• No results found

Vijanden en beschermers

Simcha sidderde diep in zijn bewustzijn, bij de gedachte aan dien jongen edelman. Zeker had hij niet het gevoel zich jegens hem vernederd te hebben, en de houding van die wondende maar verrukkelijke Hanna in haar huis, bevestigde die bevredigende gewisheid. Maar desondanks bleef dat optreden van dien Ridder daar bij het schuttersf eest niet alleen het beslag leggen op de vrouw die hij bij toeval ontmoette, ook al stond zij als bruid naast een weerbaren Jood. Maar het was roof en ontkenning van alles van zijn, Simcha's levensrecht. Het was meer dan hem wegvagen en het zijne nemen, want in wegvagen leefde nog de aantasting en dus de erkenning van zijn bestaan. Hier was een onbegrijpelijke macht bezig, langs en over hem heen, zonder blik voor heel zijn volheid van verleden en vandaag, te nemen wat haar goed leek, zonder welke gedachte ook maar aan mogelijkheid tot weerstand.

Hij kon het nog niet aanvaarden. Het verleden van de zijnen leefde wel in zijn bloed, maar had nog nooit met de eigen vreeselijke gestalte in zijn eigen lijfelijk gezicht geademd.

Hij zocht en wroette nog naar herstel van de kleine heete schampwond, en daarbij schoten zijn pogende voornemens heen en weer tusschen dien onbeschaamden Philistijn en de eigen Hanna. Maar er bleef hem niet eens tijd voor een grondiger gesprek met zijn bruid hierover, want behalve dat het geen gewoonte was, in die verhouding diep op liefdesgeschillen in te gaan en Hanna toch blijkbaar gereed stond het hem moeilijk of onmogelijk te maken met dien lach, met die verbijsterende woorden en dan nog met dien ongeoorloofden maar alle verzet wegbrandenden kus, was zijn tijd hier nu toch ook om. Hij moest naar Worms terug om de zijnen het belangrijkste te boodschappen en zich voor te bereiden op de groote verandering in zijn leven. Hoe onwezenlijk die nu ook scheen, en alleen maar noodlottig geboden. De jonge von Leiningen vroeg zich niet in alle onderdeelen af wat hij wilde; hij was niet gewend zich dat ooit af te vragen. De Ridderschap deed dat ternauwernood in het lijfsgevecht, en hoogstens bij de listen van den dagelijks woedenden onderlingen benden-oorlog om elkaars bezit. Overleg kenden alleen de machtigsten, Koningen, Pausen en enkele Bisschoppen; dan, bij hun handel, de Joden, en sinds kort en in geringe mate, de werkende burgerij van de steden. De haat van de Ridderschap tegen de stad, en vooral tegen de Joden die ze met hun nieuw bedrijf bezielden, met dien koophandel die de voortbrengselen uit de handen van de makers nam en ze over de wereld aan- en terugsmeet - was onmetelijk. Tusschen dat groote woeste Ridderleven dat op twee polen uitbruischte, van bloedigen roof en van kreunende nederlaag, en het stille berekeningsbestaan van de Joden waarbij geen lichaamshartstocht een rol had en dat toch blijkbaar doelbewust een wereld van orde bouwde over die andere heen, daartusschen was geen nadering mogelijk en niet anders dan doodelijke haat. Al wat leefde in de wereld was zoo goed als zonder uitzondering, van het doel van zijn inspanningen onbewust; bij allen was het bedrijven niet anders dan het spel van hun kracht-uitleving, en zij lieten er hun God de bestemming van. Maar daar de Ridderschap

alleen de daad van het lichaam kende, was zijn haat het rauwst, temeer bij diegenen die in dien roof-oorlog van hun klasse gebroken waren. Otto's vader, Emmicho von Leiningen, had in dat razende kansspel, tegen zijn vijftigste jaar eindelijk alles behalve zijn eigen lijf en dat van zijn oudsten zoon verloren. Dierlijk was de wraak geweest van het geweld dat hij even blind over zich had laten komen als hij het aan anderen had voltrokken. Een Keizer in groote moeilijkheden die zijn land aan den goeden wil van zijn leenmannen moet overlaten; een gebiedsbewoning met groote gaten, een Rijksrecht dat moeizaam afwikkelt, en gedwongen tot veel schippering, en dat menigmaal bij ingewikkeldheid van omkooping, diefjesmaatschap en lauwheid, de vergrijpen niet achterhalen kan. Toen Emmicho in zijn buurtschap genoeg geroofd, gemoord en gemarteld had, werd een keer tijdens zijn afwezigheid zijn burcht overvallen en platgebrand. Zijn vrouw en drie kinderen, weggevoerd, werden na gruwelijke pijnigingen tezamen doodgehongerd in het gevangkot van zijn bittersten vijand; een jaar tevoren had hij diens zoon, een knaap van zestien, hetzelfde

aangedaan, terwijl hij dagelijks het schorre verslappende kreunen om brood van den jongen had gehoord, en de van wanhoop waanzinnige oogen in het slinkende lichaam achter de tralies had aangezien zonder aarzeling. Zoo, een van de velen die als roofkracht in eigen kring in dit gevecht van duizenden ridders vernietigd waren, moest hij daarmee ook een van de velen worden voor wie de Kruistocht de eenige kans was op nieuw bezit aan goed en menschen. Met zijn lotgenooten vooral uit Duitschland, Vlaanderen, Lotharingen, Frankenland en ook wel uit Engeland, was hij aangewezen op de plaats van de tweederangs-Kruisvaarders, voor wie Paus Urbanus eigenlijk den Heiligen Tocht niet had uitgeroepen. Zij waren teveel

buurt-roovers, te eng van grijpenden blik, te ver aan lager wal geraakt, om de wijde spanning van het Pauselijk plan naast de groote aanvoerders te kunnen mee-zwaaien. Zij hadden geen middelen voor de uitrusting van hun volgelingen, en het geld van de Joden lokte hen het eerst, omdat het hun het meest nabij scheen. Zoo hadden zij, met de hulp

van verloopen figuren onder de monniken, eerst voorzichtig en dan langzaam gewaagder, hun ophitsing tegen de Joden gepleegd onder de verpauperde en bijgeloovige massa's vooral van de dorpen, en in den waan dat het een voorloopige zou zijn, hadden zij eigenlijk een soort neven-Kruistocht voorbereid, voor het binnenland. Von Leiningen had verbinding gekregen met een monnik, want zoowel in het beheer van het goed als bij zulke groote ondernemingen, had toch een Ridder een priester noodig om de knechten, en hier moesten er vele komen, uiteen te zetten, dat het juist was wat de heer wilde. Gottschalk was de zoon van een overweldigd Joodsch meisje dat door hardheid van de haren was uitgeworpen toen zij haar kind niet van zich verwijderen wilde. Zijn tusschen Joodschen burgertrots en

avontuurlijkheid verdeelden aard, door de woede van den verworpene tot gisting gedreven, had hem in een blinde bedrijvigheid gejaagd, tot hij, na alle waardigheid onder de zijnen te hebben verloren, in de kolking van deze troebele beweging een luidruchtigen ondergang zocht. Hij was het, die bij de edelen en hun helpers den raad rondgaf veel op de markten en stadsfeesten te gaan en zich daar onder het volk te mengen, de stemming jegens de Joden te onderzoeken en die te scherpen waar het kon. De jonge Otto had geen recht op deel daaraan. Na jaren van armoede en vernedering met zijn vader gedeeld, stond bij zijn volwassenheid, het verwijt bij hem op tegen Emmicho, die hem met zijn mislukkingen voor zulk een kale toekomst zette. Het mannetjesdier ontwaakte in het kind, dat nog met de warmte van de verknochtheid den nood der schurftige jaren met den ouden beer gedeeld had. Langzaam bewuster en openlijker, de vader in het wanhopige gevecht om een dragelijken ouderdom, het kind in zijn wilde begeerte naar bezit en glorie voor zijn mannenjaren, kwamen zij elkaar met hardheid en grimmigheid tegen te staan. De verwijdering spande zich steeds ruimer, het bijeenwonen hield op. Het was Otto geweest die het plan tegen de nicht dat eens als gezamenlijk was opgezet, zonder zijn vader met een paar vechtvrienden ten uitvoer had gebracht, en hij wist dat Emmicho de verre bloedverwante had gewaarschuwd,

om geen andere reden dan dat hij zelf den aanval later wilde ondernemen. Dat was de breuk. De belangen waren gescheiden en Otto stond voor goed alleen in de wildernis van de afgezakten, waar meer nog dan bij de gezeten Ridders, alleen dood en ongeluk van anderen brood, wijn en bevrediging van de roerigheid kon brengen. Met wat verkommerde boeren en handwerkers die op de markten een heer zochten, had hij eerst een paar boerenbehuizingen in een winternacht overvallen. De bewoners, uit den slaap gesleurd, werden nauwelijks wakker, afgeslacht, de woningen en stallen geplunderd en in bezit genomen. Zoo groeide een manschappental langzaam aan. Hij was weldra zoo ver dat een klein dorp kon worden afgebrand en leeggehaald, en op een onbekende plek buiten Keulen had hij nu een waar klein leger dat om zijn werkeloosheid hem bezwaarde, want zijn vader had hem laten berichten, dat hij aan den Kruistocht tegen de Joden geen deel mocht nemen. Hij wist dat Emmicho geluk had gehad met Gottschalk en met Willem den Timmerman uit Frankenland; in samenwerking met die beiden had hij een al vrij groote massa walbroeders

bijeengekregen, waarmee hij afwachtte of de Bisschoppen hem niet beletten zouden, bij de Joden het geld te halen voor hun verderen tocht naar Constantinopel. En Otto zat benard tegen die macht, die hem, als het oogenblik van de kans gekomen was, wegdrukte van het reddende Jodengoud. Daar bij het schuttersfeest in Keulen had hij tegenover Simcha en de meisjes weifelend gestaan. Hij zag de mooie Jodin, hij voelde zijn wrok tegen de Joden. Maar hij rook niet alleen de prooi voor zijn liefdelust, die hij noch een van de zijnen ooit gewend was te beteugelen. Hij rook ook het goud, de uitkomst van dat zonderlinge gemeene listige bedrijf dat koopmanschap heette, en die naar zijn overtuiging, hem toekwam. En hij was, in de engte gedreven, een oogenblik in die beide geuren tot een onbewuste ingewikkelde sluwheid bedremmeld geraakt. Hij kon de Jodin nog niet grijpen en haar geld nemen; hij maakte haar het hof. En als zoo menigmaal stond drift van woesteling, tot listigheid ingehouden, tegenover slimheid van bedreigde. De onoprechte bedrongen roover tegenover zijn

uit angst zich maskeerende prooi. En de roover scheldt schreeuwend over valschheid; hulpeloos haten beiden elkaar. Vandaag had Otto de Joden verder losgelaten. Hij zag mogelijkheden in een knoop die misschien niet onontwarbaar zou blijken. Onder het volk was toch de gisting om den Kruistocht groeiend. Want het spel was pas goed begonnen. Gottschalk en von Leiningen hadden een heimelijke samenkomst gehad met twee rijke Keulsche burgers, Kupferkopf en Fliege, twee van de zeer weinige Christenkooplieden die in de Heilige Tocht-beweging de groote kans van hun leven zagen, om zich van die handelsverbindingen van de Joden meester te maken en tot een voor hen sprookjesachtige macht te klimmen. Voor de overige burgers die als ambachtslieden hun hartstocht niet konden kennen, hadden zij dat plan met groote aandacht verborgen gehouden. En in de uitbundige kameraadschap van hun kansen hadden zij zich tot de grenzen van hun daadkracht voelen uitzetten, onder de zedelijke dekking van het recht op eigen ontplooiing en dat zeker tegenover de ontkenners van den Heiland, en onder bescherming van den ijver van een deel der geestelijkheid. Zoo al op vele plaatsen verworpen, bekend was overal het woord van Gottschalk: dat de Joden toch evenzoo ongeloovig waren als de Saracenen, allen erfvijanden van het Christendom. ‘Laat ons,’ had hij gezegd, ‘eerst voor onzen Heiland wraak nemen op de Joden en het uit het gelid van de volkeren vernietigen, opdat de naam Israël niet meer herdacht zal worden, tenzij dan dat zij zich tot ons geloof willen bekennen en Christenen worden als wij; daarna zullen wij verder trekken.’ En hij liet er dan de wijdere leus van Clermont en Piacenza op volgen, het ‘Deus lo volt’, het ‘God wil het’, dat de wereldmassa's in trilling had gebracht. Drie woorden als een kreet van ontlading;een sprong naar het onbereikbare en nimmer gedroomde, en waarin al de spanning der millioenen, door de verontwaardiging van Peter van Amiëns over de Saracenen tot zich getrokken, werd opgevangen en in de vaart van dit Plan geleid. Die leus die de Joden zelfs met geen schamp of blik bedoelde te treffen, werd met sluwe kennis der goedgeloovigheid van

het volk aan Gottschalk's openlijke ophitsing gekoppeld. De havelooze von Leiningen zou zijn hordenleidend vermogen inzetten, Gottschalk zijn door bitterheid geslepen vernuft voor het bewerken van Ridders en bereikbare volksdeelen, en de beide burgers met hun geldelijke tegemoetkoming, hun steun aan de stille voorbereiding in de stad, door tempering van den tegenstand der poorters, en zoo mogelijk, beïnvloeding van de machthebbers. Die machthebbers en dan aan hun spits de Keizer met zijn

schandelijke bevoordeeling van de Joden, waren het groote gevaar. Maar er was ook reden tot geestdrift. Een ongeëvenaard moedig Fransch Ridder, Willem de

Timmerman, was immers door Vlaanderen op weg hierheen en scheen bereid, het leger dat zij konden bijeenbrengen, te erkennen als een onderdeel van het zijne. Dronken van dit uitzicht op rijkdom en zakenvlucht - voor het eigen leven, dat van hun kinderen en een wijd nageslacht een verzekerde troon in de wereld die komen ging - hadden zij hun mogelijkheden tot elkaar uitgemeten bij het overnemen van het enorme bedrijf van de gezamenlijke Joodsche koopliedengroep. En zij hadden besloten, elke aarzeling in zich te vernietigen, zoowel tegenover de burgerij van Keulen die misschien een oogenblik vóór de nieuwe ordening schade zou lijden, als tegenover den Keizer, die dan in Italië maar moest merken dat niet alle Christenen zulke Godvergeten Jodenknechten waren als hij. Zij voelden er de vervulling van hun bloedeisch in: hard en zonder omzien op het groote doel dat op den weg wacht, zoo moest het leven zijn, of men verdiende het niet. Zij konden er niet omheen. Dat God op hun zijde was, dat maakten zij zich duidelijk. Niet alleen met Gottschalk's woorden, want daarvan kreeg men immers weldra teveel. Maar was ook die groote Ridder uit Frankenland niet een goed, vroom Christen? En wat was hem wedervaren? Arm, door de Joden uitgekleed, was hij van huis en hof gegaan, met weinig

geloovigen, tot alles bereid. En zie: nog geen maand later had hij een leger van tienduizenden achter zich, volop gevoed, gekleed, bewapend en gehuisvest door de dorpen die op zijn weg lagen, daar de Christenen hem zegenend en met tranen hun offers, ja alles

wat zij bezaten, brachten opdat hij toch slagen zou in zijn heilige onderneming. Het waren de Joden die den leugen ronddroegen als zou moord, schennis, roof en brand zijn weg hebben geteekend, want de Joden waren slim en goddeloos met verstand bewapend. Dat Willem door den vinger Gods zelf den weg naar zijn verraders gewezen was, dat vertelden de Joden er niet bij. Dat benauwde hun woekeraarshart: dat het leger was opgetrokken, en men gevraagd had: waar is de weg naar het Heilige Land. Dat Willem toen in een ingeving Gods een gans en een paar geiten gegrepen had en hen had bevolen, hem den weg te wijzen. En dat zij die door God bezielde dieren, toen weken lang voor zich uit hadden laten loopen, en welke richting was het leger daarmee gegeven?: naar den Rijn! naar den zetel van de diefachtige Joden en hun gestolen goud, wijnbergen huizen en gronden. Dat wonder was niet uitgesproken door de monden die den vromen heiligen Ridder belasterd hadden met beschuldiging van moord en platbranding, laster naar Joodsche wet. O, Kupferkopf en Fliege, in tegenstelling tot Gottschalk en von Leiningen, erkenden wel dat de eerste stoot, het opzetten van de massa's tegen de Joden, niet gemakkelijk was. Zij woonden al zooveel honderden jaren hier; hun koopmanschap was ten volle erkend, en woekeraars, beleeners, waren er maar zeer weinig, want het leenbedrijf was in handen van de Geestelijkheid. De Joden stonden onder de bescherming van den Keizer, al konden de Bisschoppen hen natuurlijk niet zoo sterk verdedigen, als Heinrich stellig zou hebben gedaan. En heilige Moeder Gods, het goud! en de bezittingen! dehandels-betrekkingen! dat was om dol van te worden, als men wist dat men nu de kennis bezat om dat alles te gebruiken. Het goud, had von Leiningen gevraagd, was dat alles van hier bijeengestolen? Hij begreep het niet. Maar Gottschalk lei het hem uit, en voor de beide burgers: zoo waren de Joden niet begonnen. Zij hadden, vroeger, eeuwen terug, kunnen beginnen met koopen, omdat alle Joden uit Jeruzalem, uit den tempel, goud hadden meegebracht naar de landen van de heidenen en de eerste Christenen, om daarmee te woekeren. Von Leiningen zag die begeerte van Fliege en

kopf aan met de oogen van een lynx, uiterlijk onbewogen, innerlijk met de heete trilling van het wachten op het oogenblik van het toeslaan en tot zich grijpen. Deze burgers waren dan geen Joden, hij haatte en verachtte ze om heel hun levensbezetting. Hij liet hen hun zakelijk deel van het overleg, en aan Gottschalk de slimheid van het woord. Achter dat woord van den Monnik met zijn scherpen, zwarten ronden kop zag Emmicho een vreemde belanglooze drift die scheen te gisten als brandend hars. Dat alles was hem onverschillig en zelfs walgelijk. Waren zij niet zijn trekdieren hier en zou hij vrij zijn in zijn lust, hij zou met zijn gepantserde vuist die drie gezichten tot bloedige brij hebben gestooten, om dan zijn ijzeren handschoen in den grooten stroom te gaan wasschen en verder te jagen als een bejaarde beer, naar scheurbuit voor klauwen en tanden. En toen hij hen geld had zien meebrengen, tweemaal honderd zilveren guldens, had hij hen lang aangekeken met, in zijn valen kop den slaperigen blik van een tijger, die kwijlt en geeuwt bij het uitzicht op een paar runderen achter een versperring. Meer met Gottschalk alleen hadden de burgers dan ook overlegd hoe het volk te bewerken. De Monnik had die taak zonder uiterlijke praal op zich genomen, blijkbaar tevreden met het heete genot van de daad. Hij zou nu overal bevelen geven tot het verscherpen van de preeken op de markten en feesten, en tot het inrichten van optochten, steeds meer, en zoo uitgebreid mogelijk, en dan met steeds openlijker mikking op de Joden. Want het was, zei hij, van het grootste gewicht,