• No results found

Biotiek: habitatrichtlijnsoorten

Strabrechtse Heide & Beuven is aangewezen voor één habitatrichtlijnsoort:

drijvende waterweegbree (H1831). In deze paragraaf wordt het voorkomen van de Natura 2000-doelen in het gebied nader toegelicht. Daarbij worden

achtereenvolgens de oppervlakte en verspreiding over het gebied, de ecologische vereisten, de kwaliteit in de huidige situatie, de geconstateerde trend en het toekomstperspectief onder de huidige omstandigheden beschreven.

3.3.1 Drijvende waterweegbree – H1831

Voorkomen en verspreiding in het gebied

Drijvende waterweegbree komt in het gebied voor in het Beuven (Beuven-noord en -zuid) en de Witte Loop (Buro Bakker, 2003; Smits 2004; Natura 2000-

beheerplanteam 2009; e.a.).

Ecologische vereisten

Drijvende waterweegbree groeit in verschillende stilstaande of zwak stromende wateren waaronder heide- en veenplassen, laaglandbeken en sloten. Het best gedijt deze waterplant in water dat helder, voedselarm of hooguit matig voedselrijk, fosfaatarm en kalkarm is. Op sommige plaatsen bevat het water daarbij veel ijzer. In voedselrijkere omgeving staat de soort het meest op plaatsen met menging van regenwater met kwelwater.

De plant groeit ondergedoken in het water, maar kan ook op tijdelijk droogvallende oevers staan.

De plant heeft een gering concurrentievermogen en beperkt zich veelal tot pioniersituaties of andere situaties waarbij het water niet volledig dichtgroeit.

Kwaliteit standplaats

De kwaliteit van de standplaats in het Beuven is redelijk goed. Bij het Beuven-noord is er sprake van voldoende pioniersituatie door het grote wateroppervlak met golfwerking en een oeverzone die periodiek droogvalt. In Beuven-zuid staan de planten in open water en tussen het riet, waar ze zich al jaren handhaven.

De kwaliteit van de standplaats in de Witte Loop is sterk achteruitgegaan. Er is geen sprake meer van een pioniersituatie en de standplaats is sterk verruigd en

dichtgegroeid waardoor de soort weggeconcurreerd wordt.

Trend

Vanwege het dynamische karakter van de soort is het altijd lastig een trend te bepalen. Omdat geen vlakdekkende inventarisatie van de soort is uitgevoerd over meerdere jaren is het onmogelijk een trend aan te geven.

Het aantal standplaatsen in de Witte Loop is het afgelopen decennium duidelijk afgenomen. De soort komt hier waarschijnlijk nog voor, maar in zeer geringe aantallen.

Perspectief onder huidige omstandigheden

De instandhoudingsdoelstelling voor drijvende waterweegbree betreft behoud van omvang en kwaliteit van het biotoop om de populatie te behouden.

Onder de huidige omstandigheden zal de soort zich in het Beuven naar verwachting handhaven, maar wel achteruitgaan. De standplaatsen in Beuven-zuid zullen onder druk komen te staan door de voortgaande successie (uitbreiding riet- en

standplaatsen in Beuven-noord is weinig perspectief voor uitbreiding door te geringe peilfluctuatie.

In de Witte Loop dreigt de soort te verdwijnen. Doordat de oevers van de Witte Loop sterk zijn verruigd (onder andere) ten gevolgen van eutrofiëring met voedselrijk water uit de Peelrijt in het verleden wordt de standplaats hier te sterk beschaduwd door onder andere grote overhangende pitruspollen.

Vooral eutrofiëring speelt een belangrijke rol bij de achteruitgang van de soort, blijkt uit het provinciale soortbeschermingsplan (Lucassen et.al, 2007). Daarin worden als belangrijke oorzaken van achteruitgang van de soort genoemd: atmosferische depositie, de aanvoer van eutroof oppervlakte (landbouw)water, afwezigheid van een zandige bodem, betreding van oevers door begrazing met koeien en bladinval van onder andere wilgen. Deze zaken spelen bij de achteruitgang in de Witte Loop ook mee.

Bij gelijkblijvende omstandigheden wordt het doel (behoud oppervlakte en kwaliteit biotoop voor behoud van de populatie) daarom niet gehaald.

3.4 Biotiek: vogelrichtlijnsoorten

Strabrechtse Heide & Beuven is aangewezen voor drie vogelrichtlijnsoorten: roerdomp (A021), woudaap (A022) en kraanvogel (A127). In deze paragraaf wordt het voorkomen van de Natura 2000-doelen in het gebied nader toegelicht. Daarbij worden achtereenvolgens de oppervlakte en verspreiding over het gebied, de ecologische vereisten, de kwaliteit in de huidige situatie, de geconstateerde trend en het toekomstperspectief onder de huidige omstandigheden beschreven.

3.4.1 Roerdomp – A021

Voorkomen en verspreiding in het gebied

De roerdomp broedt in de grote uitgestrekte rietvelden (voornamelijk in overjarig waterrietland) bij het Beuven (Beuven-zuid en Beuven-noord) gemiddeld met 4 tot 5 broedparen per jaar. Daarnaast broedde de soort in het verleden (laatste bekende broedgeval in 2003) ook soms in kleinere rietvelden op de Strabrechtse Heide ten zuidwesten van het Beuven (bij het Grafven en het Platvoetje) (Staatsbosbeheer, 2007 en Vogelwerkgroep De Peel, 2003 en 2006 en 2009b en 2012).

Ecologische vereisten

Het broedbiotoop bestaat uit (half)open waterrijke landschappen met brede zones overjarig waterriet en veel overgangen van riet naar water en/ of grasland. Voor het behoud van het leefgebied van de roerdomp, te weten een vitale rietvegetatie met voldoende waterriet, is een natuurlijk peilbeheer (’s winters hoog en ’s zomers laag peil), geregeld terugzetten van de vegetatiesuccessie en eventueel voldoende venpeildynamiek gewenst.

Vermesting resulteert in versnelde verlanding en afname van de oppervlakte en de kwaliteit van het waterriet. Onnatuurlijk peilbeheer en gebrek aan natuurlijke dynamiek hebben dezelfde gevolgen. Ook hebben deze factoren een negatieve invloed op jonge verlandingsstadia.

Het voedsel van de roerdomp bestaat voornamelijk uit vis en amfibieën. De vogel zoekt zijn voedsel in het ondiepe water tussen het waterriet en langs de randen ervan, verder ook in vochtige en vaak wat ruige graslanden. Door verdroging en verminderde kwel vriest het water ’s winters sneller dicht dan voorheen en raakt het aquatische voedsel sneller buiten bereik.

De roerdomp vertoont een gemiddelde verstoringsgevoeligheid (verstoring bij 100- 300 m afstand) over het gehele jaar. In zijn leefgebied is de soort matig tot gemiddeld verstoringsgevoelig. De soort heeft voldoende rust nodig; door

landrecreatie in de directe omgeving kan mogelijk verstoring van broedende en foeragerende roerdompen optreden.

Kwaliteit leefgebied

De kwaliteit van het leefgebied in de huidige situatie is voldoende van kwaliteit. Er zijn brede rietzones aanwezig op een deel van de oevers van Beuven-noord en zuid en naar verwachting is voldoende voedsel te vinden. Wel is de waterpeildynamiek niet optimaal, waardoor op termijn het leefgebied in kwaliteit af kan nemen. In het leefgebied is voldoende rust voor de soort. Recreatiepaden lopen op redelijke

afstand rond het Beuven; op deze paden vindt alleen extensieve recreatie (wandelen en fietsen) plaats. Daarnaast is de rietzone onbegaanbaar en uitgestrekt. De kans op verstoring is dus zeer gering.

Trend

De roerdomp komt al van oudsher voor in het gebied. Het totaal aantal broedparen van de roerdomp op de Strabrechtse Heide heeft de afgelopen 10 jaar (2003 tot en met 2012) gefluctueerd tussen 6 en 3 broedparen met een gemiddelde van 4,4 broedparen per jaar. Het gemiddeld aantal broedparen van de laatste 5 jaar (2008 tot en met 2012) bedraagt 4 broedparen. De laatste 10 jaar was het jaar 2005 met 6 territoria het beste jaar voor de soort; maar ook 2003, 2004, 2006 en 2011 waren met 5 territoria goede jaren.

Over de grote lijn gezien is vanaf 2002 sprake van een stabiele, enigszins

fluctuerende situatie met vijf tot zes broedgevallen. Het gebied voldoet daarmee aan de instandhoudingsdoelstellingen voor de soort (behoud en omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste vijf broedparen/ territoria). Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Brabant ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie (Ministerie van EZ, 2013).

De populatie vertoont een significante correlatie met de strengheid van de winter, met de zwaarste klappen indien veldmuizen als alternatief voedsel schaars en onbereikbaar zijn. Na een strenge winter moet rekening gehouden worden met een reductie tot een derde of minder van de populatie (Vogelwerkgroep De Peel 2003 en 2009b). Voor toelichting op de trend: zie bijlage 2.

Perspectief onder huidige omstandigheden

Onder de huidige omstandigheden is het perspectief voor de roerdomp op de korte termijn gunstig en voldoet het gebied aan de doelstellingen voor de soort (zie onder Trend). Op de langere termijn is het perspectief bij gelijkblijvende omstandigheden minder gunstig. Het leefgebied van de soort zal van mindere kwaliteit worden doordat het staande riet geleidelijk zal overgaan in met wilgen verbost riet (ten gevolge van voortschrijdende successie) waarbij het aandeel waterriet zal afnemen. Het areaal riet zal naar verwachting ook niet toenemen als gevolg van het ontbreken van voldoende venpeildynamiek.

3.4.2 Woudaap – A022

Voorkomen en verspreiding in het gebied

De woudaap broedt in het Natura 2000-gebied uitsluitend bij het Beuven (zowel Beuven-noord als zuid), daarbij de afgelopen 10 jaar fluctuerend van 0 tot 3 broedparen per jaar. In de periode 2010, 2011 en 2012 zijn er geen broedgevallen/ territoria geconstateerd van de soort. Wel is de woudaap in deze jaren periodiek waargenomen bij het Beuven; de soort komt dus nog steeds voor in het gebied.

Ecologische vereisten

Het broedbiotoop van de woudaap omvat onder meer met riet omzoomde oevers van zoetwatermeren, plassen waaronder laagveenmoerassen en voedselrijke vennen. De soort nestelt hier in moerassen met open water en overgangen tussen dichte riet- of lisdoddenvegetatie en verspreide opslag (wilgenstruweel). Het voedsel van de woudaap bestaat uit vis, amfibieën en aquatische insecten, die worden gevangen in ondiep, helder water; daarbij vinden regelmatig foerageervluchten tot over ettelijke honderden meters plaats.

Het leefgebied van de woudaap wordt aangetast door vermesting en gebrek aan natuurlijke peildynamiek. Vermesting versnelt de verlanding en verslechtert vermoedelijk de voedselsituatie door onder andere troebel water. Gebrek aan natuurlijke peildynamiek leidt tot afname van de vitaliteit van het waterriet en achteruitgang van natuurlijke moerasverjonging en verandering in voedselaanbod. De woudaap lijkt opvallend tolerant voor verstoring door recreatie en is matig verstoringsgevoelig (verstoring bij <100 m afstand). In zijn leefgebied is de soort matig tot gemiddeld verstoringsgevoelig. Vooral wandelaars en fietsers kunnen de rust van de woudaap bedreigen.

Kwaliteit leefgebied

Het leefgebied in de huidige situatie is wellicht niet voldoende van kwaliteit. Er zijn brede rietzones aanwezig op een deel van de oevers van Beuven-noord en zuid en naar verwachting is voldoende voedsel te vinden. Wel is de waterpeildynamiek niet optimaal. Mede hierdoor is het waterriet, dat een belangrijk onderdeel van het leefgebied vormt, niet vitaal genoeg. Het belangrijkste leefgebied van de soort bevindt zich momenteel in de laagveenplassen en moerassen van laag Nederland waar veel waterriet aanwezig is. Op de Strabrechtse Heide gaat het slechts om marginaal leefgebied met in verhouding weinig rietmoeras. Dat het waterriet er niet vitaal is uit zich in het Beuven ook in het nagenoeg ontbreken van soorten als rietzanger en snor12. Daarnaast bestaat de indruk, dat het totale oppervlakte aan riet afneemt doordat op de drogere delen boomopslag (wilgen en berken) inmiddels al flink is uitgegroeid (mededeling J.E. Kikkert, Vogelwerkgroep De Peel, 2013). In het leefgebied is wel voldoende rust voor de soort. De brede rietzones zijn ontoegankelijke en uitgestrekt, en daarbij liggende de recreatiepaden (waarop slechts gewandeld en gefietst wordt) op ruim voldoende afstand van het leefgebied.

Trend

Het woudaapje heeft de afgelopen tien jaar (2003 tot en met 2012) in wisselende aantallen bij het Beuven gebroed, variërend van geen tot drie broedparen/ jaar, met een gemiddelde van 1,2 broedparen per jaar. Met drie territoria in 2006 behoorde het Beuven in 2006 tot één van de beste plekken in Nederland. Maar ook 2005 en 2007 waren goede jaren met twee broedparen. In de periode 2003 tot en met 2009 was dus sprake van een kleine, fluctuerende maar vrij stabiele populatie. Daarvan uitgaande voldeed het gebied aan de instandhoudingsdoelstellingen voor de soort (behoud en omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste twee broedparen (Ministerie van LNV 2006 en Ministerie van EZ, 2013).

De trend van de laatste jaren is wat onzeker; tellingen in de komende jaren zullen hier meer duidelijkheid in moeten brengen. De laatste drie jaar (2010 tot en met 2012) zijn geen territoria van de soort geconstateerd in het gebied. Wel zijn in deze jaren sporadische waarnemingen van de soort gedaan bij het Beuven; de soort komt dus nog steeds voor maar is niet tot broeden gekomen. Daarbij dient opgemerkt te

12 Ter vergelijking in leefgebied van woudaap in Overijssel en Utrecht/ Zuid-Holland (daar bestaande uit

laagveenplassen en moerassen) is veel waterriet aanwezig van betere kwaliteit wat zich ook in enorme aantallen rietzangers en snorren uit (mededeling J.E. Kikkert, Vogelwerkgroep De Peel, 2013).

worden dat de soort lastig te inventariseren is waardoor een kans op onderschatting bestaat (Vogelwerkgroep De Peel, 2003 en 2006)13.

De trend in de Nederlandse Kempen, waaronder de Strabrechtse Heide, loopt gelijk met de landelijke trend die ook negatief is. Opvallend is de positieve trend elders; in de Belgische Kempen en het gebied de Wijers (het kerngebied voor de soort in Limburg) is de soort de afgelopen jaren juist toegenomen.

Gezien de landelijke zéér ongunstige staat van instandhouding is behoud van het relatief hoge aantal uit de meest recente jaren gewenst14. Het betreft een relatief geïsoleerde populatie en zowel in het gebied als de regio is de draagkracht te gering voor een sleutelpopulatie. Het is echter één van de weinige jaarlijks bezette

broedplaatsen in Nederland in deze eeuw (Ministerie van EZ, 2013). In bijlage 2 vindt u een toelage op de trend.

Perspectief onder huidige omstandigheden

Onder de huidige omstandigheden is het perspectief voor de woudaap ongunstig en wordt de doelstelling niet gehaald; zonder maatregelen zal de negatieve trend zich voortzetten en de soort uit het gebied verdwijnen. Het leefgebied van de soort zal van nog mindere kwaliteit worden, doordat het staande riet geleidelijk zal overgaan in met wilgen verbost riet (ten gevolge van voortschrijdende successie). Het areaal riet en waterriet zal naar verwachting ook niet toenemen. De ruimte voor meer broedparen van de soort in het gebied is daarom beperkt.

3.4.3 Kraanvogel – A127

Voorkomen en verspreiding in het gebied

De Strabrechtse Heide is een belangrijke tussenstop voor kraanvogels op hun najaar- en voorjaarstrek tussen hun broedgebieden in Scandinavië en Duitsland en hun overwinteringsgebieden. De eerste herfststormen prikkelen de kraanvogels om hun reis voort te zetten (Staatsbosbeheer, 1996). De in Nederland doortrekkende kraanvogels overwinteren in zuid Spanje en noordelijk Afrika

(www.vogelbescherming.nl). De kraanvogels slapen/ pleisteren in het Natura 2000- gebied ‘Strabrechtse Heide & Beuven’ globaal in de gehele zuidoosthoek van het gebied. Vaak rusten ze in een met water gevulde laagte of ven. Bekende plekken waar de kraanvogels in de loop der jaren zeer regelmatig worden waargenomen zijn het Beuven, Grafven, Henneven en omstreken (Rusthoek) en Marijkeven. Daarnaast zijn waarnemingen bekend van het Kranenmeer en Waschven.

Het aantal op de Strabrechtse Heide, tijdens de voor- en najaarstrek waargenomen kraanvogels, varieert van jaar tot jaar (de afgelopen 10 jaar variërend van 0 tot 848 exemplaren*-< jaarmaxima) en vertoont een onregelmatig patroon. Het aantal in het gebied pleisterende dieren ligt daarbij over het algemeen in het voorjaar beduidend lager dan in het najaar (Vogelwerkgroep De Peel, 2012).

De op de Strabrechtse heide rustende kraanvogels foerageren op de

landbouwgronden direct ten het zuiden van het Natura 2000-gebied. Bekende voedselgebieden zijn het Peelven, de kleine landbouwenclave langs de

Somerenseweg (zuid van het Grafven en Platvoetje) en de agrarische percelen ten westen van de Vlaamse Weg (ten zuiden van de Herbertusbossen) (zie bijlage 2 toelichting Natura 2000-doelen voor een kaartje met de locatie).

13 De roepactiviteit is gering, waardoor de gemiddelde trefkans <35% is; daarbij vergroot de late aankomst in Nederland (soms pas in juni) de onderschatting (Vogelwerkgroep De Peel, 2003 en 2006).

14 Daarmee wordt gedoeld op het aantal broedparen in de periode 2002 tot en met 2009, en niet zozeer de situatie van 2010 tot en met 2012.

Ecologische vereisten

De kraanvogel verblijft in grootschalig open agrarisch gebied in de nabijheid van heide en hoogveengebieden. Kraanvogels zijn traditioneel in het gebruik van slaapplaatsen en voedselgebieden en gebruiken vaak jaren achtereen dezelfde locaties. Meestal leggen de kraanvogels in ons land enkele kilometer af tussen slaapplaats (rustgebied) en voedselterrein (foerageergebied).

De slaapplaatsen zijn ondiepe wateren in een deels open landschap met beschutting en rust, zoals vennen in heiden. Het foerageergebied bestaat vooral uit akkers met oogstresten en minder vaak uit grasland. Het voedsel van de kraanvogel is

grotendeels plantaardig; hij eet allerlei plantendelen, zoals oogstresten van

bijvoorbeeld aardappelen of maïs, worteldelen en zaden en daarnaast ook insecten. De soort heeft rust nodig en accepteert geen verstoring. De rustgebieden moeten daarbij voldoende groot van oppervlak zijn om de benodigde rust te waarborgen. De kraanvogel is extreem gevoelig voor elke vorm van menselijke verstoring, hetzij agrarische activiteiten en recreatie, hetzij laag vliegende vliegtuigen (ook ‘ULVs’) en helikopters.

Door traditioneel gebruik en het pendelen tussen rust- en pleisterplaatsen is de soort kwetsbaar voor veranderingen in landschap, inclusief plaatsing of verplaatsing van windturbines en hoogspanningsleidingen.

Kwaliteit leefgebied

De kwaliteit van de slaapplaatsen op Strabrechtse Heide is goed. Het betreft een groot open heidelandschap met een groot oppervlak aan vennen. De rust wordt goed gewaarborgd, doordat het zuidoostelijk deel van het heidegebied, waar de kraanvogels verblijven, tijdens de trekperiode door borden is afgesloten voor publiek. Dit wordt bevestigd door het feit, dat in de loop der jaren grote groepen kraanvogels de heide hebben aangedaan op doortrek (zie trend).

De kwaliteit van de foerageergebieden is in huidige situatie naar verwachting voldoende. Het feit dat grote groepen blijven terugkomen om op de heide te pleisteren tijdens de trek, duidt erop dat in het agrarisch gebied in de directe omgeving blijkbaar voldoende voedsel te vinden is.

Trend

Al sinds mensenheugenis overnachten kraanvogels in het gebied Strabrechtse Heide & Beuven (Staatsbosbeheer, 1996). Zoals gezegd fluctueert het aantal tijdens de voor- en najaarstrek op de grond pleisterende kraanvogels van jaar tot jaar sterk. Dit onregelmatig patroon is goed zichtbaar aan de hand van de jaarmaxima van aan de grond waargenomen vogels. Dit jaarmaximum varieerde de laatste 10 jaar tussen 848 vogels (in seizoen 2006/2007) en 0 vogels (seizoen 2007/2008). Ook najaar 2011 (seizoen 2011/ 2012) pleisterden weer véél kraanvogels in het gebied (jaarmaximum: 620 dieren) tegenover slechts 32 vogels in najaar 2012.

Deze fluctuatie in aan de grond waargenomen aantal dieren wordt veroorzaakt door het weer tijdens de voor- en najaarstrek en daarnaast ontstaan van pleisterplaatsen elders in Europa.

Op de Strabrechtse Heide ligt het jaarmaxima van de laatste vijf jaar15 gemiddeld op 170 dieren. Over de laatste 10 jaar16 ligt dit gemiddelde zelfs nog wat hoger op 184 dieren. Het gebied voldoet daarmee ruim aan de instandhoudingsdoelstellingen: behoud en omvang en kwaliteit leefgebied.

Over een langere periode bezien ligt het gemiddelde seizoensmaxima lager (129 dieren over periode van de laatste 15 jaar; 117 dieren over de laatste 20 jaar). Het jaarmaximum vertoont het laatste decennium een lichte positieve trend. Dit komt overeen met de landelijke trend; landelijk bezien vertoont de kraanvogel in

15 (seizoen 2008/’09 – seizoen 2012-2013) 16 (seizoen 2003/04 tot en met 2012-2013)

Nederland een significante toename van < 5% per jaar (Trendanalyse Sovon, www.SOVON.nl).

Landelijk bezien blijkt het verspreidingsgebied van niet-broedvogels zich de laatste vijf tot tien jaar uit te breiden, waarbij het aantal waarnemingen in het oosten van Brabant zich heeft uitgebreid. (www.SOVON.nl) Voor toelichting op de trend: zie bijlage 2.

Perspectief onder huidige omstandigheden

Onder de huidige omstandigheden zal de kwaliteit en oppervlakte van het leefgebied (functioneren als slaap- en pleisterplaats) voor de kraanvogel naar verwachting min of meer gelijk blijven. Voorwaarde hierbij is dat de benodigde rust tijdens de voor- en najaarstrek gewaarborgd blijft. Het aantal waargenomen dieren zal naar

verwachting de komende jaren min of meer een gelijksoortig onregelmatig/ fluctuerend patroon blijven vertonen. Naar verwachting zal het gemiddeld aantal waargenomen dieren, over een langere periode redelijk stabiel blijven. De doelstelling voor de soort in dit gebied wordt daarmee gehaald.

In de huidige omstandigheden zijn er dus geen maatregelen nodig voor deze soort en worden de doelen gehaald.