• No results found

Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen

Vleuten, Lotte van der; Luiten van Zanden, Jan

Citation

Vleuten, L. van der, & Luiten van Zanden, J. (2010). Drie golven gilden.

Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen.

Leidschrift|Eendracht Maakt Macht. De Rol Van Instituties Voor Collectieve Actie In De Vroegmoderne Samenleving, 25(September), 59-71. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/72942

Version: Not Applicable (or Unknown)

License: Leiden University Non-exclusive license Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/72942

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

Artikel/Article: Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtbussen

Auteur/Author: Lotte Van Der Vleuten; Jan Luiten Van Zanden Verschenen in/Appeared in: Leidschrift, 25.2 (Leiden 2010) 59-71

© 2010 Stichting Leidschrift, Leiden, The Netherlands ISSN 2210-5298

Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de redactie.

No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without prior written permission of the editorial board.

Leidschrift is een zelfstandig wetenschappelijk historisch tijdschrift, verbonden aan het Instituut voor geschiedenis van de Universiteit Leiden.

Leidschrift verschijnt drie maal per jaar in de vorm van een themanummer en biedt hiermee al ruim twintig jaar een podium voor levendige historiografische discussie.

Artikelen ouder dan 2 jaar zijn te downloaden van www.leidschrift.nl.

Losse nummers kunnen per e-mail besteld worden. Het is ook mogelijk een jaarabonnement op Leidschrift te nemen.

Zie www.leidschrift.nl voor meer informatie.

Leidschrift is an independent academic journal dealing with current historical debates and is linked to the Institute for History of Leiden University. Leidschrift appears tri-annually and each edition deals with a specific theme.

Articles older than two years can be downloaded from www.leidschrift.nl.

Copies can be order by e-mail. It is also possible to order an yearly subscription.

For more information visit www.leidschrift.nl.

Articles appearing in this journal are abstracted and indexed in Historical Abstracts.

Secretariaat/ Secretariat:

Doelensteeg 16 2311 VL Leiden The Netherlands 071-5277205 redactie@leidschrift.nl www.leidschrift.nl

Comité van aanbeveling/Board of recommendation:

Dr. J. Augusteijn Prof. dr. W.P. Blockmans Prof. dr. H.W. van den Doel Prof. dr. L. de Ligt

Prof. dr. L.A.C.J. Lucassen Prof. dr. H. te Velde

(3)

Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen

Lotte van der Vleuten en Jan Luiten van Zanden

Leidschrift, jaargang 25, nummer 2, september 2010

Gilden waren er in soorten en maten, maar, als we ons beperken tot gilden die een binding met een beroepsgroep hadden – en dus de schuttersgilden en de gilden die alleen convivialiteit als doel hadden buiten beschouwing laten – kunnen grosso modo drie typen onderscheiden worden. Ten eerste de koopliedengilden, waarin kooplieden, die over lange afstanden goederen verhandelden, zich verenigden om hun kennis en hun kapitaal te ‘poolen’.

Ten tweede de ambachtsgilden, waarin specialisten in bepaalde beroepen, gewoonlijk werkend voor de locale markt, zich aaneensloten. En ten derde de knechtsbussen, zoals we nog zullen uitleggen, de verenigingen van knechten in een bepaalde beroepsgroep. Toegegeven, de indeling is verre van ideaal en dekt wellicht niet het hele veld af, maar het is een indeling die grosso modo overeenkomt met de lange termijn ontwikkeling van verschillende vormen van beroepsorganisatie, zoals we in de rest van het artikel zullen pogen aan te tonen.

De kern van deze bijdrage is dat deze verschillende types gilden zich op de lange termijn heel anders ontwikkeld hebben. Opkomst en neergang vielen in verschillende perioden, wat we voor het Nederlandse bronnenmateriaal zullen aantonen. Dit vertelt ons meteen iets over de redenen achter de ‘opkomst en ondergang’ van het fenomeen van de gilden.

Sommige beroepsgroepen hadden eerder dit type organisatie nodig of waren eerder in staat zich te organiseren, terwijl andere beroepsgroepen – en a fortiori de knechten – pas later dergelijke organisaties ontwikkelden. Om deze ontwikkelingen te onderzoeken, hebben we de gegevens met betrekking tot de oprichting en/of eerste vermelding van de verschillende soorten gilden onderzocht. Deze gegevens zijn afkomstig uit twee databases, aangelegd door verschillende onderzoekers van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). De gegevens over koop- en ambachtslieden komen uit het Gildenbestand, samengesteld door Piet Lourens en Jan Lucassen.1 De informatie over knechten is gedestilleerd uit

1 P. Lourens en J. Lucassen, Gildenbestand, IISG. Geraadpleegd mei 2010. Te vinden op http://www.collective-action.info. Onder andere gebruikt in: B. De Munck, P. Lourens en J. Lucassen, ‘The establishment and distribution of craft guilds in the Low Countries, 1000-1800’ in: C. Lis e.a. ed., Craft guilds in the early

(4)

de BUSSEN database, samengesteld door Sandra Bos voor haar dissertatie

“Uyt liefde tot malcander”: onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820).2

Koopliedengilden

Het oudste ons bekende gilde (uit de Lage Landen) dateert van rond het jaar 1000. Het is het bekende koopliedengilde van Tiel, waarover de toentertijd in Nederland rondtrekkende monnik Albertus van Metz ons kort heeft geïnformeerd. 3

Dit vroege koopliedengilde betrof een goed georganiseerde internationaal georiënteerde groep Tielse kooplieden, in het bijzonder gericht op handel met Engeland. Als economische belangengroep kon dit gilde druk uitoefenen op de Duitse keizer en bemachtigde het een bevoorrechte positie binnen de stad. Eigen rechtspraak en het vieren van heidense drinkgelagen gaven blijk van deze geprivilegieerde positie.

Dat de Tielse kooplieden de eerste beroepsgroep waren die zich organiseerde, was geen toeval. Over het algemeen waren kooplieden de eerste beroepsgroep die dit type organisaties opzetten. Grafiek 1 geeft het aantal oprichtingen van koopliedengilden weer tussen 1250 en 1820 in twee verschillende curven. De onderste curve betreft de koopliedengilden waarvan de oprichtingdatum met zekerheid bekend is. De tweede curve is ruimer en betreft ook de eerste vermeldingen van (andere) koopliedengilden, waarvan we niet zeker zijn wanneer die precies zijn opgericht, maar waarvan de eerste vermelding een indicatie is voor die oprichtingsdatum. Mogelijk is een deel van deze gilden al van oudere datum, en wordt de ouderdom ervan modern Low Countries: work, power, and representation (Aldershot 2006); P. Lourens en J.

Lucassen, ‘De oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland (13e- 19e eeuw)’ in: C. Lis en H. Soly ed., Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen (Brussel 1997) 43-77; P. Lourens en J. Lucassen, ‘Ambachtsgilden in Nederland: een eerste inventarisatie’, NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 57 (1994) 34-62.

2 S. Bos, “Uyt liefde tot malcander”: onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820) (Amsterdam IISG, 1998). Bussenbestand, IISG. Geraadpleegd mei 2010. Te vinden op http://www.collective-action.info.

3 J.B. Akkerman, ‘Het koopmansgilde van Tiel omstreeks het jaar 1000’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 30 (1962) 409-471.

(5)

Drie golven gilden

61

onderschat. Beide curven zijn in een grafiek bij elkaar gezet om te zien wat het effect van het meenemen van de meer onzekere gegevens met betrekking tot de eerste vermeldingen is. Zoals in Grafiek 1 te zien is, lijkt het verloop van deze curven zeer sterk op elkaar, met het hoogtepunt in de periode 1400-1449. 4 Na 1650 neemt het aantal oprichtingen van koopliedengilden af.

Grafiek 1

Koopliedengilden - Oprichtingsjaren vergeleken

0 2 4 6 8 10 12 14

1250-1299 1300-1349

1350-1399 1400-1449

1450-1499 1500-1549

1550-1599 1600-1649

1650-1700 1700-1749

1750-1800 1800-1820 Periode

Oprichtingen Periode van oprichting

Periode van oprichting en eerste vermelding

Bron: Gildenbestand, IISG. http://www.collective-action.info.

Kooplieden waren ook de eerste die gildeachtige organisaties introduceren en tevens de eerste die zich overgaven aan de ‘vrije markt’. In de vroege middeleeuwen, hadden ze gilden nodig om de risico’s te spreiden, informatie te ‘poolen’, en speelde deze organisatie een belangrijke rol als tegenwicht tegen de willekeur van de feodale heersers. Vanaf de tweede

4 De periode 1400-1449 is volgens de curve samen met de periode van oprichting de enige piekperiode. De curve van de periode van oprichting en eerste vermelding laat zien dat er in 1550-1599 nog een piekperiode is. Beide geven deze stijging weer;

een soort tweede golf van oprichtingen van koopliedengilden.

(6)

helft van devijftiende eeuw nam het belang hiervan af. De omvang van de markt was hierbij van belang. Hoe groter de markt, hoe hoger de organisatie- en transactiekosten voor de kooplieden binnen het gilde. Deze hoge kosten werden op de koop toe genomen zolang het verenigen binnen het gilde kooplieden bescherming bood tegen de willekeur van heersers. De noodzaak tot het gilde als economische belangengroep werd ook kleiner naarmate de bescherming van de eigendomsrechten van kooplieden beter geregeld werd. Door middel van contracten en (volgens Gelderblom en Grafe) ‘a wide variety of legal traditions’ werd dit officieel vastgelegd.5 Deze juridische verbetering van hun positie betekende dat gilden voor kooplieden te duur werden. Deze organisaties speelden dus een grote rol toen markten nog fragmentarisch waren, maar met de ontwikkeling van de nieuwe markteconomische instituties werden ze geleidelijk aan minder nodig.

Ambachtsgilden

Grafiek 2 geeft de oprichtingen van ambachtsliedengilden weer. Weer zijn er twee curven weergegeven, een met gilden waarvan we de oprichtingsdatum kennen, en een tweede lijn inclusief de eerste vermeldingen van gilden. De overeenkomsten in het verloop van de twee curven zijn opvallend.6 Bij beiden ligt het hoogtepunt van oprichtingen in de periode 1600-1649 en zien we na 1650-1699 een scherpe daling.

5 R. Grafe en O. Gelderblom, ‘The Rise and Fall of the Merchant Guilds: Re- thinking the Comparative Study of Commercial Institutions in Pre-modern Europe’, Journal of Interdisciplinary History 40.4 (2010) 477-511: 485.

6 De curve van oprichting en eerste vermelding laat een krachtiger patroon zien, met sterkere dalingen en stijgingen, maar het algemene verloop van de curve is nagenoeg identiek.

(7)

Drie golven gilden

63 Grafiek 2

Ambachtsgilden - Oprichtingsjaren vergeleken

0 100 200 300 400 500 600

1200-1249 1250-1299

1300-1349 1350-1399

1400-1449 1450-1499

1500-1549 1550-1599

1600-1649 1650-1699

1700-1749 1750-1799

1800-1820 Periode

Oprichtingen

Periode van oprichting

Periode van oprichting en eerste vermelding

Bron: Gildenbestand, IISG. http://www.collective-action.info.

Wat allereerst opvalt, is dat het om veel meer gilden gaat. Telden we de koopliedengilden, dan waren dit er hoogstens tien tot twintig per periode van vijftig jaar. Bij ambachtsgilden gaat het om honderden per halve eeuw.

Het verloop van het aantal oprichtingen laat zien dat in de periode van onvrijwillige gildeafschaffing na 1798 de ambachtsgilden hun momentum al waren gepasseerd.7 Nieuwe oprichtingen vonden nog steeds plaats in de

7 In tegenstelling tot Frankrijk bestond er in de Republiek weinig politieke agitatie tegenover de gilden. Het was de Franse invloed, begonnen met de Franse revolutie en het uitroepen van de Bataafse Republiek in 1795, die in 1798 na een nieuwe staatsgreep de gilden per grondwet verbood. Dit afschaffingsbesluit werd door de steden veelal tegengewerkt en het duurde nog tot 1818 voordat de gilden definitief werden afgeschaft door koninklijk besluit van Willem I.

J. van Genabeek, ‘De afschaffing van de gilden en de voortzetting van hun functies’, NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 57 (1994) 63- 66.

(8)

achttiende eeuw, maar dit was slechts een fractie van het aantal gilden dat een eeuw eerder was ontstaan.

Een gedetailleerde verklaring voor dit patroon valt een beetje buiten het bestek van dit artikel. We zien hier aan de ene kant het patroon van urbanisatie van de Nederlandse economie in weerspiegeld. Elke keer, in de late middeleeuwen maar vooral natuurlijk in de zestiende en zeventiende eeuw, wanneer de groei van de steden versnelt, dan lijkt het aantal gilden navenant toe te nemen. De sterke daling van het aantal oprichtingen in de achttiende eeuw valt samen met een periode van stagnatie – misschien wel daling – van de urbanisatiegraad. Er zijn, zoals Lourens en Lucassen betoogd hebben, 8 geen redenen om aan te nemen dat de belangstelling om zich te organiseren in de achttiende eeuw sterk afgenomen was; er ontstonden gewoon niet voldoende nieuwe beroepsgroepen meer om het aantal oprichtingen van nieuwe gilden op peil te houden. De door het Franse voorbeeld geïnspireerde afschaffing van de gilden vanaf 1798 kwam als een exogene schok voor het gildensysteem, dat voor het overige goed leek te functioneren. Daarin onderscheidde Nederland zich van bijvoorbeeld Groot-Brittannië waar zich wel een min of meer spontane achteruitgang van het gildensysteem in de (zeventiende en) achttiende eeuw voordeed. Daar was waarschijnlijk sprak van eenzelfde golfbeweging voor in de oprichtingen van gilden, maar deze werd ingegeven door voortgaande economische dynamiek, terwijl de afname in Nederland vooral door relatieve economische stagnatie lijkt te worden verklaard.

Knechtsbussen

De derde ‘gildengolf’ betreft knechten, georganiseerd in knechtsbussen.

Knechtbussen vervulden niet dezelfde functies als kooplieden- en ambachtsgilden. Convivialiteit en economische belangenbehartiging waren niet aan de orde. Een bus was een onderling hulp fonds gericht op het verschaffen van sociale zekerheid aan haar leden in geval van nood. De achterban van knechtbussen bestonden uit knechten afkomstig uit een of meerdere beroepsgroepen, die geen toegang hadden tot een gilde omdat ze geen meester waren en daardoor ook uitgesloten waren van onderlinge hulp van dat gilde. De knechtbussen die in de zeventiende en achttiende eeuw

8 Lourens en Lucassen, ‘De oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland’, 43-77.

(9)

Drie golven gilden

65

ontstonden kunnen als vervanging van knechtsgilden worden gezien.9 Knechtbussen waren puur onderling hulpfondsen en niet gericht op convivialiteit of economische belangenbehartiging. In ruil voor een wekelijkse of maandelijkse bijdrage kregen de leden financiële hulp bij de begrafenis, bij ziekte en soms bij ouderdom en invaliditeit. Dat convivialiteit geen doel meer was wil niet zeggen dat knechtbussen verstoken waren van sociale betekenis. Knechtbussen waren juist gericht op het hoog houden van de beroepseer doordat de verstrekte uitkeringen een deel van de achterban uit de schande van de publieke armenzorg hield.

Grafiek 3 geeft de ontwikkeling van het aantal oprichtingen van knechtsbussen weer. Pas vanaf 1600 is er daadwerkelijk sprake van een toename in het aantal oprichtingen. De oprichtingspiek ligt in de periode 1700-1749, een eeuw na die van ambachtslieden en drie eeuwen na de kooplieden. Na 1750 wordt een sterke daling ingezet en na 1820 zijn ook de knechtsbussen over hun oprichtingshoogtepunt heen.

9 Bos, “Uyt liefde tot malcander”, 37. Knechtgilden die vergelijkbaar waren met

‘meestergilden’, gericht op sociabiliteit en economische belangenbehartiging, kwamen in de Noordelijke Nederlanden nauwelijks voor. De vereniging in knechtsgilden werd door lokale overheden en gilden om tal van, later te bespreken, redenen onwenselijk geacht.

(10)

Grafiek 310

Knechtsbussen - Periode van oprichting

0 10 20 30 40 50 60

1200-1249 1250-1299

1300-1349 1350-1399

1400-1449 1450-1499

1500-1549 1550-1599

1600-1649 1650-1699

1700-1749 1750-1799

1800-1820 Periode

Oprichtingen Periode

van oprichting

Bron: Bussenbestand, IISG. http://www.collective-action.info.

Wat verklaart de late entree van knechtbussen binnen de gildenbeweging?

Het antwoord is te vinden in een mix van factoren: een toename in het aantal knechten, een welwillendere houding van lokale overheden tegenover knechtbussen, veranderingen binnen de gilden zelf en de rol van onderlinge hulp erin.

10 Om de Bussen dataset van S. Bos te kunnen gebruiken voor onderzoek, werd de database ten tijde van het schrijven van dit artikel bewerkt. Deze dataset kende nog enkele beperkingen waardoor het niet mogelijk was om de eerste vermeldingen data mee te nemen in deze grafiek. In Grafiek 1 en Grafiek 2 was dit wel gebeurd, en hier is te zien dat de twee curven, die van alleen het jaar van oprichting en die van het jaar van oprichting en het jaar van eerste vermelding, veel op elkaar lijken.

Hierdoor zijn wij van mening dat wanneer we alleen de oprichtingsdata voor knechtbussen bekijken, we toch een deugdelijk beeld kunnen schetsen van het verloop van de oprichtingen van knechtsbussen.

(11)

Drie golven gilden

67

In de achttiende eeuw proletariseerde een groot deel van de beroepsbevolking doordat de handel inzakte en de werkgelegenheid in enkele industrietakken wegviel.11 Een sterk toenemend deel bleef levenslang knecht en verkreeg, omdat ze geen meester werden, geen toegang tot het gilde. Onderstand werd voor hen ontoegankelijk. Het oprichten van knechtsgilden of knechtbussen vormde hier een logische uitkomst op, maar dit moest goedgekeurd worden door het stedelijke bestuur.

Overheden hadden grote bedenkingen bij het ontstaan van knechtgilden. De organisatie van een steeds groter wordende groep knechten zou kunnen leiden tot opstanden en stakingen.12 Zowel het stedelijk bestuur als de gilden hadden er baat bij de economische en sociale belangenbehartiging van knechten tot een minimum te beperken. De stadsbesturen waren echter niet blind voor de voordelen die de onderlinge hulp bood aan de leden én aan voor de stedelijke armenkas. De knechtsbus als vorm van onderlinge hulp veranderde de mening van stedelijke overheden tegenover knechtsorganisatie, zover zelfs dat sommige steden de oprichting van knechtsbussen stimuleerden.13

Drie golven gilden

Grafiek 4 vergelijkt oprichtingsperiodes van de drie golven gilden met elkaar in een curve, met aan de y-as een logaritmische schaal.14 De curven met eerste vermeldingen zijn hierbij achterwege gelaten om een zo zeker mogelijk beeld te schetsen van de oprichtingsperiodes. De drie golven gilden zijn duidelijk te zien. De kooplieden piekten als eerst, gevolgd door

11 J. Lucassen, Jan, Jan Salie en diens kinderen: vergelijkend onderzoek naar continuïteit en discontinuïteit in de ontwikkeling van arbeidsverhoudingen (Amsterdam IISG, 1991) 29-30.

12 E.M.A. Timmer, Knechtsgilden en knechtsbossen in Nederland (Haarlem 1913) 8-9;

Lucassen, Jan, Jan Salie, 31.

13 R. Mud, Gilden in Leeuwarden. Onderzoek naar de verhoudingen tussen ambachtsgilden en overheid in de 18de eeuw (Doctoraalscriptie Economische en Sociale geschiedenis VU, Amsterdam 1998) 36-37.

14 Het gebruik van de logaritmische schaal is hier nuttig omdat de gegevens van de verschillende bussen uiteenlopende waarden hebben en het logaritme dit verschil in bereik reduceert. Het nadeel is dat de logaritmische schaal altijd een te verheffen grondgetal moet hebben. De periodes waarin 0 oprichtingen plaatsvonden kunnen dus niet weergegeven worden.

(12)

de ambachtslieden en de knechtsbussen, respectievelijk pijl 1, 2 en 3 in Grafiek 4.

Grafiek 4

Bron: Gilden- en Bussenbestand, IISG. http://www.collective-action.info.

Dat deze periodisering in drie golven misschien geen Nederlands of Europees fenomeen is, wordt geïllustreerd aan de hand van het voorbeeld van China.15 Toen daar, in de late zestiende eeuw, de eerste gilden ontstonden, omdat de staat zich deels terugtrok uit het economisch leven en daardoor meer ruimte bood voor dit soort initiatieven, waren dat zonder uitzondering koopliedengilden. Meestal ging het om clubs van kooplieden uit een bepaalde regio die in een bepaalde (verre) stad handel dreven.

Ambachtsgilden ontstaan pas later – eigenlijk pas op enige schaal in de late achttiende en de negentiende eeuw – en knechtsgilden waren vrijwel onbekend tot de vorming van ‘moderne’ vakbonden in China vanaf de late

15 C. Moll-Murata, ‘Chinese Guilds from the Seventieth to the Twentieth Centuries:

an Overview’ in: J. Lucassen, T. De Moor en J.L. van Zanden ed., The Return of the Guilds International Review of Social History Supplements 16 (2009) 213-247.

(13)

Drie golven gilden

69

negentiende eeuw. Er lijkt dus, zo concluderen wij, een bepaalde logica te zitten in een dergelijke ontwikkelingslijn van koopliedengilden tot knechtsbussen.

De vraag is nu, wat ons dit vertelt over de rol en betekenis van de gilden. Een mogelijke verklaring van deze opeenvolging van cycli zou kunnen zijn dat er een bepaald niveau van menselijk kapitaal – van onderwijs, netwerken, sociaal kapitaal – nodig is om een formele organisatievorm als een gilde op te zetten. Kooplieden waren, het lijdt geen twijfel, relatief hoog ontwikkeld en daardoor als eerste in staat om dit te doen. Ze moesten al in een vroeg stadium kunnen lezen, schrijven en rekenen. Maar het ging vermoedelijk evenzeer om andere vaardigheden:

formele gilden kenden verkiezingen, vergaderingen, lobby activiteiten, netwerken. Activiteiten waarin kooplieden misschien eerder uitblonken dan ambachtslieden. Maar naarmate scholing en onderwijs in de samenleving toenamen, werd het voor steeds meer groepen ambachtslieden – en nog weer later voor knechten – mogelijk om zich collectief, als beroepsgroep te organiseren. Voorafgaand aan de organisatie als beroepsgroep gaat echter in veel gevallen een organisatievorm die meer op convivialiteit – al of niet gecombineerd met religieuze doeleinden – was gebaseerd. Gilden van beroepsgenoten ontstonden in de middeleeuwen vaak uit broederschappen – volgens Gary Richardson was de religieuze dimensie vaak dominant16net zoals de vakbonden in Engeland soms uit de friendly societies ontstonden.17 Dit waren onderlinge hulpfondsen voor arbeiders, die ook sociale activiteiten organiseerden. Er waren, met andere woorden, vaak lange leerjaren van netwerken en organiseren nodig, voordat beroepsgenoten zich voor hun belangenbehartiging aaneen konden sluiten.

De geleidelijke stijging van scholingsgraad van de bevolking helpt de opeenvolging van het begin van de drie cycli te verklaren. Maar waarom, als er eenmaal gilden zijn, zou er ooit een dalende beweging in de gildenactiviteit op moeten treden? Laten we daarvoor eerst kijken naar wat we weten over de achteruitgang van de koopliedengilden in de vroegmoderne periode. Het argument, zoals het door onder andere Gelderblom en Grafe is ontwikkeld, helpt te verklaren waarom dit type

16 G. Richardson, ‘Christianity and Craft Guilds in Late Medieval England: A Rational Choice Analysis’, Rationality and Society 17.2 (2005) 139-189.

17 S. Cordery, British Friendly Societies, 1750-1914 (Basingstoke 2003) 179.

(14)

gilde, na de opkomst in de middeleeuwen, in de vroeg moderne periode aan belang inboette.18

Een koopliedengilde hield in dat individuele ondernemers hun middelen poolden en macht afstonden aan een organisatie die de gemeenschappelijke belangen vertegenwoordigde. Daarbij kan men denken aan klassieke koopliedengilden als de Amsterdamse Bergenvaarders (de kooplieden die handelden op Bergen), of, op een andere schaal, de Hanze, een soort overkoepelende organisatie van de kooplieden van een groot aantal Baltische en Noord-Duitse steden. Ook de handelscompagnieën als de VOC of WIC, organisaties die het monopolie kregen van de staat om de handel op Azië of Amerika te ondernemen, passen in dit verhaal. In al deze gevallen was het doel, om te beginnen, bescherming tegen roof en confiscatie door vijandige staten – als collectief van kooplieden stond men nu eenmaal in een conflict met de staat waarin men actief was (in Vlaanderen bijvoorbeeld, voor de Hanze) veel sterker. De sterkere onderhandelingspositie gold ook ten aanzien van de locale autoriteiten: men kon lagere belastingen afdwingen, bepaalde privileges opeisen en dergelijke.

Tenslotte kon men het gilde ook gebruiken om de eigen leden te disciplineren: het was van vitaal belang dat kooplieden zich aan bepaalde regels hielden, want handel was gebaseerd op krediet en onderling vertrouwen – door het nakomen van gemeenschappelijke afspraken af te dwingen, kon het gilde daarin een niet onbelangrijke rol spelen. Het is begrijpelijk dat deze overwegingen vooral van belang waren als er handel gedreven werd op verre oorden – waarbij politieke risico’s relatief groot waren – en als handelsstromen nog tamelijk beperkt en handelspraktijken nog niet erg uitgekristalliseerd waren. Het was dan van groot belang dat men risico’s kon spreiden, en dat de groep een vuist kon maken. Naarmate de handel groeide en een juridisch kader zich uitkristalliseerde, werden de risico’s kleiner, en begon het minder te lonen om alles te poolen in een organisatie, want dat bracht kosten met zich mee en zorgde wellicht voor minder flexibiliteit.19

Een belangrijke factor was ook het staatsvormingsproces: naarmate er territoriale staten ontstonden die met hun juridisch apparaat conflicten tussen kooplieden konden helpen beslechten, was de behoefte om via collectieve actie een vuist te maken misschien ook minder groot. Kortom, een koopliedengilde is nodig als handelsstromen hoogst onzeker zijn en

18 Grafe en Gelderblom, ‘The Rise and Fall of the Merchant Guilds’, 477-511.

19 Ibidem, 485.

(15)

Drie golven gilden

71

recht en orde ontbreekt, maar zullen verdwijnen als de handel, en de staat, zich verder ontwikkelen.20

Koopliedengilden behoren, zo beschouwd, tot de barensweeën van de markteconomie, wat ook helpt verklaren dat in China, toen de markteconomie daar onder de Ming opbloeide, een vergelijkbaar proces op gang zagen komen. Een dergelijke interpretatie van de opkomst van de ambachtsgilden is ook aannemelijk. Ook hen gaat het om het beheersen van de zich ontwikkelende markteconomie – om, in essentie, de vraag hoe een redelijke levensstandaard voor de ambachtsman gecombineerd kan worden met de afhankelijkheid van zoiets onvoorspelbaars als de markt. En ook daar zal gespeeld hebben dat naarmate de markt groter en misschien zelfs stabieler werd, het belang van het vermogen om de markt te controleren afnam. Kortom, dergelijke organisaties waren nodig om te wennen aan de markt, om deze in goede banen te leiden zolang die onvoorspelbaar was, maar toenemende commercialisatie zal mogelijk de noodzaak ervan ondermijnd hebben. Op een vergelijkbare manier maakte het proces van proletarisering in de loop van de vroeg moderne periode dat er vraag ontstond naar organisaties van knechten die de scherpe kantjes van de zich ontwikkelende arbeidsmarkt eraf hielpen halen. Men kan zelfs redeneren dat de derde golf van de organisaties van arbeiders nog maar nauwelijks begonnen was in de zeventiende en achttiende eeuw, en dat deze een logisch vervolg vond in de oprichting van vakbonden in de negentiende eeuw (een ontwikkelingslijn die in Groot-Brittannië, waar de ‘friendly societies’ vaak de basis vormden voor latere ‘trade unions’, veel duidelijker is).21 Zo loopt er misschien een lijntje van het eerste koopliedengilde dat rond 1000 in Tiel bestond naar de vakbonden van vandaag de dag.

20 Ibidem.

21 Cordery, Friendly Societies, 179. Voor Nederland: J. van Genabeek, Met vereende kracht risico's verzacht: de plaats van onderlinge hulp binnen de negentiende-eeuwse particuliere regelingen van sociale zekerheid (Amsterdam 1999) 121-158.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om een jaarlijkse uitkering van 1000 gulden rente te krijgen moest een persoon, die we in de rest van het verhaal Jantje zul- len noemen, 25.000 gulden aan de overheid uitlenen..

Renal transplant patients with signs of chronic rejection had a significantly higher percentage of cTfh cells (CD4 + CXCR5 + ) compared with stable patients, while PD-1

Figuur 2.128 Gemiddelde CPUE van de tien meest algemene soorten en overige soorten in het open water (n/ha-kg/ha bevist oppervlak) gevangen met een boomkor in de hoofdstroom van

Door voor- en tegenstanders van de doop in de geest (meestal als afzonderlijke, tweede ervaring) is inmiddels veel geschreven. Beide partijen ondersteunen hun argumenten

In 1980 heeft het RIKILT regelmatig aan alle Botercontrolestations voor versc l tillende bepalingen boter-en botervetmonsters ter onderzoek gestuurd.. 10 maal een

Hierbij zijn de verschillen tussen de doelgroepen niet groot, alleen de doelgroep van de huurtoeslag is vaker verhuisd omdat het vaker om starters op de woningmarkt en huurders

Hij schrijft er onder andere dit van: "eerst heeft hij gehandeld over Psalm 22, 69, 72; voorts over Jesaja 53; Zacharia 3 en 9:9-11, Micha 5:1, Deuteronomium 18:15-22 en nog

Volgens [eiseres] hebben de gedragingen van de Staat en de Stichting ertoe geleid dat zij geadopteerd heeft kunnen worden op de door haar gestelde (illegale) wijze, dat zij