• No results found

Zwakgebufferde vennen – H3130

2.3 Sense of urgency en wateropgave

3.2.4 Zwakgebufferde vennen – H3130

Oppervlakte en verspreiding

Het habitattype ‘zwakgebufferde vennen’ beslaat in totaal een oppervlakte van circa 15,6 ha. Het habitattype bevindt zich in het gehele Beuven-zuid, het Marijkeven en lokaal in het Kranemeer, Witven-Someren, Lelieven, Maasven, Starven, Slootjesven en in diverse naamloze vennetjes en lokaal in poeltjes verspreid over het

heidegebied. Daarnaast bevindt het habitattype zich lokaal aan de rand van het beekdal van de Kleine Dommel. Het merendeel van de zwakgebufferde

venvegetaties bevindt zich echter in het zuidoostelijke deel van het gebied. Bepaalde vennen met oeverkruidvegetaties vertonen een duidelijke dynamische cyclus. In droge zomers, wanneer vennen (gedeeltelijk) droogvallen komt er een groot areaal beschikbaar, met gunstige kiemomstandigheden voor soorten van zwakgebufferde vennen. De vegetatie groeit daar dan veel uitbundiger dan in natte jaren, als de (ven)oevers niet of minder droogvallen6. De soorten blijven dan wel (onontdekt, of in de zaadbank) aanwezig in de vennen. In Beuven-zuid heeft zich na het uitvoeren van de hersteloperatie in de jaren tachtig een goed ontwikkelde vegetatie ontwikkeld met tal van soorten van het zwakgebufferd milieu.

Ecologische vereisten

Dit type bestaat uit amfibische vegetaties in ondiepe (zeer)voedselarme wateren met enige buffering. Hierdoor is het water circumneutraal tot licht zuur. In tegenstelling tot het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110) zijn de kenmerkende plantensoorten van zwakgebufferde vennen minder goed aangepast aan koolstofarme omstandigheden. De concentratie koolzuur in het water is hoger

6 Deze situatie heeft zich recent voorgedaan bij het Marijkeven (in 2009 massaal oeverkruid) en zal zich naar verwachting over een paar jaar gaan voordoen bij o.a. Kranenmeer en Witven-Someren (mededeling boswachter SBB J. Smits 2009 en Natura 2000-beheerplanteam, 2009).

(door kwel, organisch materiaal e.d.). Binnen de vennen komen vaak verschillende plantengemeenschappen voor door verschillen in waterdiepte en droogval, maar ook door verschillen in buffering en voedselrijkdom als gevolg van verschillen in de invloed van kwel, beekwater of lemigheid. Belangrijke plantensoorten zijn oeverkruid, veelstengelige waterbies.

De buffering wordt verzorgd door kwel van licht aangerijkt lokaal grondwater, de toevoer van gebufferd, maar voedselarm oppervlaktewater en/ of door verweerbare mineralen in een kleiige of lemige bodem. Daarnaast is het cruciaal voor het

voortbestaan dat de vennen regelmatig droogvallen in droge jaren, opdat de accumulatie van organisch materiaal op de bodem beperkt blijft7.

De vennen die tot dit habitattype behoren, zijn zeer gevoelig voor atmosferische depositie. Degradatie door onder andere verzuring en atmosferische vermesting leidt tot ongewenste dominantie met pijpenstrootje en/ of veenmossen.

Bij onvoldoende toevoer van bufferstoffen of door aanvoer van verzurende bestanddelen via de neerslag (zure regen) kunnen deze wateren licht verzuren en daarbij overgaan in habitattype zure vennen (H3160). Anderzijds kunnen door aanvoer van grote hoeveelheden gebufferd, doch voedselrijk oppervlakte water deze vegetaties eutrofiëren, waardoor ze overgaan in voedselrijke waterplanten-

vegetaties. Ophoping van organische stof leidt onder andere tot dominantie met soorten als riet en pitrus en uiteindelijk verlanding. Vermesting met fosfaat leidt tot toename van pitrus.

Voor de duurzame instandhouding van de zwakgebufferde condities is in veel gevallen een beperkte aanvoer nodig van gebufferd, schoon grondwater via kwel.

Kwaliteit

Van het habitattype ‘zwakgebufferde vennen’ is 2,95 ha goed ontwikkeld, 5,8 ha matig ontwikkeld; van de rest van het habitattype (circa 6,8 ha) is de kwaliteit onbekend. In de oever van het Beuven (zuid) zijn zeer goed ontwikkelde en

soortenrijke vegetaties aanwezig behorende tot het habitattype zwakgebufferd ven, behorende tot de associatie van ongelijkbladig fonteinkruid (mededeling E. Brouwer, B-ware). Maar in de meeste andere vennen waar dit habitattype aanwezig is bestaat het uit oeverkruidvegetaties, die deels soortenarme rompgemeenschappen van oeverkruid of veelstengelige waterbies betreffen. In een deel van de vennen komen daarnaast lokaal typische soorten voor van het habitattype maar ontbreken

zelfstandig kwalificerende vegetaties van het habitattype.

De kwaliteit van het habitattype wordt mede geïndiceerd door de aanwezigheid van typische en andere karakteristieke soorten van zwakgebufferde vennen.

Een groot deel van de typische soorten van dit habitattype is aanwezig in de zwakgebufferde vennen op de Strabrechtse Heide & Beuven. Een deel van deze soorten komt verspreid over het Natura 2000-gebied op meerdere plaatsen voor. Maar het aantal soorten is vooral groot in het Beuven (in Beuven-zuid in het habitattype, en daarnaast in Beuven-noord in het habitattype H3110, zeer zwakgebufferd ven). Hier komen naast genoemde typische soorten nog meer soorten voor die kenmerkend zijn voor zwakgebufferde standplaatsen zoals waterlepeltje, waterpostelein, naaldwaterbies, galigaan en loos blaasjeskruid. Daarnaast komen de vijf typische faunasoorten verspreid over het gebied, in meerdere vennen voor (zie ook bijlage 2).

7 Zie ook H3110. Bij droogval kan opgehoopte organische stof mineraliseren of door de wind worden weggeblazen. Hierdoor blijft de voor de kieming van kenmerkende soorten gewenste minerale bodem in stand.

Tabel 3.4. Voorkomen typische soorten van ‘zwakgebufferde vennen (H3130)’ in Natura 2000- gebied Strabrechtse Heide & Beuven

Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Soortgroep Cat. Voor-

komen

Drijvende waterweegbree Luronium natans Vaatplanten K Ja Duizendknoopfonteinkruid Potamogeton polygonifolius Vaatplanten K Ja Gesteeld glaskroos Elatine hexandra Vaatplanten K Ja Kleinste egelskop Sparganium natans Vaatplanten K Nee-H#1

Kruipende moerasweegbree

Baldellia ranunculoides ssp. repens Vaatplanten K Ja Moerashertshooi Hypericum elodes Vaatplanten K Ja Moerassmele Deschampsia setacea Vaatplanten K Nee-H#2

Oeverkruid Littorella uniflora Vaatplanten K Ja

Ongelijkbladig fonteinkruid Potamogeton gramineus Vaatplanten K Ja

Pilvaren Pilularia globulifera Vaatplanten K Ja

Veelstengelige waterbies Eleocharis multicaulis Vaatplanten K Ja Vlottende bies Eleogiton fluitans Vaatplanten K Ja Witte waterranonkel Ranunculus ololeucos Vaatplanten K Nee#3

Dodaars Tachybaptus ruficollis ssp. ruficollis Vogels Cab Ja Heikikker Rana arvalis ssp. arvalis Amfibieën Cab Ja

Poelkikker Rana lessonae Amfibieën Cab Ja

Bruine winterjuffer Sympecma fusca Libellen K Ja

Kempense heidelibel Sympetrum depressiusculum Libellen K Nee Oostelijke witsnuitlibel Leucorrhinia albifrons Libellen K Nee* Sierlijke witsnuitlibel Leucorrhinia caudalis Libellen K Nee* Speerwaterjuffer Coenagrion hastulatum Libellen K Ja#3

Leptophlebia vespertina Haften K ?#5

Agrypnia obseleta Kokerjuffers K Ja

Legenda/ toelichting bij tabel:

Cat. = Categorie: K = Karakteristieke soort; Cab = Constante soort, goede abiotische toestand én biotische structuur; Voorkomen: Ja = aanwezig; Nee = Afwezig; ? = onbekend of soort voorkomt; H = Historisch voorkomend in gebied, inmiddels

verdwenen; Nee* = Niet voorkomend/ bekend voor de regio: Typische soorten oostelijke witsnuitlibel en sierlijke witsnuitlibel komen niet voor in het gebied maar zijn hier ook niet te verwachten gezien hun landelijk verspreidingsbeeld

# Opmerkingen:

#1) de kleinste egelskop wordt in Buskens & Zingstra 1988 als aanwezig gemeld in de periode 1976-1985. De soort is sindsdien niet meer aangetroffen in het gebied

(mededeling R. Buskens, maart 2010);

#2) De moerassmele kwam in het verleden voor in de Lobeliabaai (noordwesthoek van het Beuven) voor. Deze soort is de laatste circa 5 jaar niet aangetroffen (mededeling R. Buskens, maart 2010); de meest recente literatuurvermelding betreft 1998 (Iwaco 1998); de soort lijkt hier inmiddels te zijn verdwenen8.

8 Naar de moerassmele is in augustus 2009 tevergeefs gezocht tijdens een PKN-excursie (Plantensociologische Kring Nederland) onder leiding van Emiel Brouwer; de soort is hierbij niet aangetroffen.

#3) de witte waterranonkel komt wél voor in het Natura 2000-gebied, echter niet binnen het huidig areaal van het habitattype H3130. De soort is alleen bekend van de Witte Loop en ter plekke van het Maasven in de Witte Loop).

#4) De speerwaterjuffer is niet aangetroffen binnen het habitattype H3130; van de soort is een populatie aanwezig bij het Hoenderboomven (ten zuidoosten van het Grafven) #5) van haften is niets bekend met betrekking tot het gebied.

Trend

De kwaliteit van het habitattype lijkt de laatste decennia iets verbeterd te zijn door afname van verzuring, wat zich uit in de toename van kenmerkende soorten van het zwakgebufferde venmilieu. Door de afname van de zure depositie is de pH van de vennen naar verwachting wat verhoogd (minder zuur geworden), waardoor

zwakgebufferde situaties ontstaan zijn. Op een aantal plaatsen waar voorheen zure vegetaties aanwezig waren heeft zich oeverkruid gevestigd.

Echter de randen van Beuven-zuid raken door eutrofiëring begroeid met riet; waar dit de vorm van waterriet behoudt is nog steeds het habitattype aanwezig. Uit de vergelijking van de vegetatiekartering van 1992 en 2002 blijkt dat in het zuidelijk deel van de Strabrechtse Heide & Beuven op voorheen zure locaties een matig zure soort als oeverkruid is verschenen, wat erop duidt dat de standplaats hier minder zuur is geworden (Holtland, 2009). Ook de positieve trend van de dodaars duidt op een verbetering van de kwaliteit. De populaties van de typische amfibieënsoorten heikikker en poelkikker in het gebied zijn stabiel. De trend van de bruine winterjuffer is onbekend.

Perspectief onder huidige omstandigheden

De instandhoudingsdoelstelling voor zwakgebufferde vennen betreft verbetering van de kwaliteit en behoud van het oppervlak. Onder de huidige omstandigheden zal het habitattype echter geleidelijk in areaal en kwaliteit afnemen.

De huidige eutrofiëring (door stikstofdepositie en andere oorzaken) en de verdroging staat een kwaliteitstoename en areaaluitbreiding de weg. Beuven-zuid zal in de huidige situatie geleidelijk dichtgroeien met riet, door verrijking en het ontbreken van voldoende dynamiek (windwerking). Bij andere vennen (waaronder Maasven) vormt eutrofiëring ook een van de beperkende factoren.

Bij andere vennen is de huidige kwaliteit en omvang van het habitattype niet naar wens door verdroging. Ter plaatse bevinden zich alleen in de oeverzone randjes met veelstengelige waterbies waardoor het habitattype slechts marginaal aanwezig is. In het ergste geval resteert alleen nog pijpenstrootje in de oever (door verzuring ten gevolge van verdroging en stikstofdepositie), waardoor het ven actueel helemaal niet meer kwalificeert. Zolang er geen vernatting optreedt (en de toestroom van bufferende stoffen toeneemt) zal het habitattype zich in de verdroogde vennen niet kunnen uitbreiden of in kwaliteit toenemen.

Met uitzondering van het Beuven-zuid (waar areaalafname te verwachten valt) zal, door het hierboven geschetste fenomeen van dynamische oeverkruidvegetaties, het areaal van het habitattype naar verwachting min of meer gelijk blijven. Alleen bevindt het zich niet overal en altijd op een vaste plaats in het gebied (dynamiek in tijd en ruimte).

Al met al wordt onder de huidige omstandigheden, zonder aanvullende maatregelen, het verbeterdoel voor het habitattype niet gehaald.