• No results found

Die eerste heimelijke ontmoeting met Heer Otto, dat lachen en gevleid worden, ook een tikje terugpaaien, dat was nog maar het eerste proef je van de uitzonderlijkheid, voor Hanna. Daarbij hoefde zij aan vreeswekkenden ernst van een daadwerkelijke zonde, aan breuk met haar geschiedenis en al het hare nog niet te denken. Kon zij niet, zonder dat iemand buiten hen tweeën het wist, een oogenblik haar mooie profiel buiten het nest steken, om een andere lucht in te ademen, de lucht van een andere wereld, die haar nog mooier zou maken? Wat sprak men dan onder al de haren onophoudelijk van het voorrecht van reizen en trekken, kennis van andere volken, talen en zeden, die den geest van de Joden verrijkte en leidend deed zijn - en bond tegelijkertijd de jeugd aan huis en Synagoge, ja, aan Vrouwensynagoge, en

twee-driemaal in een jaar een avond met een paar potsenmakers vol wereldlucht aan zich, in het Danshuis? Nu, zij zou toch de eenige niet zijn die zoo'n onschuldige beweging buiten de grenzen van haar kring waagde? Wat hoort men niet vertellen van de burgeressen en poortersdochters, en van de Riddervrouwen op de eenzame kasteelen, met priesters en vreemde Ridders? Komt men in het Bediendenhuis of daaromtrent op de Plaats, en vangt men daar gesprekken of toepasselijke kwinkslagen en grappen op: het bloed stijgt je menigmaal naar het gezicht, maar niet altijd van schrik of schaamte. Weten de meisjes dan nog altijd niet tot de laatste toe, dat Ridder de samenvatting van alle mannelijke deugden beteekent, die men ook weer in één enkele onder kan brengen: durf om het leven te genieten? Dwars door alle

belemmerende gevaren heen: het leven grijpen en eten.

Ridder, veel meer dan Keizer, die tot macht gekomen, de grenzen van de zelfontplooiïng om zich moet bouwen; Ridder meer dan geestelijke, die in de doorbreking van die grenzen valschheid van zelfbesmeuring in het liefdesgeluk moet mengen; Ridder meer dan koopman, wiens huis en hof van hoever ook, hem tot inperking en regelmaat maant; Ridder is de wezenlijke mangestalte van alle

vrouwelijke heimwee: het mooie wil, met het mooiste, zijn top van werkelijken bloei beleven. Want als de meisjes dan niet mogen leer en, zij denken toch, en zijn er niet blind voor dat de veel wetende Joden het leven te dienen als de hoogste plicht leeren, maar het den kinderen en ook zichzelf bij afgepaste porties te genieten voorzetten, en al het andere als onheilig en verboden weghouden. ‘Hand in hand blijft niet rein,’ zeggen de Joden uit de Spreuken op; met een volwassen meisje mag men geen oogenblik alleen zijn. En dan de vromen, de Tsaddiekiem, zij zien U niet eens aan, en zelfs niet naar Uw kleeding! Daar maakt men zich mooi, en zij kijken den anderen kant op. O! - Hoe dan tevreden te zijn, en wie is het? O, de macht die de wet houdt, is groot en verschrikkelijk. Maar heeft men niet zelf ook eene? En kan men daarmee niet minstens een kleine ondeugendheid wagen die toch voor het eigen bewustzijn al bevruchtend is, en een heimelijke victorie over de domheid rondom, die radeloos maakt? Ja, in eigen kring, verborgen streelende blikken genoeg, en van de

jodenjongens: in onvervulbare begeerte verstikte woorden van hopelooze

liefdespiegeling jegens het mooiste meisje van Keulen dat verzegd is. En die kring is zoo eng niet eens: de zoons van de Christen poorters verbleeken in haar nabijheid, en maken hun buiging met monden die beven. Maar is zij koopmans-dochter of niet? Wel, wat wint zij er bij, zich van de burgerknapen buiten haar gemeentekring meer te laten welgevallen dan hun hunkering die niet meer streelt dan met de zekerheid dat zij mooi is: een dagelijksch inkomen, legem oewosor, noodig voor spijs en drank tot het onderhoud van haar allereerste vrouwelijke behoeften? Dan is Simcha niet slecht bevallen: een lieve, sterke man, zijn geur is goed, vertrouwd en frisch; zij zal eng verbonden met hem raken.

Maar dat voelt zij: te eng om zich aan over te geven zonder een poging te hebben gedaan dat verband tot gisting en uitzetting te drijven, en in het verborgene om den hoek daarvan den horizon te hebben afgekeken die de liefde voor hem en haar als een blijvende zonnespiegel in levende beweging zal houden. Simcha, dat is de Wet die haar zoetheid heeft, diep-omsloten geproefd, tot het einde vol waardigheid en verdorring. En dat daarbuiten, dat is de prikkeling van haar wrok om de

onopgelostheid van leer en wereld, van haar woede om de geringe opbrengst van zooveel bezongen vrouwelijke schoonheid.

O, zij stemde het volmondig toe: zij was mooi. Zoo welverzorgd en bespraakt daarbij. Zij hoorde haar jonge stem met zacht opwindende genoegdoening zingen, maar waarom ging zij niet verder, die stem, tot alle bloemen, op alle wijnbergen, in alle parken van alle burchten? Haar jonge blanke zacht-ronde armen hadden toch de jonge veerkracht van vleugels: zij wilde er ver, ver in de wereld haar stem en haar welriekendheid en haar donkeren en blanken glans mee laten kennen, en de jonge kracht van haar gezondheid voor duizenden laten wentelen in het licht, dat het in de oogen verduizendvoudigen zou. Wie kent niet de groote rijke stad Keulen, en wie weet niet van het mooiste meisje daar: van Hanna bas Jitzgak de Opperparnas? Ja, wie weet er niet van? Honderdduizenden weten er niet van, en hebben haar nog niet gezien, gehoord, en met krenking in de stem haar toegesproken.

Maar de Ridder, dat is het kernpunt in die wereld, naar buiten gekeerd, en dat al wat zich erop zetten durft, mee naar binnen in den cirkel doet reizen om het verband te leggen tusschen het kleine en het groote, tusschen het opgeslotene en de schitterende Ruimte, om het kleine tot grootheid, het plekje tot wereld en het afgeslotene tot ruimte te doen worden. Zijn snellend paard en de drieste maat-rit van zijn armen brouwen de dronkenschap van de Reis die het bloed in het uiterste vermogen van zijn strooming beproeft. Die er nieuwe sappen in toebereidt, licht toevoegend aan de oogenvensters en die de bloesem op koon en lippen bestendigend

onderhouden. Zijn zwaard beschermt, en splijt eiken tegenstand die de duizelende vaart zou willen remmen, door dien droomtuin met rose bloeiende takken behangen. Groetend keert zich het ongekende naar U, de ruimte erkent hem als haar werkelijken meester. Tot hij onder ingehouden stap, bij opgerichte en blozende hoofden, de blikken tot hun grenzen open en de monden trotsch, u binnenvoert in de wereld stil en schoon van bewondering, het bekronende einddoel en de torenende troon van de hoogste waardigheid.

‘Gij moest toch een Riddersvrouwe zijn. Op de tribune zitten bij werkelijke toernooien. En mijn overwinningen zien. Hoe zoudt ge daar mooi zijn. O, de vrouwen zijn er schoon, maar zoo als gij is er nog niet ééne.’

Zijn oogen monkelden nu vrijer, toen hij haar dan alleen bij de markt ontmoette, na en groet zoo diep dat het was als kon zij zich met één slag zijn gelijke rekenen. Verscheurd door haar verknochtheid met de wet, die haar met liefde en angst voor het hare vervulde, en door deze brandende zucht naar uitbreiding, en die overmachtige nieuwsgierigheid van lippen en buitenste zinnen. Nieuwsgierigheid was het die haar dreef, ook toen hij meer verlangde, toen zij zich vooroverboog van het hare af naar een spanning die al vreeswekkends voor haar bereid hield. Toen zij, in den greep van zijn wil, die zich door bedwelmend vleien en nog ontzenuwender eischen over haar gelden deed, niemand had om vertrouwen en steun van te nemen. Toen zij dan nieuwe samenkomsten met bonzenden harteslag tegemoetvluchtte en eindelijk in dien heeten vloedgolf van zijn begeerte allen weerstand als was voelde wegvloeien. Tot den gedroomden hemelren toe, voorop zijn paard, tusschen zijn sturende armen in en met zijn brandenden adem in haar hals, naar zijn tent.

Een uur rijdens aan Keulens landzijde in redeloozen galop van beven en verwachting, en na een schijndood van haar hart, een nacht van angst en wilde nieuwheid die vernietigt en opnieuw geboren doet worden. 's Ochtends bij het ontwaken, een zwervende koningin, wapens rondom en buiten de tent rauwe stemmen bij voetstappen die omzichtig

verwijderd blijven. Een eerste verzadigdheid der onrust van jaren; het gloren, in den vroegen lentedag, van het bewustzijn van een nieuwe, innerlijke orde, die de blikken wel het eerste uitzicht op de gedroomde Ruimte schijnt open te leggen. En het omzien naar den sterken blonden man die haar al dit verbijsterende maar toch goede met zijn geweld heeft aangedragen en van wien zij nu de vriendschap tegemoet ziet. De vriendschap waarnaar zij nu angstig uitziet, die haar immers ook het evenwicht moet geven tegenover de stille, langzaam opstijgende ontzetting om die bloedige

ondragelijk-pijnigende breuk met al het hare van gister, die breuk die zij immers zoo ver niet had willen scheuren, maar die hij met zijn kracht van kussenden mond, de adembenemende tang van zijn armen en de verpletterende overmeestering van zijn zinnen-vaart tot aan de laatste rafel toe scheen te hebben doorgedwongen. Tegen die ontzetting, waarmee zij de wereld van Vader, Moeder, Esther, Simcha, Simcha's zijnen in Worms en al de duizenden daar en hier en overal aan den Rijn en daarbuiten in de wereld van Pesach en Thora, instaart als een aarde vol bekende gezichten bleek van schrik, ongeneeselijke teleurstelling, verachting en uitstooting en vervloeking, tegen die ontzetting moet hij haar ook de genezende vriendschap aandragen. En die vriendschap komt, als zij zich naar hem omwendt. Hij lacht haar toe, hij is al gebaad en gekleed, en in een hoek van de met tapijten belegde tent staat hij bezig met een soort lichaamsoefening: een stap vooruit, een tred achterwaarts, en het zwaard in zijne eene hand naar voren gestooten, en het zwaard, krachtig rechtgehouden, vreeswekkender nog, terug. Het is een mooi zwaard, lang en blinkend, met dofzilveren kruisgevest, sober en indrukwekkend door een enkelen robijn verlevendigd. Een zwaard is haar niet vreemd: vader Jitzgak heeft er een, en neef Liebermann, en Simcha ook, en vele, vele anderen der haren. Maar een zoo lang en meedoogenloos heeft zij nog nooit gezien, en de eeredienst die hij er daar in den hoek van de zeeflichte tent mee drijft, zet het in haar verbeelding als een ding van Heidensch omstreelde wreedheid. Het gooit zijn messenglinstering tot een

kille harde grijns van verachting jegens al haar naakte warme leven in haar hart. Het mag dan zede zijn, naakt te slapen: nu hij in dit oogenblik haar bed genaderd is, heeft zij met een bontgeweven kleed haar naaktheid snel bedekt. Waarom brengt hij dat afschuwelijke zwaard ook mee; waarom weet hij niet dat een Joodsch meisje dat niet verdragen kan? Maar zij weet al dat hij voor haar afkomst onverschillig is, en dat hij haar in tegendeel zijn eigen zeden wil leeren.

Terwijl hij op het gevest van zijn wapen steunt, buigt hij zich over haar en kust, voor dit oogenblik iets te gulzig, haar mond.

Dan ziet hij haar aan, en zegt: ‘Is je vader een héél rijke Jood?’

De ontzetting in haar oogen scheert zijn glimlach weg, terwijl zij zich een eind omhoog richt, het hoofd achteruit.

Hij antwoordt daarop:

‘Je kunt niet meer terug naar hem. Heeft hij veel goud?’ Hij was enkel wat verbaasd, niet getroffen noch bevreesd, om haar houding. Zij was bleek geworden, en haar mond opende zich een oogenblik; dan werden haar volle lippen weer een gesloten vastheid. De glanzende oogen in het witte gezicht wendden zich van zijn gulzigen vooruitgebouwden mond, dien zij met haar diepste dierlijke bewustzijn niet afstootend scheen te vinden - naar haar blanke hand. Daar heeft zij een ring met drie schitterende steenen op het zware en f ijnblonde goud. De lange vingers van haar andere hand gaan er langzaam heen en schuiven hem los. Zij reikt Otto zonder een woord de kostbaarheid. Wat is er aan haar? Zij deed nog een blik glijden langs haar beide gouden armbanden, maar roerde er niet aan: zij durfde niet, het waren

geschenken van Simcha's vader. Hij vindt haar als tastbaar en levend maanlicht, Otto, als een soort eetbare maan, en dan nog met iets verrassend koninklijks. Zij is veel mooier nog dan tevoren, zoo, en hij heeft een gevoel van trotsche voldoening, dat hij haar zoo gemaakt heeft. Zij komen ook uit het Oosten, de Jodinnen. Zoo vinden ze daar de Kruisvaarders, straks. En hij, hij vindt ze hier, op zijn heilige Tocht

hier: mooie Oostersche vrouwen, en goud!

‘Ik heb je gered,’ zegt hij, ‘ik zal hem aannemen als een geschenk voor dezen nacht. Je weet nog niet dat ik je gered heb. Wij hebben veel goud noodig voor onzen Tocht.’

Hij nam den ring. Door zijn langdurige armoede, en dan tegenover de Jodin, die hij voor die onwaardigheid niet gevoelig achtte, was hij blind voor zijn beschamend gebaar.

Zij rukte zich nog verder achteruit op haar bank. Wat verwacht hij van haar? ‘Alle Joden worden gedood,’ zegt hij.

Hij zag in het verwrongen gezicht van een zooeven nog mooie jonge vrouw. Het keek hem aan met wegschietende pupillen, met een mond waarin een vraag als een kreet verstikte. Toen bracht zij met de hand aan haar wang en met oogen vol ontzetting eruit:

‘Vannacht? Vandaag?’ ‘Neen, maar binnenkort.’

Haar blikken zochten vreemd, langs zijn beenen, omhoog, naar zijn gezicht. Eenheid van beenen en zwaard schenen die blikken vast te stellen. Hij voelde verwerping, maar begreep ze niet. Zij liet zich achterover vallen in het blauwe kussen en sloot de oogen als een zieke. Haar mondhoeken trilden.

Hij zette triumfeerend zijn zwaard weg, kwam weer en nam haar hand. Zij trok ze terug, maar heel langzaam.

Mooie vrouwen, heele steden vol. En goud! Wat kan hij nog meer verlangen. Eindelijk breekt het volle eerlijke Ridderleven weer voor hem aan. Daarvoor is hij toch geboren en in de wereld gezet. Armoe en leed had hij jaren lang, en schaamte daarom. Zijn vader en hij moeten die ontzettende jaren wreken, nu gescheiden van elkaar, tegen elkaar. Hij zal zich weten te redden! Hij gaat zijn heerlijken Ridderstand weer beleven, de uitverkoren stand, hij doet zijn plicht.

Met bijgeloovige zekerheid, die den loop van een bittere drift tot grond had, wist Simcha dat hij Hanna vinden zou. Een domheid, om den Rijn te zoeken, waar hij met

mann gereden had. Hij wendde, alleen uitgegaan, zijn paard naar den landweg binnenwaarts, en na een halfuur stapvoets te hebben gereden wist hij dat uit een stofwolk in den jongen hellen middag zij zich zouden losmaken. De snelheid van de beide paarden minderde in de nadering; hij zag een van de twee dieren door een vrouw schrijlings bereden; hij beefde. Leek dit dan niet een Gods-gericht, dat zij hem zoo moest worden toegevoerd? Zij leefde, en hij was zeker van haar, behalve van de kracht van zijn rechten. En Hanna had in Simcha heel de wereld van haar zoetste en warmste eigenheid zien naderen. Het eerste wat zij zei was:

‘Heer, het is mijn bruidegom! Gij moogt hem niet dooden.’ ‘Dan is het zijn tijd nog niet,’ zei Otto na een paar tellen.

En Hanna, bij het slinken van den afstand tusschen haar beroering en dit gezicht dat haar liever leek dan zij zich bewust had gemaakt, voelde zich alle kracht ontzinken. Op enkele meters van Simcha af, moest zij den teugel loslaten, haar gezicht was als was en zij was bezig van haar paard te vallen, toen twee handen haar grepen: een van Simcha, de ander van Otto.

‘Heer laat mij gaan,’ fluisterde zij, ‘ik kan niet meer. Ik moet hem spreken.’ Otto was dit alles verwarrend vreemd. Hij vond dat hij met haar weg moest rijden, maar hij durfde niet. En die Jood, die bruidegom. Hij wilde zijn blik ontmoeten, maar Simcha sprak zelfs de weinige onvermijdelijke woorden zonder naar hem op te zien. Dat maakte den jongen von Leiningen bitter van woede en ergernis, maar het maakte hem machteloos. Hij moest het slikken, en slikte het, dat hij om zijn doel niet prijs te geven, volkomen door die twee beheerscht werd, toen Simcha mompelde, nadat zij Hanna op het gras hadden gelegd:

‘Laat haar zoo liggen. Ik zal haar dadelijk bijbrengen, als ik terug ben.’ Want Joden moest hij de geneeskunde overlaten.

Simcha kwam met zijn doek gedrenkt terug en bette Hanna tot bewustzijn, aan slapen, voorhoofd, mond en polsen. Zij sprak geen woord, eer zij was opgestaan. Toen zei zij, met

onaanvechtbare rustigheid, bijna plechtig, en met een blik tot Otto waarin vertrouwelijkheid tegelijk met een bevel werd uitgezonden:

‘Vanavond of morgen ben ik op de afgesproken plaats.’

Hij knikte, met een zijdelingschen blik van geringschatting en bevreemdheid naar Simcha. En zij gingen zwijgend uiteen.

‘Waar gaan wij?’

‘Ik kan niet naar huis.’

‘Nee. Laat ons verderop gaan. Ginds achter de wijnbergen is bosch.’

De paarden waren nog frisch, want Simcha had bij Heinrich het zijne gelaten, na den langen tocht, en zijzelve, zij waren na de ontroering van die hervinding en onder de herademing in de vrijheid tot elkaar uit te spreken, open en onvermoeibaar als in den vochtigen dauw van een nieuwen dag. Hoe kon Simcha's somberheid stand houden? Hanna naast hem was het alsof zij, onder de poort door van die eerste stappen, een nieuwen tuin vol begroeting en aanbidding binnenreed, met bloemen die de glinsterende tranen van een andere maar diep-vertrouwde heerlijkheid gezwollen deden staan. Zij onderzocht van terzij Simcha's trekken, en was tevreden. Zij had, na die korte onmacht, haar kleur teruggekregen, en het duurde niet lang of na het spel van strakheid der eerste vragen en antwoorden, werd die kleur tot een blos bij warmroode lippen en glans van oogen. En die glans was als de bloemen van