• No results found

Landschapsecologische systeemanalyse: samenvatting van sleutelprocessen

In het voorgaande is de fysieke gesteldheid van Natura 2000-gebied de ‘Strabrechtse Heide & Beuven’ en de daar voorkomende vegetaties en fauna beschreven. In deze paragraaf wordt de samenhang tussen deze zaken beschreven waarbij de nadruk ligt op de positie van de instandhoudingsdoelstellingen

(aangewezen habitattypen en soorten) binnen het totale systeem en de sleutelprocessen.

De Strabrechtse Heide is in essentie een dekzandplateau, dat licht naar het

noordwesten afdaalt. In de ondiepe ondergrond komen slechtdoorlatende leemlagen voor die van invloed zijn op de lokale hydrologie en voor schijngrondwaterspiegels zorgen. Het gebied wordt in grote lijnen aan oost- en westzijde begrensd door twee beken en hun ingesneden beekdalen. Als gevolg van die insnijdingen is de

Strabrechtse Heide min of meer als een afzonderlijke hydrologische eenheid te beschouwen.

Op het dekzandplateau is er door de combinatie van ondiepe leemlagen en

reliëfverschillen een range aan meer of minder droge milieus ontstaan, waarin zich vegetaties ontwikkeld hebben die behoren tot verschillende habitats. Op de hogere en drogere delen heeft zich als gevolg van waterinzijging een podzolprofiel

ontwikkeld met vegetaties die behoren tot het habitattype droge heide (H4030). Lager en natter liggen vegetaties die horen tot de Natte heiden (H4010_A) en de natste plekken, die min of meer permanent onder water staan zijn vennen (H3110, H3130 en H3060). De natte laagten en vennen worden door kraanvogels graag gebruikt als overnachtingplaats op hun trek, mede door de samenhang met de grote openheid van het landschap en voedselbronnen in de agrarische omgeving. De genoemde habitattypen zijn dan ook niet zozeer afzonderlijk te onderscheiden als ruimtelijke eenheden, maar eerder als verschillende stadia in een groter geheel. In dit basispatroon op het plateau zijn een aantal differentiaties te onderkennen. Een deel van de drogere delen, vooral rond de Galgeberg maar ook elders, is verstoven geraakt waardoor de bodem bestaat uit vaaggronden en zich vegetaties hebben ontwikkeld die behoren tot de habitattypen zandverstuivingen (H2330) en stuifzandheiden (H2310). Voor hun behoud is voldoende windwerking vereist, waardoor de successie regelmatig een ‘reset’ krijgt.

Verder is de dikte van de laag dekzand op de aanwezige leemlagen van grote invloed op de buffering. Waar de leemlagen betrekkelijk ondiep aanwezig zijn, zijn de vennen over het algemeen meer gebufferd dan waar er een dikkere laag dekzand op ligt. De vennen in het noorden en oosten van het gebied zijn daarom vaak

relatief zuur en zijn dan te rekenen tot zure vennen (H3160). In het midden en zuiden is er meer buffering door de invloed vanuit de ondergrond en treffen we daarom zwakgebufferde vennen (H3130) of zeer zwakgebufferde vennen (H3110) aan. Het Beuven-noord (zeer zwakgebufferd ven, H3110) is mede gebufferd door de historische invloed van de Peelrijt, die destijds gebufferd water uit het achterland aanvoerde.

Periodiek vallen veel vennen droog, waardoor organische stof op de droogvallende oevers door luchttoetreding wordt afgebroken; dit creëert kiemplaatsen van de doelsoorten. De vegetaties van het habitattype hebben een enigszins efemeer karakter, dat wil zeggen dat ze niet elk jaar op exact dezelfde plek groeien, maar dat dit van jaar tot jaar varieert met de klimatologische omstandigheden.

Windwerking zorgt er voor dat de vegetaties vooral aan de oostoevers voorkomen en minder aan de westoevers.

Vegetaties van (zeer) zwakgebufferde vennen zijn ook afhankelijk van windwerking en van droogval. Windwerking levert aan de oostzijde van vennen de benodigde minerale bodems op en is mede bepalend voor de koolstofdioxiderijkdom van het water doordat het koolstofdioxide naar de lucht verdwijnt (door menging van waterlagen onder invloed van wind). Droogval zorgt voor verbranding van de drooggevallen organische prutlaag en ook voor de noodzakelijke

kiemomstandigheden. Gerelateerd aan de zwakke buffering komt in het gebied de drijvende waterweegbree voor.

Het Beuven is lokaal voedselverrijkt geraakt als gevolg van de aanvoer van water uit de omgeving, waar in hoofdzaak moderne landbouw voorkomt. Hierdoor is een rietruigte tot ontwikkeling gekomen. Reagerend op de introductie van een dergelijke structuur komen er dan ineens roerdompen (A021), woudapen (A022) en andere vogels van rietlanden (normaliter beperkt tot laag Nederland) op de heide voor. In feite zijn dat hier systeemvreemde soorten. Door windwerking en ophoping van het organisch materiaal blijven de voedselrijke rietvegetaties aan de zuidwestzijde van het Beuven in stand. De aanwezigheid van rietvegetaties in zwakgebufferde vennen past echter niet bij een goede kwaliteit van het ven; we hebben hier dus te maken met tegengestelde belangen.

Voor alle vennen geldt dat de lokale waterhuishouding (grondwaterstanden, schijngrondwaterspiegels, kwelstromen, afvoer en infiltratie vanuit inzijggebieden, toestroom van lokaal grondwater) bepalend zijn. Door ingrepen in het gebied en de omgeving is de lokale waterhuishouding van het dekzandplateau veranderd, waardoor verdroging en verzuring is opgetreden. Die ingrepen zijn onder meer de aanplant van bossen, de aanleg van rabatten en greppels et cetera. Lokaal is er ook sprake van eutrofiëring door een kokmeeuwenkolonie (Beuven), runderen en door aanvoer in het verleden van voedselrijk oppervlaktewater (Beuven, Platvoetje). Stikstofdepositie zorgt voor een verdere afname van buffering en toename van voedselrijkdom.

Voor de habitattypen op het dekzandlandschap is de aanwezigheid van een open heidelandschap van belang. Dit wordt bereikt door een gevarieerd kleinschalig en/ of extensief heidebeheer. Op de Strabrechtse Heide gaat het onder meer om aan oud landbouwkundig gebruik gerelateerd kleinschalig beheer waaronder kleinschalig plaggen, akkeren, maaien, de inzet van een schaapskudde et cetera. Hiermee wordt de successie naar opgaande bosvegetaties voorkomen, worden de effecten van stikstofdepositie verminderd en wordt regelmatige verjonging van de vegetatie nagestreefd. Beheermatig ingrijpen blijft noodzakelijk, temeer omdat ten gevolge van de voedselaanrijking vanuit de lucht (stikstofdepositie) de natuurlijke successie

versneld verloopt. Een goede vervanging van het natuurlijk proces wind kan tot op zekere hoogte gevonden worden in het beheer.

In de beekdalen, binnen het Naturagebied dus het dal van de Kleine Dommel, treedt toestroming van dieper grondwater vanuit het eerste watervoerende pakket op. Dit grondwater is meer aangerijkt (basischer, hogere gehalten aan stoffen) en komt in het beekdal nagenoeg aan de oppervlakte. De range aan vegetaties, van schrale, natte graslanden naar elzenbroekbossen (vochtig alluviaal bos, H91E0_C) wordt hier gevormd door de verschillende gebruiksvormen. Het habitattype Vochtig alluviale bos (H91E0_C) komt hier voor op de onderste helft van de beekdalflanken en de beekdalbodem en bestaat hier uit respectievelijk vogelkers-essenbossen en op de natste plaatsen uit elzenbroekbossen. Kortstondige overstromingen met beekwater zorgen hier voor buffering van de standplaats; echter het beekwater levert ook voedingstoffen (de beek is momenteel te voedselrijk).

Door ingrepen in de regionale waterhuishouding zijn kwelstromen richting de Kleine Dommel veranderd. Ook is de lokale waterhuishouding veranderd, waardoor lokale grondwaterstromen (inclusief periodieke overstromingen) zijn gewijzigd. Dit alles heeft (lokaal) geresulteerd in verdroging en verzuring van de Vochtige alluviale bossen.

In Figuur 3.13 is bovenstaande landschapsecologische analyse visueel en

schematisch weergegeven. Uit de figuur blijkt de samenhang tussen de opbouw van de bodem (aanwezigheid en diepte van leemlagen), grondwater (zuur, basisch, stromingsrichting) en voorkomen van habitats.

Figuur 3.13. Schematische dwarsdoorsnede Strabrechtse Heide – dal van de Kleine Dommel (van NW naar ZO): potentiële positie van de habitattypen en de soorten in het landschap.