabiliteit. De stabiele staat van Gorski heeft daarmee weinig substantie: hij bestaat niet zonder lokale instituties, maar die lokale instituties zouden zich wel welgevallig laten gebruiken om hogere elites te helpen in het bereiken van een stabiele staat. Door sommige lokale instituties als geïnstitutionaliseerde strategieën van collectieve actie te zien dat een sociaal dilemma kon oplossen door lokale discipline, voegt De Moor hier een belangrijke lokale motivatie voor sociale discipline aan toe. Gecombineerd met Richardsons argument dat religieuze veranderingen de regels, strategieën en interne logica van zulke instituten kunnen veranderen, wordt Gorski’s these interessant op lokaal niveau, maar verliest het slagkracht op het gebied van staatsvorming.

1.3 Hoofdstukopbouw

In de volgende hoofdstukken komen de beide revoluties expliciet en impliciet aan bod. In het komende hoofdstuk schets ik de lokale institutionele achtergrond waartegen de gilden functioneerden, op economisch, religieus en politiek niveau. Daarna kijk ik naar de ‘stille revolutie’ in Zwolle en Deventer in de vorm van de ontwikkeling van gilden op de lange termijn. In dat hoofdstuk behandel ik ook één gilde in detail. Vervolgens kijk ik in een apart hoofdstuk naar de economische aspecten van de gilden en in het hoofdstuk daarop naar de

(13)

13

religieuze aspecten. Daar is een confessionalisering te zien die lijkt op die van Gorski, maar zich pas in de loop van de zeventiende eeuw voltrekt. Het zijn juist de gilden die zich al eeuwen ontwikkelden in het verloop van een ‘stille revolutie’, die in Zwolle een ‘disciplinaire revolutie’ mogelijk maakten. Zo wordt ontrafeld hoe twee revoluties op lokaal niveau samenkwamen in één instituut, de gilden in Zwolle en Deventer.

(14)

14

2.

De macht en instituties in Zwolle en Deventer

Het doel van dit hoofdstuk is om de context te geven waartegen de opvolgende hoofdstukken zich afspelen. In de eerste twee secties schets ik de politiek-economische en religieuze ontwikkeling van de steden Zwolle en Deventer in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Daarna volgen twee secties waarin ik de stedelijke context in de vroegmoderne tijd en de politieke besluitvorming in beide steden beschrijf.

2.1 Zwolle en Deventer, een economische voorgeschiedenis

Zwolle en Deventer waren vanaf hun vroegste geschiedenis als steden aan elkaar verbonden. In 1230 ontving Zwolle stadsrechten van de bisschop van Utrecht die tussen 1024 en 1528 de landsheer was van het Oversticht, grofweg het huidige Overijssel en Drenthe met de stad Groningen. Het Zwolse stadsrecht was gebaseerd op het eerder aan Deventer verstrekte stadsrecht uit 1123, waarmee Zwolle dochterstad van Deventer werd.31 Deventer werd zelfs al

in de tiende eeuw als stad genoemd in oorkonden en was de tweede plaats van de Utrechtse bisschop die ernaar uitweek als Utrecht niet veilig was door dreiging van de Vikingen. In de eeuwen na het verkrijgen van het stadsrecht bleef Zwolle juridisch en economisch afhankelijk van Deventer, dat zich volgens Berkenvelder zelfs (onsuccesvol) als ‘stadsstaat’ in de regio van het Oversticht probeerde op te werpen.32 De periode kenmerkte zich door machtsstrijd tussen

de Utrechtse bisschoppen, grote steden (en hun dochtersteden) en de ridderschap. Deventer bleef de belangrijkste stad in de regio die het initiatief nam voor gezamenlijke militaire verdragen met Kampen en Zwolle en op kerkelijk terrein veel macht had over zijn dochtersteden. Zo was de kerk in Zwolle eigendom van het Deventerse kapittel van de Lebuiniuskerk.

Geleidelijk wist Zwolle zich los te maken van haar moederstad, wat op economisch en juridisch terrein vanaf de veertiende eeuw gebeurde maar op religieus terrein nog het langste heeft geduurd. In 1407 wist Zwolle officieel toe te treden tot de Hanze, wat voor dochtersteden doorgaans niet mogelijk was en waarmee dus de autonome positie van Zwolle bevestigd werd. Wel had Zwolle al vanaf het einde van de dertiende eeuw contacten met de handelaarsnetwerken die later de Hanze zouden vormen, waarbij expliciet de stad Lübeck als leider werd erkend.33 Berkenvelder ziet dit als een stap van Zwolle richting economische en

politieke zelfstandigheid ten opzichte van moederstad Deventer, verglijkbaar met het herhaaldelijk aanbieden van de Zwolse en Kampener stadsrechten aan de Utrechtse bisschop, zonder tussenkomst van moederstad Deventer. Economische en politieke zelfstandigheid

31 F. C. Berkenvelder, 'De groei van middeleeuws Zwolle naar zelfstandigheid', Overijsselse Historische

Bijdragen, 95 (1980) 167-187, aldaar 167; M Prak en J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel: sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1000-2000 (Amsterdam 2013) 77.

32 F. C. Berkenvelder, 'De groei van middeleeuws Zwolle', 176.

33 Job Andries Weststrate, In het kielzog van moderne markten : handel en verkeer op de Rijn, Waal en IJssel,

(15)

15

mochten in de praktijk dan al zijn verkregen, pas in 1560 stelde het Zwolse stadsbestuur voor het eerst zelfstandig een pastoor aan.34

In economisch opzicht zagen beide IJsselsteden in de periode van de late middeleeuwen vooral economische bloei en groei door participatie in de handelsnetwerken van de Hanze, hoewel Deventer op dit gebied sterk voorliep op Zwolle, dat pas vanaf de vijftiende eeuw sterker begon te groeien.35 De Hanze was oorspronkelijk een los verbond van

handelaren dat zich in de veertiende eeuw ontwikkelde tot geformaliseerd verbond van autonome steden.36 Kooplieden uit Lübeck en andere Noord-Duitse steden die de handel in

het Oostzeegebied domineerden wisten via de Hanze handelsroutes en afzetgebieden te verzekeren. Stedelijke handelaren probeerden tijdens de late middeleeuwen om handelsprivileges te verkrijgen van landsheren en steden. Die privileges werden vaak aan een collectief zoals een koopmans- of schippersgilde of aan de burgers van een bepaalde stad gegeven. Door collectieve belangenbehartiging konden steden en handelaren privileges verkrijgen die ze individueel niet of moeizamer hadden kunnen verkrijgen.37 Deventer was,

net als Kampen, niet alleen een regionaal marktcentra maar ook een gateway city aan de IJssel waarin zowel luxegoederen als bulkgoederen werden doorgevoerd en waarin verschillende handelaren elkaar troffen.38 Zwolle was wel een handelsstad, maar bleef in eerste instantie

vooral een regionaal marktcentrum en toonde weinig interesse in de Hanze tot 1407.39

Deventer kende al minstens in de 13de eeuw een vorm van handelsorganisatie, het

koopmansgilde waarvan de gilderol het oudste bewijs van gilde-activiteit in Deventer is.40

Voor Zwolle begint de vastgelegde geschiedenis van gilden met de oprichting van het Sint Nicolaasgilde in 1396, wat in eerste instantie een broederschap met een gedeeld altaar voor schippers was en later een algemeen handelaarsgilde zou worden.41

De opkomst van gilden duidde op de groei van een stedelijke middenstand die behoefte had aan organisaties om samen te komen en aanzien en economische privileges te verwerven. Ambachtsgroepen die waarschijnlijk al lang voor zij formeel erkend waren door het stadsbestuur samenwerkten en zich organiseerden, gingen op zoek naar nieuwe vormen van organisatie en politieke macht. In Zwolle leidde dat in de 15de eeuw zelfs tot een

machtsgreep van de gilden. In 1413 wisten ze een college van oldermannen, leiders van de verschillende gilden, toe te voegen aan het stadsbestuur. De gildemeesters hadden een grote rol gespeeld in het uitrusten van een legermacht voor de Utrechtse bisschop die de Stellingwervers (uit het huidige Oost-Friesland) die Kuinre belegerde moest verslaan. Sindsdien besloot een college van oldermannen mee over zaken die het stadsbestuur aangingen, wat echter maar tot 1416 duurde. Soldaten uit een alliantie van de

34 F. C. Berkenvelder, 'De groei van middeleeuws Zwolle', 180–81. 35 Prak en Zanden, Nederland en het poldermodel, 80.

36 F. C. Berkenvelder, 'De groei van middeleeuws Zwolle', 168,185. 37 Weststrate, In het kielzog van moderne markten, 27–30.

38 Ibidem, 26-27.

39 Of in ieder geval is de grootte van de Zwolse handel met een Duits achterland niet duidelijk, in tegenstelling

tot de Deventer handel. J. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 2005) 94–95.

40 H. R. Van Ommeren, De koopmansgilderol van Deventer 1249-1387 (’s-Gravenhage 1978).

41 J. C Streng, Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid: het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het

(16)

16

stadsbestuurders, de bisschop en Sallandse steden overvielen toen het gildenhuis en arresteerden de gildeleden. Tien van hen werden geëxecuteerd, dertig werden verbannen en zeventig werden verplicht de oervrede te doen, waarbij zij zworen nooit wraak te nemen. De gildenbrieven werden in het openbaar verbrand, wat de macht van de Zwolse gilden voor lange tijd gebroken moet hebben.42

De laatmiddeleeuwse IJsselsteden waren in de late middeleeuwen relatief ver ontwikkeld qua inwoneraantal en economische organisatie. De verstedelijking in Overijssel was ondanks de rurale gebieden ten oosten van de IJsselsteden aan het einde van de 15de eeuw

zelfs met 48 procent de grootste van de Noordelijke Nederlanden, hoewel Holland snel volgde met een verstedelijking van 45 procent.43 In de periode 1450-1550 werden de IJsselsteden dan

ook overtroffen door Hollandse groei en het feit dat Amsterdam bepalender werd in de West-Europese handel. Het belang van de Hanze nam af voor beide steden. Waar het economische verschil eerst vooral een verschil tussen Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden was, begon het rond die periode meer een verschil tussen Oostelijke en Westelijke Nederlanden te worden. Waar in Holland exportindustrieën zoals de textielsector en een hechtere band met het platteland ook export van landbouwproducten zoals kaas en boter mogelijk maakte, hadden Zwolle en Deventer hadden zelf geen notabele exportindustrie ontwikkeld en bleven Overijsselse boeren voor hun eigen levensonderhoud produceren.44 De economische

organisatie binnen de steden was enerzijds op de handel en doorvoer van goederen van elders gericht en anderzijds op een stedelijke nijverheid die zich vooral op eigen stad en regio richtte. Toen het zwaartepunt van die internationale handel van Duitse gebieden naar Holland verschoof, wist Zwolle daar op lange termijn beter in te spelen dan Deventer. Kampen was nog beter af, wat het ‘voor Amsterdammers veruit de belangrijkste bestemming in de noordelijke gewesten van de Nederlanden’ maakte.45 Maar hoewel Kampen het beter deed in

internationale handel, wist Zwolle zich vooral in de IJsselregio als belangrijke stad op te werpen. Toch betekent dat niet dat het slecht ging met Deventer en bleven de jaarmarkten en handelsnetwerken tot laat in de zestiende eeuw intact en groeiend. Deventer profiteerde ook van de algemene commerciële schaalvergroting in de Nederlanden.46

Zwolle en Deventer waren steden van ongeveer gelijke grootte qua bevolkingsaantal aan het begin van de periode van de Republiek (voor Zwolle 1585-1795 en voor Deventer 1591-1795). Binnen de Republiek waren het middelgrote steden, binnen Overijssel waren het samen met Kampen de drie grote steden van Overijssel die stemrecht hadden in het gewestelijke bestuur. De bevolkingsaantallen lopen later wat meer uiteen, omdat Zwolle sterker groeide dan Deventer, wat waarschijnlijk kwam door de zwaardere druk van oorlogshandelingen op

42 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 163–66; Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 1954) 32–

33.

43 W. P. Blockmans e.a. 'Tussen crisis en welvaart; sociale verandering 1300-1500', in: D.P. Blok e.a. (ed.)

Algemene Geschiedenis der Nederlanden 4 (1980) 42-86, aldaar 44–45.

44 Prak en Zanden, Nederland en het poldermodel, 76–81. 45 Weststrate, 'In het kielzog van moderne markten', 48.

46 Job Weststrate, 'De marktpositie van Deventer van de veertiende eeuw tot het begin van de Opstand', in: M.

Damen en L. Sicking (ed.), Bourgondië voorbij: De Nederlanden 1250-1650, (Hilversum 2010) 263-277, aldaar 265–67, 272, 276–77.

(17)

17

Deventer.47 De vergelijkbare bevolkingsaantallen zorgden ook voor vergelijkbare aantallen

gilden. Beide steden hadden in de vijftiende en zestiende eeuw rond de tien tot twaalf gilden.48

Van die gilden is het moeilijk om de ledenaantallen te achterhalen. Voor Zwolle zijn de vroegste gegevens uit 1639, wanneer het grootste gilde, het St. Nicolaasgilde van kramers en schippers, 222 leden heeft. Dat betekende dat 2,9% van de Zwolse inwoners legaal spullen mocht verkopen in de stad, buiten de jaarmarkten om. Het Zwolse St. Lucasgilde waarin verschillende ambachtsgroepen zich hadden verenigd had toen 74 leden.

Tabel 1. Schattingen van de bevolkingsaantallen van Zwolle en Deventer49

Jaar 1578 Ca 1600 1628 1682 1748 1795 Zwolle 6550 7700 7800 11931 12220

Deventer 8000-1000 6800 8100* 6700 7818 8287

*De groei van het inwonertal tussen 1626 en 1630 was het gevolg van toenemende militaire activiteiten en is dus moeilijk aan economische groei te koppelen. Holthuis schat dat Deventer tussen 1591 en 1648 maximaal 6900 ‘eigen’ inwoners had.50

Als we uitgaan van bevolkingscijfers om de economische voorspoed en welvaart van een stad in beeld te brengen, lijkt het redelijk om te concluderen dat Zwolle in de zeventiende eeuw sterker groeide dan Deventer. De laatmiddeleeuwse rollen waren daarmee als het ware omgedraaid. De grootste verklaring hiervoor lijkt het feit dat Deventer zwaarder leed onder oorlogsgeweld tussen 1578 en 1648. De centrale ligging die de stad in de veertiende en vijftiende eeuw een geliefd jaarmarktcentrum hadden gemaakt, werden in de zestiende en zeventiende eeuw veelvoudig gebruikt als marsroutes en maakten de stad een belangrijk militair strategisch doel. Aan het einde van de zestiende eeuw vluchtten kapitaalkrachtige burgers massaal en droogden de handelsstromen van en naar Deventer op. In de tweede periode van de Nederlandse Opstand na het Twaalfjarig bestand, werd ook door het geweld van de Dertigjarige Oorlog in Duitsland de Deventer handel beperkt.51 Zwolle werd ook

getroffen door afnemende handel met Duitse gebieden en onzekerheid door oorlogsgeweld, maar kon door de verbinding van het Zwartewater met Amsterdam de handel met Holland uitbreiden.

Hoewel in het voorgaande een grote rol is weggelegd voor de handel als motor van groei, is de rol van de nijverheid ook erg belangrijk geweest in beide steden. Van Deventer is zelfs bekend dat nieuwe burgers vooral in de nijverheid werk vonden vanaf het einde van de zestiende eeuw en in de eerste helft van de zeventiende eeuw.52 Voor werkgelegenheid was

de nijverheid dan ook erg belangrijk, hoewel natuurlijk exportgerichte nijverheid alleen

47 Paul Holthuis, Frontierstad bij het scheiden van de markt. Deventer: militair, demografisch, economisch;

1578-1648 (Deventer 1993) 121.

48 F. C. Berkenvelder, 'De gilden te Zwolle tot 1600', Overijsselse Historische Bijdragen 104 (1989) 7-33, aldaar

10.

49 J.C Streng, “Stemme in staat”: de bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795 (Hilversum 1997)

54–55; Weststrate, 'De marktpositie van Deventer'; Holthuis, Frontierstad.

50 Holthuis, Frontierstad, 121. 51 Ibidem, 50.

(18)

18

constructief kon groeien als via de handel afzetmarkten gevonden werden.53 In de zestiende

eeuw kregen vooral de traditionele Noord-Nederlandse exportindustrieën van textiel en bier, waarbij textiel ook in Zwolle en Deventer een grote rol speelde, te maken met buitenlandse concurrenten. Steden probeerden hun nijverheid te beschermen tegen concurrentie van buitenaf en van het platteland. In Holland kregen steden in 1531 via een verzoek aan de centrale overheid de Order op de buitennering ingevoerd, waarmee werd geprobeerd om nieuwe takken van nijverheid op het platteland te verbieden.54 In Zwolle werd een dergelijke

poging in 1535 gedaan toen schoenlappen op het platteland werd verboden.55 Tegelijk was er

ook de op de regionale en lokale markt gerichte nijverheid, die vooral door continuïteit gekenmerkt werd, vergeleken met de snel veranderende handelsstromen. De nijverheid met daarin zelfstandige huishoudens, geleid door een meester of een weduwe was ‘a way of working and earning a living which remained remarkably stable for centuries on end.’56

2.2 De Alternatieve Reformatie in Zwolle en Deventer

Een reformatiegeschiedenis in de Overijsselse steden die niet eenzijdig een aanloop naar ‘de Reformatie’ en de totstandkoming van het protestantisme wil schrijven, maar ruimte wil bieden aan verschillende projecten van religieuze, spirituele en sociale vernieuwing, kan niet voorbijgaan aan de laatmiddeleeuwse hervormingsbewegingen en institutionele vernieuwing, waarvan de Moderne Devotie specifiek in Deventer en Zwolle een grote rol speelde. Deze beweging laat ook zien dat de scheidingslijn tussen pre-Reformatie en Reformatie niet eenzijdig en absoluut is, maar dat elementen van hervorming, sociale regulering en sociale discipline zoals Gorski ze gebruikt ook zeker al in de late middeleeuwen voorkwamen.

Tussen 1200 en 1500 groeide het aantal kloosters en religieuze leefgemeenschappen in de snel groeiende steden door de Nederlanden. Nieuwe religieuze ordes en ook specifiek leefgemeenschappen voor vrouwen vonden hun plekken binnen de stadsmuren. Deze groei van kerkelijke en religieuze instellingen zorgde voor een zekere spanning met stadsbesturen die wilde voorkomen dat een groot deel van het stedelijk onroerend goed blijvend in geestelijk bezit zou zijn en dat de economische activiteiten van religieuze ordes met de stadsnijverheid zouden concurreren.57 Zo werd in Zwolle in het tweede stadsboek in de 14de eeuw bepaald dat

huizen, renten of land in de stad of haar vrijheid niet mochten worden verkocht ‘in gheestelike hant, dat is te verstaen in cloesteren of in kerken, daert erflic in bliven sal.’58 De ontduiking

van deze bepaling, door familieleden of vrienden officieel in het bezit te stellen van onroerend goed dat geestelijk werd gebruikt, leidde herhaaldelijk tot conflicten tussen stadsbestuur en geestelijken.59 Religieuze leefgemeenschappen konden ook een doorn in het oog zijn van een

opkomende groep ambachtslieden doordat er buiten de gilden om werd geconcurreerd door met spinnenwielen of weefgetouwen de kost te verdienen.

53 Jan de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815: de eerste ronde van moderne economische groei

(Amsterdam 1995) 322–323.

54 Ibidem, 329.

55 NL-ZIHCO, HCO, ID 0700, Stadsbestuur Zwolle, archief van de opeenvolgende stadsbesturen, inv. nr. 1636,

130.

56 Christopher R Friedrichs, The Early Modern City, 1450-1750, (London 1995) 93.

57 Peter Nissen en William Den Boer, 'The Middle Ages After 1200' in: H. Selderhuis (ed.), Handbook of Dutch

Church History (Göttingen 2014) 99-156, aldaar 115, 128–29.

58 Citaat komt uit de Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 161. 59 Ibidem, 161–62.

(19)

19

Toch speelde voor de meerderheid van de gelovigen hun geloofservaring zich niet af in niet kloosters of leefgemeenschappen, maar binnen hun eigen stad of dorp en in een eigen parochie. De christelijke identiteit speelde zo ook een grote rol in de vorming van een stedelijke identiteit. Een bloederig voorbeeld hiervan is in Zwolle in 1349 te vinden, wanneer er een pogrom plaats vond waarin joodse stadsbewoners die het keizerlijk recht hadden om geld tegen rente te lenen werden vermoord. Burgermeester en kroniekschrijver Albert Snavel schreef:

Fine sub Augusti occisi sunt, simul usti, Swollis Judaei; prorsus amore Dei. 60

Wat door Thom de Vries vrij werd vertaald als:

Augustus liep ten einde toen men te Zwol de Joden, Gewis ter liefde Gods, met zwaard en vuur ging doden.61

Het als christelijke en moralistische geïnterpreteerde geweld tegenover de joodse inwoners kan ook worden gezien als het versterken van de sociaal-religieuze gemeenschap binnen de stad door zich gezamenlijk op een groep buitenstaanders te richten. Het idee dat dit een van versterking van de eigen identiteit ten koste van een ‘Ander’ was wordt versterkt doordat er een gerucht rondging dat de joodse inwoners waterputten hadden vergiftigd.62 Het

lijkt onderdeel te zijn geweest van een bredere antisemitische trend. In 1349 ging een golf van geweld tegen joden door Duitse gebieden, onder andere na pestuitbraken waar zij de schuld van kregen. In pogroms werden veel joden vermoord.63 Het lijkt niet onjuist om het geweld te

zien als een manier waarop de christelijke identiteit werd gebruikt om sociale stabiliteit na een crisis te bereiken, ten koste van een groep buitenstaanders.64

De Moderne Devotie was onderdeel van de eerdergenoemde bredere religieuze vernieuwing van de late middeleeuwen. Het is een verzamelnaam voor een netwerk van religieuze vernieuwers, waarbinnen vooral Geert Grote (1340-1384) in Deventer en Thomas a Kempis in Zwolle (1380-1471) een belangrijk rol speelden. De term Moderne Devotie werd ook in de 15de eeuw al gebruikt om de nieuwe ideeën en leefgemeenschappen mee aan te duiden.

De vernieuwers zochten in de 14de en 15de eeuw naar nieuwe manieren om een vroom leven te

leiden, uit onvrede met de misstanden en onenigheid in de laatmiddeleeuwse kerk. De beweging begon met een aantal (stedelijke) religieuze leefgemeenschappen en groeide uit tot een netwerk van kloosters voor vrouwen en mannen dat vanuit het moederklooster in het dorp Windesheim nabij Zwolle tot een congregatie uitgroeide. De leefgemeenschappen waren geen specifieke religieuze ordes, maar groepen van leken die een religieus leven wilden leiden zonder zelf tot de clerus te behoren. De beweging streefde naar een christelijke zingeving en persoonlijke geloofservaring in de vorm van een verinnerlijking van het geloof, wat met de verspreiding van traktaten en gepubliceerde gebeden werd uitgedragen.65 De uitbreiding van

het gedachtegoed en de leefwijze geïnspireerd door de Moderne Devotie ‘lent an impetus to

60 Citaat komt uit Vries, Geschiedenis van Zwolle, 34. 61 Ibidem.

62 Ibidem, 34–35.

63 Nissen en Den Boer, 'The Middle Ages', 101.

64 Alfred Haverkamp, ‘The Jewish Quarters in German Towns during the Late Middle Ages’ in: R. Po-Chia Hsia

en Hartmut Lehman (ed.), In and out of the Ghetto. Jewish-Gentile Relations in Late Medieval and Early

Modern Germany (Cambridge 1995) 13-28 aldaar 19.

65 A.H. Bredero, 'P. Bange, De Doorwerking van de Moderne Devotie in Windesheim 1387-1987', BMGN - Low

(20)

20

the so-called observant movement: attempts to return to a more rigorous, more authentic experience of the rule and thus to a more earnest and sober religious life. Observant movements in practically the whole of Europe were similar.’66

Het grote verschil met de kerkhervorming van de Moderne Devotie en de latere kerkhervorming vanaf de zestiende eeuw die uiteindelijk tot het protestantisme zou leiden, was de definitieve breuk tussen verschillende confessies. Waar de Moderne Devoten zich binnen de institutionele structuur van de kerk bewogen en de wereldlijke macht van de kerk graag gebruikten om kloosters te stichten, werd in de reformatorische kritiek het wereldlijke gezag van de kerk betwist. De eerste belangrijke en conflictueuze uiting daarvan waren de pogingen van de radicale wederdopers om een nieuwe samenleving te creëren in Münster in 1535. Ook in Deventer werd in dat jaar hard opgetreden door het stadsbestuur dat vreesde voor onrust en werden vier mannen onthoofd en een vrouw in de IJssel verdronken.67 Het

streven naar een corpus christianum, een eenheid van aards en geestelijk leven, of vooral de eenheid van religieuze gemeenschappen, werd op dat moment een theoretisch ideaal dat op verschillende manieren door zowel burgers als bestuurders werd nagestreefd. ‘In the minds of sixteenth-century men and woman, the community was a corporate body not just according to human law, but also in the sight of God.’68

Deventer en Zwolle waren in de 16e eeuw beide steden waar door contacten met

Duitsland en Scandinavië, een grote boekdrukkunst en een traditie van kerkvernieuwing een relatief grote voedingsbodem voor een brede verzameling van ‘luterie’, ‘ketterse’ ideeën en andere dissidente denkbeelden was, zoals er ook een voedingsbodem voor de Moderne Devotie was geweest.69 Een groot gedeelte van de aantrekkelijkheid van deze nieuwe ideeën,

die overigens niet altijd specifiek in één confessie of stromingen te plaatsen waren en bestonden uit fluïde lijnen tussen katholiek en protestants, was de brede overtuiging dat er nu een ware doctrine werd verkondigd die de kerk niet (meer) goed verkondigde. Via ondergrondse bewegingen en met de hulp van de drukpers verspreidde zich een diversiteit van ideeën.70 Een bewuste burgerij vond hierin een identiteit:

This yearning for a more godly manner of life seems to have been felt most keenly by folk who toiled in their artisan shops or tilled modest parcels in the countryside. These men and women saw themselves as persons of honor, not like the wandering rabble whose only thought was of their next meal, nor like the rich and powerful, who allowed themselves to be tempted by the idea that God’s rules were more lenient for important people.71

Het is moeilijk te zeggen of gildeleden een grote rol speelden in deze burgerij die aangetrokken was tot het protestantisme, maar er zijn wel sterke aanwijzingen. Antony Black schrijft dat (vooral Duitse) gilden in de Lutherse en Calvinistische ideeën over gelijkheid en broederschap hun eigen communale oorsprong terugvonden. Ook de (her)waardering van handarbeid viel bij hen goed. Black schrijft: ‘It was what the medieval townsman and artisan had been faintly aware of in his various strivings at self-expression, but it was something he had not previously

66 Nissen en Den Boer, 'The Middle Ages', 127.

67 C.H Slechte e.a., Geschiedenis van Deventer II, (Zutphen 2010) 365. 68 James D Tracy, Europe’s Reformations, 1450-1650 (Lanham 1999) 26. 69 Slechte e.a., Geschiedenis van Deventer II, 359–60.

70 Herman Selderhuis en Peter Nissen, 'The Sixteenth Century', in: H. Selderhuis (ed.), Handbook of Dutch

Church History, (Göttingen 2014) 157-254, aldaar 177.

(21)

21

grasped so clearly: it was what he had been waiting to hear, a recognition of his value as what he was.’72

Vooral lutherse en anabaptistische stromingen van het protestantisme was in de eerste helft van de zestiende eeuw populair, maar na 1540 kwam ook het calvinisme op, eerst in de Zuidelijke Nederlanden en later ook in de Noordelijke Nederlanden. De reformatie was niet alleen een protestantse aangelegenheid, maar leidde ook tot katholieke hervorming. Zo werd in 1559 na pauselijk besluit een nieuwe indeling van bisdommen geïntroduceerd om de ketterse ideeën beter te bestrijden, waardoor Deventer een bisschopszetel kreeg.73 In 1566

werden er verschillende calvinistische hagenpreken buiten Zwolle gehouden en in 1567 werd door aanhangers van wat later de Nederduits Hervormde Kerk zou worden de Onze Lieve Vrouwekerk ingenomen en voor gereformeerde diensten gebruikt. In Deventer kregen de gereformeerden ook in 1567 toestemming om diensten te houden in de Deventerse Onze Lieve Vrouwekerk.74 In 1580 ging Zwolle na een korte binnenstedelijke gewelddadige confrontatie

tussen gereformeerden en katholieken de stad over naar de Staatse kant.75 Na een periode vol

belegeringen en bedreigingen waarin Deventer een aantal keer van handen verwisselde ging het in 1591 definitief in Staatse handen over.76

Koch heeft achterhaald dat in Deventer tussen 1579-1580 de middenstand voor de reformatie koos en juist de tegenpolen van arme en rijke katholieke families aan hun traditionele geloof vasthielden. 77 Voor Zwolle is een dergelijk onderzoek niet beschikbaar,

maar het is aannemelijk dat de verdeling vergelijkbaar is geweest.78 Het past ook in een breder

patroon waarin middenstanders en gildeleden de ruggengraat voor stedelijk protestantisme vormden van de Nederlanden tot Frankrijk.79

In beide steden was de overgang naar de Staatse kant vooral een politieke en sterk militaire keuze binnen het een dilemma tussen Spaans en Staats. Het was minder sterk een expliciete keuze voor de Reformatie en de groepen gereformeerden waren ondanks sterke vertegenwoordiging in de middenstand relatief klein. Toch won deze minderheid door vrijwel heel de Republiek de stedelijke magistraten voor zich, die vaak wel antiklerikaal en anti-Spaans waren, maar niet expliciet gereformeerd.80 De politieke uitkomst was ook in Deventer

en Zwolle een vorm van pluralisme, waarin weliswaar de hervormde kerk werd bevoordeeld en de katholieken benadeeld, maar waar sociale stabiliteit de boventoon voerde. Zo namen er nog tot begin zeventiende eeuw katholieken in de Zwolse magistraat plaats totdat in 1614 werd besloten dat niemand die vijandig tegenover de gereformeerde religie stond nog magistraatslid mocht zijn.81 In Deventer waren al in 1591 de katholieken uit de magistraat

72 Antony Black, Guild & State: European Political Thought from the Twelfth Century to the Present (New

Brunswick 2003) 111.

73 A. C. F Koch, 'The reformation at Deventer in 1579-1580. Size and social structure of the catholic section of

the population during the religious peace,' Acta historiae Neerlandicae: studies on the history of the Netherlands 6 (1973) 27-66, aldaar 29.

74 Ibidem.

75 Streng, "Stemme in staat", 320-326. 76 Holthuis, Frontierstad, 31–42.

77 Koch, 'The reformation at Deventer', 50.

78 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 276–77; Streng, “Stemme in staat”, 334. 79 Tracy, Europe’s Reformations, 263.

80 Derk Visser, 'Establishing the Reformed Church: Clergy and Magistrates in the Low Countries 1572-1620,' in:

W. Fred Graham (ed.), Later Calvinism: International Perspectives, (Kirksville 1994) 389-407, aldaar 389–390.

(22)

22

geweerd, waar ongetwijfeld door de zwaardere oorlogsschade een sterkere politieke gelegenheid voor was.82

De hervormde kerk werd na 1580 in Zwolle en Deventer (na 1591 definitief) de publieke kerk, waarbinnen enerzijds de predikanten poogden om een vroom corpus

christianum te creëren en anderzijds alle christenen te dopen en hun huwelijken te voltrekken.

De klerikale wens om een strikte gemeenschap onder kerkelijke discipline te creëren en de politieke wens dat de hervormde kerk tegelijk als publieke kerk zou fungeren stonden op gespannen voet met elkaar. Deze situatie leidde ertoe dat de officiële hervormde gemeenschap relatief klein bleef en er een grote middengroep van neutrale ‘liefhebbers van de gereformeerde religie bestond.’83

2.3 De stedelijke context

Om de rol van gilden in de vroegmoderne Nederlanden te begrijpen is het eerst belangrijk om de rol van de stad te schetsen. De gilden en haar leden waren voor buitenstaanders een toegangspoort tot de stedelijke economie, waarin stedelijke instituties functioneerden op basis van bepaalde privileges en uitsluitingen, vastgelegd in het stadsrecht. De stadsmuren waren nog de meest zichtbare en fysieke uitwerking hiervan. Zo probeerden stedelijke overheden om economische activiteiten zoveel mogelijk binnen de stadsmuren te houden, vooral om er belasting over te kunnen heffen.

In de sterk verstedelijkte vroegmoderne samenleving in de Nederlanden was de stad een belangrijk uitgangspunt van het sociaal en economisch leven. De stad, de ‘super-corporatie’ in de woorden van Maarten Prak, was net als een gilde een gemeenschap van mensen met deels gemeenschappelijke en deels tegenstrijdige belangen.84 De privileges en

rechten van gildeleden steunden ook in Zwolle en Deventer officieel op de autoriteit van het stadsbestuur. Stedelijke overheden waren ‘ideologisch gecommitteerd (...) aan een ideaal van de stedelijke gemeenschap, waarin het welzijn van het collectief zwaarder telde dan optimale ontplooiingskansen voor het individu, en vooral de overtuiging dat handhaving van het systeem zowel de politieke stabiliteit op korte termijn diende als bijdroeg aan het voortbestaan van een maatschappelijke orde waarin zij zelf (…) een overheersende positie konden bekleden.’85 De oprichting van corporatistische organisaties zoals gilden werd

gerechtvaardigd vanuit dat ideaal van een stedelijke gemeenschap. Het ideaal dat een gilde ten behoeve van de stad opereerde is dan ook vaak terug te vinden in de gildereguleringen en stedelijke resoluties. Zo werd de gildebrief van de Zwolse smeden goedgekeurd “om nutte

82 Slechte e.a., Geschiedenis van Deventer II, 468.

83 Fred A. Van Lieburg, 'From Pure Church to Pious Culture: The Further Reformation in the

Seventeenth-Century Dutch Republic,' in: W. Fred Graham (ed.), Later Calvinism: International Perspectives, (Kirksville 1994) 409-429, aldaar 410–11.

84 M Prak, Republikeinse veelheid, democratisch enkelvoud: sociale verandering in het Revolutietijdvak,

’s-Hertogenbosch 1770-1820 (Nijmegen 1999) 317.

85 Karel Davids, 'Neringen, hallen en gilden: kapitalisten, kleine ondernemers en de stedelijke overheid in de tijd

van de Republiek', in: W. Fritschy en L. A. van der Valk (ed.), Kapitaal, ondernemerschap en beleid: studies

over economie en politiek in Nederland, Europa en Azië, van 1500 tot heden (Amsterdam 1996) 95-119, aldaar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Niet alleen binnen een bepaald natuurgebied is er sprake is van een vrijwel constante gewichtsratio, maar dit geldt ook als men alle grazende diersoorten in geheel Afrika als

Er wordt immers op basis van artikel 1F Vv en niet op basis van het vluchtmotief bepaald of een persoon uitgesloten dient te worden van de samenleving. Artikel 1F Vv bepaalt

Er zijn, zoals Lourens en Lucassen betoogd hebben, 8 geen redenen om aan te nemen dat de belangstelling om zich te organiseren in de achttiende eeuw sterk afgenomen was; er

2 grote zwembaden, een overdekt zwembad, jacuzzi, kin- derbad voor de kleinere of de prachtige stranden van de Algarve, op slechts 2 km afstand .... De keuze is

 START: “ PC Den Donk – Kapelweg 52 : Loop naar het zuidwesten op de Kapelweg, richting Superette Heiann (Kapelweg 132)..  Sla RECHTSAF richting

Voor het Mobilab project was de uitgangsvraag daarom: “Hoe kan er, vanuit de noden van (potentiële) fietsers, nog verder gesleuteld worden aan de randvoorwaarden die het

Rond 1800 werd het gebouw gebruikt als kazerne. Ongeveer vijftig jaar later werd het gymnasium erin ondergebracht en vanaf 1865 de HBS. Vervolgens werd de Doelen het onderkomen

Village Turiscampo Algarve, lid van de Leading Campings van Europa, ligt op 5 km van Lagos “de parel in de kroon van de Algarve” en op 20 km van Cabo de San Vicente, het