• No results found

Zorgen van leiders en van anderen

‘De Messe is groot geweest, Rabbi. Grooter dan wij verwacht hadden. Kunnen wij dan onze plichten en plannen onderbreken of bederven door de beroering die een paar ontevreden Kehillo-leden brengen omdat zij niets kunnen overzien, en omdat zij geen verantwoordelijkheid en ook geen beteekenis hebben? Parnassiem hebben al hun zorgen in te zetten voor de Gemeente; zij kunnen niet gehinderd worden door allerlei Am-Ha-eerets. Ik vrees dat zij het ons lastig zullen maken. Zij komen regelmatig bijeen! Alsof zij een Kapittel waren!

‘Bijeen?’

‘Reb Salzmann, Reb Matthias de slotenmaker, Reb Tobias van het Logement, Reb Abram de goudsmid, en dan is er een vaarknecht die nooit een onverstandig woord zegt, en ook geen verstandig - ik noem U alleen de aanstichters, - en natuurlijk de nar uit het Hospitaal. En dan is er nog een, dat is een leed om hem te noemen: de zoon van mijn vriend Rabbi Isaac Hacohen uit Worms. Hij is heel en al op den slechten weg. Na dat ongeluk dat over mijn huis kwam, heeft hij zwaar tegen de Touro gezondigd. Hij is een groote teleurstelling voor ons, en nog steeds hier in Keulen. Is het niet goed, dat Parnassiem en Dajanniem nog eens bijeenkomen om den toestand te bespreken?’

Rabbi Jitzgak sprak tot Rabbi Gerschom, wien hij om een onderhoud had laten verzoeken, en dien hij vreesde. De oude man had roerloos toegeluisterd, en enkel nu en dan zijn heldere oogen naar den Opperparnas geheven en zijn blik over dat opgewonden gezicht laten glijden, dat steeds maar, dacht hij, beslistheid uitstiet en toch steeds meer op een zweetenden en doorwoelden akker ging lijken.

‘Die Knaap uit Worms,’ sprak nu de kleine man, ‘wat heeft hij?’

‘Ik heb hem laten volgen, Rabbi, toen hij, na dien slag dien God mijn gelukkig huis toebracht, niet berusten wilde en in opstand kwam tegen onze Sjiwwah....’

Hij ging voorzichtig verder tot het omlaag gehouden gezicht

van den leider, ‘een heelen nacht heeft hij toen met dien boozen geest van mijn huis in het open veld geboeleerd, nadat zij onrein voor hem was geworden. Hij was geheel en al in verzet, hij weigerde iets van het ongeluk te erkennen. Daarna kwam hij bij mij om te eischen dat ik zou handelen alsof er niets was voorgevallen! Zijn vader weet van dat alles niets. Ik heb den moed niet hem zijn zoon te toonen.’

Rabbi Gerschom knikte, en zag steeds heimelijk naar den Parnas op. ‘Men heeft groote potsen maar ook kleine,’ dacht hij, ‘die ook zeer sterk zijn. Hoe vergiftigend moet de wereld hebben gewerkt, als het leed nog zoo weinig genezing brengt. Hij vroeg zacht, om Jitzgak te sparen:

‘Wist die Knaap dat? dat zij onrein was?’

‘Als Jehoedie had hij den plicht dat te weten. Hij wist toch dat zij twee dagen.... daar was geweest?’

Rabbi Gerschom knikte weer, voor zich heen. ‘Dat zij dáár was geweest, maakt haar zeker voor ons al onrein, in de algemeene beteekenis.... Het andere is niet bewezen. En de Knaap kàn recht opeischen voor zijn twijfel.’

‘Die twijfel zal hem dan nu verlaten hebben,’ spotte Jitzgak tegen wat hij Gerschom's onzakelijke overwegingen noemde.

‘Hebt gij hem den weg gewezen, Rabbi Jitzgak?’

‘Niet alleen ik. Die booze geest ook. Hij liep er nog eens opnieuw achteraan, die groote Gacham, maar het was alweer uit voor hem; de eerste bruiloft met het varken was weer aangebonden....’

Rabbi Gerschom keek met onderdrukte bitterheid. ‘Ezel,’ dacht hij den Opperparnas toe, ‘heeft zich in zijn opwinding gehaast om den knaap zijn geloof in haar reinheid onnoodig af te nemen. Kon hem den tijd niet laten om het zelf te ontdekken. Diep is onze ballingschap.’ Sprekend liet hij volgen:

‘Wij mannen die nooit aan bloed van visschen hebben geleden, wij kunnen het begrijpen. Wij moeten het straffen als het vóór ons komt, maar onze diepe plicht is, om er niet vreemd tegenover te staan. Opwinding en smart van de jeugd. God heeft het voor hem uitgedeeld. Wij kunnen onze

kinderen niet hebben zooals wij ze wenschen.’

Jitzgak schrok weer bij die laatste woorden. Ja, waarom praatte hij zich ook altijd zoo in het struikgewas? Als hij meende vriendschap te zien, stond boosaardigheid tegenover hem. Waarom verried men hem altijd zoo, zij die naast hem hadden te staan? Zelfs zijn welstand kon hem dat niet meer, zooals voorheen, vergoeden.

‘Rabbi, ik kan niet meer over die straf van God spreken,’ zei hij. Zonder kik op die woorden ging de Rabbi voort:

‘Bijeenkomst hebben wij gehad na de boodschap uit Frankenland. Bijeenkomst hebben wij gehad na mijn gesprek met den Bisschop. Bijeenkomst hebben wij gehad na het ongeluk in Speijer. Gij groote Sougriem wilt en kunt uw werk niet staken....’

‘Het is toch een groote arbeid dien wij verrichten?’

‘Een groote arbeid. Maar het groote van de wereld is gevaarlijk voor onze oogen. Het kan ons blind slaan. Het heeft geen nut, steeds bijeen te komen om af te spreken dat wij niets kunnen doen, en dat wij op God vertrouwen. Op God vertrouwen wij, wat Hij ook met ons doet. Daarvoor hoeft het Kapittel niet bijeen te komen. Wij zijn werktuigen van de geschiedenis. Wie die werktuigen beschadigt, beschadigt haar, maar God laat de geschiedenis zijn wat Hij wil.’ Bijna onhoorbaar liet hij zich ontvallen: ‘En wat is beschadigd? Wij weten het niet, wij kunnen geen eeuwen vooruitzien; hoe weten wij welke wonden wij noodig hebben om werkelijk gezond te worden?’ Luider tot zijn Opperparnas besloot hij:

‘In dezen toestand straffen gaan rondstrooien als lekkernijen op Simchas Thora, neen, Rabbi Jitzgak, daaraan zijn wij nu niet toe.’

‘Hij is en hij blijft een groot Rabbi,’ dacht Jitzgak, ‘maar hij en zijn medestanders evenals die knaap weten van de werkelijke wereld niets af.’

Het was een tijd van groeiende gebeurtenissen. Men verwachtte ze, maar niet anders dan als verrassingen. Rabbi Gerschom had juist zijn woorden uitgesproken die een straffend optreden van de Gemeente tegen haar ontevredenen

en tegen Simcha wilden afweren, toen hij werd weggeroepen. Hij kwam weldra terug; hij stelde zich tegenover Jitzgak, nadat hij wel een kleine honderd tellen lang met omlaag geslagen blik en zijn ouden rechten mond saamgeknepen, bij hem had gestaan als een levende stroomende stilte. De Joden, als eenlingen in hun samenheid, als immer om de eigen helderheid worstelende geesten, hadden altijd strijd en verwijt tegen elkaar. Ieder hunner voert den oorlog om het Begrip, van de eigen enge kern uit; ieder graaft zwoegend naar het Middelpunt onder het dekkende oppervlak, van zijn eigen bodemhoek uit. Maar zooals nu de oude voorganger stond, in zijn tengere kale kortheid recht en met het bleeke hoofd zelfs iets achteruit, waarin de oogen, met heldere minachting van elke troebelheid, een blik uitzonden van aanvaarding en van volledig verstaan, zoo was het een geweldlooze uitdaging en verplettering tegenover de bewegelijkheid die vóór hem stond. En het was bijna een voldoening. En toen sprak hij ook nog. Hij zei alleen, zacht, dat ééne woord, terwijl zijn hoofd toch nog in een luttel gebaar van strijdbaarheid naar voren drong:

‘Worms....’ ‘Rabbi!’

Gerschom zag over dat gezicht dat al zijn purper verloor, en hij had meelij met de uiteenspatting van heel dien snoevenden bouw van den Schijn.

Heilige Gemeente van Worms,’ knikte hij. De oude heldere oogen lagen met hun licht zoo over Jitzgak heen, dat die zijn armen naar beide zijden hief, en wilde oogen en open mond schenen te roepen:

‘Wat kan ik daartegen....’ Maar hij vroeg: ‘Dooden?’

De oude man knikte. ‘Vanavond zal men mij de bijzonderheden meedeelen. Zij hebben wraak genomen voor Speijer.’ Toen zei opeens Jitzgak, na groote inspanning:

‘Worms! Ja. Worms is Keulen niet....’

Hij durfde niet zeggen wat hij dacht en wat juist het tegenovergestelde van de werkelijkheid was. Worms is meer dan voor de helft ingeslapen bij den Talmud. En Keulen waakt,

met zijn burgers en zijn Bisschop.’

‘Men zegt,’ liet Rabbi Gerschom weer volgen, ‘dat het zéér ernstig is. Maar vanavond zal ik meer weten. Men moet afwachten. Ik heb den man streng verboden er met iemand over te spreken voor ik alles weet.’

Hieruit schiep zich de Opperparnas weer hoop. Het zou - God mag het verhoeden - weer zoo zijn als in Speijer. Een onbeschaamde poging. En ook slachtoffers-God bescherme hen. - Maar tegenstand van den Bisschop en van de burgers. Het is vreeselijk genoeg, en die muiters hier krijgen er nieuwe kracht door.

Hij vroeg nu of er nu toch niet een bizondere vergadering gewenscht was, want hij wilde pleisteren, een middel vinden om de veiligheid te versterken buiten dat groeiende verzet om. De Rabbi haalde in openlijker geringschatting zijn schouders daartegen op. ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘een bijeenkomst zullen wij weer houden, over Worms. Wanneer wij alles weten.’

En Jitzgak nam afscheid als Opperparnas in de schaduw van den ouden man. Tegenover den Wormser Knaap voelde hij zich sterk ontwapend, en geprikkeld. Wat zou de jongen nu tegen hem gaan uitrichten? Hij kon het zich niet anders denken dan als een persoonlijke aanval, die niet los zou laten.

De jongen nam eerst den avond, om met zichzelf te richten. Hij meed zelfs vandaag de Synagoge, waar de dienst werd gehouden van den Omar-tijd; hij verontschuldigde zich met de vrees dat men hem den toegang zou kunnen weigeren. Zeker gold ook bij hem de waarde van het vergrijp tegen de wet, dat hij had begaan met zich in zijn ongeduld en in den vloed der gebeurtenissen, in een buitenhuwelijkschen liefdenacht met Hanna te storten. Maar hij verschilde maar weinig hierin van de zijnen, dat hij zich uit eigen levende kracht de genade toekende om dat vergrijp terug te brengen tot een vorm-zonde. Hij wist ook zeer goed dat hij het recht niet had, zijn huwelijk in te zegenen zonder derden, maar de daad van die verbindingsheiliging door den ring was voor

hem daarmee nog niet waardeloos, want hij had daarmee voor zijn doel, de volle verantwoording voor die verbindtenis op zich genomen. Het was voor hem een nood-verbindtenis tusschen hen tweeën geworden, waaraan hij alle ongewijdheid had willen ontnemen door de Wet erin te betrekken. De Joden hadden niet de zucht zich te belasten; zij worstelden met drift om helderheid ten aanzien van God en wereld, niet om onderwerping aan den vorm meer dan voor de eenheid van dit volk van enkelingen geboden was. En Simcha zag in bedrog en zelfbedrog dat hem overvallen had door Hanna's onoprechtheid, een smartelijke verwikkeling die hij allereerst met zichzelf te verrekenen had. Hij had Hanna onvoorwaardelijk geloofd, ook al was de toestand vol onverklaardheid geweest. Hij had de zekerheid omtrent haar overgave aan von Leiningen geen plaats in zijn voorstelling gegund, en de plaats voor die zekerheid moest hij nu als met een mes in zich opensnijden. En wanneer hij aan de Joden van Keulen dacht (en hij dacht voornamelijk daarbij aan de Joden van Keulen, omdat hij in zijn onbevangenheid en plaatselijke gebondenheid den Joden van Worms minder kleingeestigheid toeschreef) dan verzette hij zich tegen hun afkeuring als tegen louter spel van schijnheiligheid: in werkelijke afkeuring hiervan geloofde hij niet. En integendeel onderging hij het heele droevige spel zoozeer als een wonde aan het gezamenlijke lichaam, dat hij op een afstand, eerder medeleving van hen eischte in zijn moeilijkheid. Kort, maar bloedig was vanavond die

moeilijkheid. Hij had Hanna uit zich te verwijderen; zij had bij hem getroond als de vrouw, en nu kon zij de vrouw niet zijn. Hij kon niet tot gewisheid komen omtrent haar juiste waarde en haar plaats tusschen de menschen. Hij kon begrijpen dat zij hem haar liefde-uren met den Ridder niet durfde meedeelen, zelfs al waren haar die afgedwongen. Hij kon niet begrijpen dat zij ze zonder dwang had gegeven, en niet dat zij in haar benardheid opnieuw dien Christen zocht en niet hem. Hij wist alleen dat hij haar uit zich verwijderen moest, en dat de vernedering die hij daar bij het Boogschuttersfeest van haar ondergaan had, nu tot gruwelijken en uitersten vorm was gezwollen,

een aanslag op zijn zelfbewustzijn die hem bijna omver deed rollen. Daarvan moest hij zich herstellen. In die zwijgende maar niet genezen beroering liep hij tot het laatste daglicht en de poortsluiting aan het water, bezet door het gevecht tegen de twee gevolgen van die liefde-beleving: bevredigende, manlijk bemoedigende gestreeldheid, en gruwing. Toen hij de poort weer binnen was en het donker werd, ging hij naar het logement van Reb Tobias, tevreden dat hij daar in het bijna volkomen kale maar ruime vertrek, op den met zand bestrooiden vloer aan een ruwhouten tafel kon gaan zitten, zonder iemand een avond vol woorden schuldig te zijn. Hij kocht van Reb Tobias een eigen kaars, een ganzepen en een stuk schoongekrabd pergament, en schrijfstof, inkt, dien de waard steeds in huis moest verzorgen. Reb Tobias mocht dat alleen aan Joden verkoopen, sinds, vooral in de kleinere plaatsen, men pergament met Christelijken tekst had schoongemaakt en opnieuw met Hebreeuwsch beschreven. Het logement had zijn bezigen tijd achter den rug; gewoonlijk zag Reb Tobias alleen maar gasten gedurende de jaarlijksche Messe in het voorjaar, die nu, terwijl Simcha in Worms was, Keulen tot een bont middelpunt van kooplieden, meest Joden, uit vele landen had gevuld en geverfd. En dan kwamen in de herberg nog alleen bezoekers die in Keulen nog nauwelijks betrekkingen hadden of die bij hun vrienden geen halve plaats meer hadden kunnen vinden, want de gastvrijheid was zoo vanzelfsprekend dat de tamelijk kleine woningen der Joodsche handelaren en hun verwanten gedurende die week alle ondragelijk overbezet waren geweest. Zoo trof Simcha een gelagkamer aan waar maar een enkele reiziger, evenals hijzelf aan een afzonderlijke tafel zat, maar waar aan een grooteren disch, zijn bediende Heinrich een stil aandeel had in het luidruchtig samenzijn van een half dozijn ongewone gasten, die bij goedkoop bier en Mededrank de rustige ruimte met schelle hardheid beleefden. Simcha moest zich bewust maken met wie hij te doen had, het drong de eerste oogenblikken niet door zijn overbeladenheid heen. De Joodsche vreemdeling op een tien meter afstand van hem, zat met geheven hoofd naar hem op te zien.

Een krachtige gitzwarte kop onder een klein stoffen kapje. Donkere gloeiende oogen, roode koonen en een goede roode mond, binnen den zwarten korten baard, die bij het lichaam van een korten reus hem voor Simcha op een Offerpriester deden lijken. Hij zat zoo nadrukkelijk naar den Knaap op te zien, dat die er verlegen van werd en zich in de aandacht drong voor zijn brief. Hij schreef zijn vader vol ongeremde genegenheid. De afstand van plaats en tijd en alle hevige verhittende en verscheurende beroeringen die hem opjoegen tot het zoeken van vertrouwen, verleidden hem ertoe, met voller woorden te schrijven dan hij ooit in zijn vader's nabijheid gesproken zou hebben. Sterke termen als: mijn allerliefste vader en onmisbare moeder, en: broers en zusje die meer dan de kleederen om mijn lichaam, ja eerder als mijn lichaam zelf tot de schatten van mijn dagelijksch leven behooren, vleiden door den brief heen en tooiden zijn mededeelingen als met de weeke maar levende rozen die onmiddellijk in zijn jongste ervaringen bloeiden, en nu hun blasse kleur en zoetheid in zijn nog arbeidende herinnering deden trillen en rondgeuren. Hij schreef zijn verslag naar de zede van zijn dagen, als een gehoorzaam kind aan de ouders die het recht hebben alles te weten; hij verzweeg niet maar kon niet nalaten zich te verdedigen. Hij erkende dat hij in zijn toenadering tot Hanna verder was gegaan dan de Wet kon dulden, maar dat zijn liefde voor het meisje daardoor grooter was geworden, en dat zij toch als vrouw voor hem bestemd was geweest. En daarop zonk zijn mededeeling tot de vertwijfeling om het onpeilbare verraad van haar tweede vlucht die hem nu wel moest doen gelooven dat zij al eerder een groote zonde had begaan, want dat hij nu, tot zijn verdriet, de woorden van Rabbi Jitzgak moest gelooven die hem gehoond had om zijn vertrouwen in haar reinheid. Hij schreef over Rabbi Jitzgak's toorn tegen hem, en zonder zijn vader's vriend te durven aanvallen, gaf hij toch te kennen dat diens opvliegende aard en heerschzuchtigheid hem zulke grievende beleedigingen tegen hem ingegeven had, dat hij verontwaardigd diens huis verlaten had, temeer omdat Rabbi Jitzgak hem de schuld wilde aanrekenen van Hanna's

misdraging als zou hij, Simcha, door een ander optreden, het meisje daarvan terug hebben kunnen houden. Hij eindigde met aan te kondigen dat hij nog niet dadelijk naar Worms zou terugkeeren omdat hij nog enkele dagen den afloop van dit alles wilde aanzien (hij was onder het schrijven gaan merken dat hij nog niet scheiden kon en schreef er zonder bedenken de reden van neer) en dat hij ook nog van de beslissing omtrent de zakelijke afspraken in het onzekere was gelaten. En dan vroeg hij zijn vader, behalve zijn moeder, alle broers en Golda voor hem te willen omhelzen en te zeggen dat hij in de herinnering aan de heerlijke dagen die hij in de Pésachweek en daarna gelukkiger dan ooit te voren met hen geleefd had, eigenlijk niets liever verlangde dan weer bij hen als kind en broer te wonen. Dat hij, onder de beroeringen van deze dagen hen in werkelijkheid ook geen oogenblik vergetenhad, omdat hij wist dat hij uit dat verband en die liefde alle krachten kreeg geschonken voor het dragen van het moeilijke leven dat God den laatsten tijd hem scheen te willen opleggen. En dat hij, na wat in Spijer gebeurd was, zonder meer wijsheid te willen voorwenden dan die van zijn vader en van allen die ouder en geleerder waren dan hij, toch zoo graag tot waakzaamheid wilde manen en geen geloof te hechten aan hen die altijd woorden van geruststelling weten te vinden omdat zij niets kunnen