• No results found

Dat was eigenlijk de vaststelling van het huwelijksplan, onder vier oogen, beneden in de voorste helft van de ruime Hausdiele, waar Rabbi Jitzgak zijn weer in tweeën afgeschutte schrijfkamer had. Het vertrek daarboven waar het

huiselijk leven ging, was ook ruim, maar donker, want men liet aan beide zijden van de smalle straatjes alle kamers overhangen. Simcha verontschuldigde zijn vader, wien het, zei hij, leed deed, nog niet te hebben kunnen meekomen; hij verheugde zich erop, zijn ouden vriend Rabbi Jitzgak ben David weldra te kunnen bezoeken. De Opperparnas antwoordde dat Simcha, zoo zijn vader niet voor diens vertrek in Keulen zou kunnen zijn, hem nog moest berichten dat Rabbi Jitzgak met verlangen uitzag op de komst van zijn jeugdvriend en dat hij God dankbaar was, spoedig met hem het vaderschap over Simcha te mogen deelen. Wat mogelijke moeilijkheden betrof van de Parnoso, de zaken, mocht Rabbi Isaac Hacohen uit Worms niet vergeten dat God hem, Rabbi Jitzgak, geen middelen geschonken had voor hem alleen, maar dat al wat hij bezat, ten dienste van Simcha's anderen vader stond, op elk oogenblik dat hij dat wenschte. En dit temeer omdat hij immers zijn vriend Rabbi Isaac Hacohen, voorzoover het niet het hart betrof dat men niet dwingen kan, wel zoo goed als geheel van zijn kostbaar bezit, zijn oudsten zoon, berooven ging. Want daar God immers blijkbaar besloten had dat hijzelf geen zoon zou hebben, moest hij hem, Simcha, wel zooveel meer met het hart tot zijn zoon maken, ook wat den menschelijken omgang betrof, want het was zijn wensch dat Simcha met zijn geliefde kind Hanna hier in Keulen in hun nabijheid zou wonen en heel het bedrijf met hem als raadgever in beheer zou nemen, en wel, zei hij streelend, zoo gauw mogelijk. Simcha dankte voor die woorden. Zij namen voor hem elken twijfel weg aan het volledig herstel van zijn vader's vernietigden welstand, en aan de tevredenheid waarmee de Opperparnas de verschijning van den knaap als Hanna's bruidegom had ondergaan. Hij vroeg verlof, nu een paar kleine geschenken te mogen aanbieden die, hoopte hij, zijn vaders gevoelens van verbondenheid en de zijne, zouden kunnen helpen uitdrukken. Hij vroeg daartoe om de tegenwoordigheid van Rabbi Jitzgak's vrouw, en van Hanna en Esther. Rabbi Jitzgak knikte feestelijk. Hij wilde met Simcha het vertrek verlaten, toen een bediende uit de aangrenzende schrijfkamer zijn meester kwam roepen.

Bij zijn terugkomst zag Simcha die ononderbroken in de opgespannen scherpte leefde van zijn reis, een verandering aan Rabbi Jitzgak's wezen dat hem opeens pijnlijk en meelijwekkend voorkwam. Vooral zijn bovenlip was uit haar voegen: zij scheen scheef en in bochten te staan en maakte den mond en het kleine open veldje

rechterwang vlakgetrokken, ontglansd, vaal en laf. Op Simcha's blik haalde de Parnas de schouders op: ‘Tja, een bediende uit Pruisen. Moeite met een zending gevangenen. Het gaat niet alles altijd even mooi....’

‘Gevangenen?’

‘Ja, Slaven. Krijgsgevangenen die naar Westfrankenland moeten. Een moeilijke troep. Veel verzet. En gevechten.’

‘Dooden?’

‘Enkele dooden ook. Wat kan men daar tegen doen? Ik kan niet met elke reis meegaan. En dan nog zou dat niet baten.’

Hij monsterde onder zijn wenkbrauwen den knaap. Hij ver- wachtte geen verzet, maar moeilijke aanpassing. Simcha zweeg een oogenblik. In dien kop van Rabbi Jitzgak, dat volbloedige gezicht met de roode lippen kwam voor hem iets liederlijks te voorschijn, nu de glans en de gulheid van den lach een oogenblik verschraald waren.

Krijgsgevangenen dus, gekocht en met winst afgeleverd. ‘Hoeveel zijn er dat gewoonlijk?’ vroeg de knaap.

‘Nu, eens driehonderd, eens tweehonderd, eens vijfhonderd.’

Simcha had de gewaarwording van iets als een steek in zijn ingewand die zijn volle ademhaling kneep.

‘Doet men dat hier?’ Hij wist het, maar in zijn volle voorstelling had het nooit bij hem geleefd.

Met valsche vroolijkheid en een schok van zijn buik vroeg de Parnas:

‘Of men dat hier doet? Dat ziet ge toch?’ Hij lachte gemaakt. Zijn ooren leken Simcha dom en naar hooger opgeschoven. Er was iets schurftigs en afschuwwekkends aan hem.

‘Is ons Joden dat geoorloofd?’ ‘Van de Touro?’

‘Van de Touro,’ aarzelde Simcha. De woorden: ‘dat gewis niet,’ slikte hij snel in. ‘Ik bedoel van de Keulsche Wet, van den Keizer.’

‘Christenen mogen niet verkocht worden. Het zijn Heidenen, die den doop geweigerd hebben.’

‘Waarom doen wij, Joden, daaraan mee?’

‘Anderen doen het ook. Maar wij, Joden, wij moeten.’ Hij kreeg wat moed en herstel, hij haalde hoorbaar diep adem. Dichterbij den knaap durfde hij komen, en zei nu vertrouwelijk: ‘Het wordt van ons geëischt. De aanvoerders van de legers die daar het Christendom brengen, willen de onwilligen als galei-knechten verkoopen; voor het geld verzorgen zij hun vele knechten. Wanneer wij zouden weigeren, hun slaven te koopen, zouden zij ons dit aanrekenen als vijandschap tegen het

Christendom. Dat zou ons in gevaar brengen....’

Hij bleef staan en zag nu, in schijn verzekerd, naar Simcha omlaag. Die stond met gebogen hoofd, verscheurd door afschuw en onderzoek. De Parnas was onzeker van de houding van den jongen. Maar het was hem onmogelijk, te twijfelen aan de uitkomst van diens strijd. Jong nog, en een Jehoedie. Een hart vol medelijden met al wat in de wereld verdrukt wordt. Gelukkig. Het overige zou hij leeren, zooals allen het leerden die tot werken geroepen waren.

‘De Christenen zijn machtig hier,’ zei hij nog. ‘Wij, kinderen Jisroyl, zijn in hun handen. En wij moeten er in leven.’

Hij wilde zijn hand uitsteken, maar liet het bij de aanraking van Simcha's schouder. Een edele knaap. Uit een geslacht van geleerden. Een Cohen. Hij wist het. Trots mocht hij zijn op zulk een bruidegom voor zijn dochter. Maar hij was uit Worms. Eerst moest hij nu een van Keulen worden.

‘Komaan, ge zijt toch ook een koopmanskind,’ zei Rabbi Jitzgak nog, ‘ge weet dat wij trots op onzen overigen arbeid mogen zijn. Brachten dan de Joden nu niet zooveel duizenden menschen gajjiem, nieuw leven en welstand aan? Hebben wij niet de dingen nesjomo, een ziel als het ware ingeblazen en over de heele wereld verspreid?’ Hij sprak zich in gloed over de taak van het koopmanschap; zelf in zijn

ding gespleten, trachtte hij met die eerlijke geestdrift de wond te heelen. De

nadenkendheid van den knaap zag hij nu als een zekeren weg naar het juiste inzicht toe. ‘Wie arbeidt,’ zei hij, ‘kan niet elke daad die uit zijn taak voortkomt, blijven wegen als goud. Komaan. Wij zullen daarover nog vele malen kunnen spreken, mijn zoon. Mijn zoon Simcha! Kom.’

Simcha aarzelde nog. Hij wist dat hij niet zou vragen zooals aan zijn vader in Worms: ‘Waarom haten zij ons dan?’ Maar hij vroeg nog, ingehouden:

‘En die Kruistocht? Wat beteekent die voor ons?’

‘Voor ons? Niets. Ge hebt toch mijn Drosjo gehoord in het Danshuis? Nu. Dat was immers duidelijk? Niets. Gebruik den tijd dat ge hier zijt om kennis te nemen van allen en alles wat U dienen kan op Uw toekomstige plaats hier bij ons.’ Hij boog zich naar den knaap voorover en vertrouwde hem toe, bijna fluisterend en met een vinger tegen zijn voorhoofd: ‘Er zijn goede menschen, geleerden, voornamen, die veel van Touro en Talmud weten, en niets, niets verstaat ge? - van dat wat om hen heen gebeurt. Men mag het niet zeggen, maar ze zijn op dat punt....’ hij knikte met gesloten oogen. ‘Zij zien graag gevaar. Als het er niet is, is het er toch voor hen. Anders....’ hij stiet Simcha aan, ‘hebben zij niets te waarschuwen. Kom.’

Simcha ging eerst naar zijn slaapvertrek om het pakje met geschenken te halen. Frommet, de Parnas-vrouw, de eenige van de drie vrouwen die het hoofd met een donkerblauw kapje gedekt had, was bezig haar dochters te helpen aan het werkje van een Mitswah, een kerkelijke verdienste, dat eigenlijk Hanna op zich had genomen. Het deed hem zijn kindertijd en het leven van zijn kleinere broertjes thuis herinneren: het blad van de groote eikenhouten tafel lag vol met koekjes op zilveren bordjes, bakjes met honing, ongepelde eieren, dunne houten Hebreeuwsche lettervormen, penseeltjes van stof, en pergamentbladen Hebreeuwsch schrift. De eierschalen en de honingkoeken werden met Hebreeuwsche teksten in inkt en gekleurde zoetigheid beschilderd, de Hebreeuwsche lettervormpjes met honing bestreken. Met

spanning hadden zij zitten werken; vooral Hanna's geduld werd zwaar geteisterd door de nauwlettendheid die het aanbrengen van de letters op den buitenkant van de eieren van haar vergde, en toch had zij, in de stemming van haar naderenden bruidsstaat, er een eer in gesteld die verdienste op haar naam te krijgen. Het was alles voor de ontvangst van nieuwe leerlingen op de school bestemd, een gebeurtenis die tot een feestelijke plechtigheid werd opgedragen. Vroeg in den ochtend kwam een leeraar zelf den leerling aan diens woning halen, wiesch hem zelf en trok hem schoone kleeren aan. Op school werd hij voor de met zoetigheid bestreken letterteekens gezet; nadat ze hem voorgezegd waren en hij dat herhaald had, van voren naar achteren en omgekeerd, mocht hij ze aflikken en werd op koek, op melk en ingemaakte vruchten onthaald, die dan telkens een van de meisjes uit de gemeente daarvoor gereedgemaakt had. De Joden wisten wat de inzet van een nieuw tijdperk in het kinderleven

beteekende: voorzichtigheid, aarzeling bijna tegenover elke verzwaring van de plichten. Den eersten dag werd aan de opleiding van den knaap, die dan tusschen vijf en zeven jaar oud was, niets meer gedaan; de leeraar die hem gehaald had, bracht hem naar zijn woning terug. Was hij zoover, dat hij in de Touro, in de vijf Boeken Mozes begon te lezen, dan was de vreugde om die vordering en het begin van zijn wezenlijke kennis van de Leer zoo groot, dat het een feestdag werd, een volle feestdag, geteekend door een gastmaal naar den welstand van het gezin. Opnieuw wordt hij van huis gehaald - hoe leefde dat alles als een heele rei feestelijkheden in Simcha's herinnering op, hij die de oudste van acht zonen was - de leeraar slaat zijn mantel om den knaap heen opdat hij onderweg, van den ernst van dien gang, door geen onreine of storende ontmoeting wordt afgeleid. Wajikro, Leviticus, het boek der benoemingen, het boek dat hij ook in zijn wieg onder het hoofd gelegd krijgt op den dag dat men hem zijn maatschappelijken naam meegeeft - is het eerste deel van de vijf boeken dat hij leest. En op dat oogenblik dat het wordt aangesneden, krijgt hij die honingkoeken, waarop de meisjes de verzen uit Jesaja met zoetigheid schilderden:

‘God, de Eeuwige, heeft mij een tong gegeven voor de Leerlingen, opdat ik den vermoeiden kracht zal weten te geven door het Woord.’ Van de eierschaal had hij, eer hij het ei mocht eten, uit Ezechiël te leeren: ‘Hij sprak tot mij, zoon van de menschen, voed uw buik en vul uw lichaam met de Wetsrol die ik u hier geef. Ik at toen daarvan en zij was als honing zoo zoet in mijn mond.’ - Hanna, tegenover Esther, die na te zijn opgestaan om den bruidegom te begroeten, nu teruggetrokken bezig was - had zich ook weer gezet en glansde met kokette genoegelijkheid naar Simcha. Zij spraken over de moeilijkheid om de letters fraai en zuiver op koek en eierschaal te brengen, en over de overeenkomst tusschen de gemeentelijke bepalingen van Worms en Keulen. In Worms evenals hier werd geen ongehuwd leeraar de kinderen toevertrouwd; men schreef hem onvoldoende inzicht toe in de eischen van de kleine jeugd: vaderlijkheid moest voorwaarde blijven bij het onderricht. Nog pas had men in Worms een prikkelbaren onderwijzer uit zijn ambt ontzet, vertelde Simcha, en vond daarmee warme en levendige instemming. Rabbi Jitzgak lei zijn hand achtereenvolgens op het hoofd van Esther en Hanna: ‘Mijn dochters zijn goede Joodsche meisjes,’ zei hij dankbaar. ‘En nu hebt ge een zoon ook,’ vleide Frommet, ‘men weet nooit hoe God al onze wenschen vervult; vaak komt het heel anders dan men dat denken kan.’ Zij lachte Simcha toe, den knappen, slanken bruidegom van haar mooiste dochter: was het dan geen geschenk van God, als men zulk een zoon zag komen, die evengoed - God moge alle ongelukkigen zegenen - een mensch kon zijn veel minder aangenaam voor de oogen? Zij was verbaasd en haar hart juichte om die onderscheidende zegen, en haar oogen waren vochtig van dankbaarheid om zooveel voorspoed. En nog warmer gingen de wangen glanzen, want nu ontpakte Simcha zijn geschenken: voor Frommet en Esther elk een gouden agraffe; Hanna reikte hij bewogen twee gouden armbanden over. De beide meisjes waren elk naar haar aard, ontroerd om het gebaar waarmee de knaap ze haar in de handen lei: dat mengsel van warme gemeenzaamheid en hoffelijke voorzichtigheid, trof, naar haar inzicht

zoo wonderlijk afgewogen, direct het peil van den omgang waarnaar zij onbewust hunkerden. Zij waren nu, zonder haar overmantels, in haar ten voeten uithangende rokken en de roode en blauwe wambuizen over haar volle jonge bovenlichamen en in de intimiteit van het huiselijk bijeenzijn, nog aangrijpender bekoorlijk voor Simcha. Heerlijk reukwater dreef zijn geur van haar haren, halzen en handen uit; zij dankten met buiging, blozen en oprecht glanzende blikken, en het scheen hem toe, dat hij nu ook wezenlijk in Hanna's smaak viel. Nadat Frommet met Hanna naar beneden was gegaan, om de bedienden in het achterhuis van haar Mede, haar honingdrank rond te deelen, kwamen die ook in beweging. Wijn en gebak werd bij de deur van hen aangenomen, en allen bogen zich nu over het wonder van den dag, de geschenken voor Rabbi Jitzgak, van zijn vriend uit Worms. Twee nieuwe zusters drongen bescheiden over den rand van de tafel hun blikken naar voren, en Simcha had een onmogelijk gedachte wereld van wetten willen tooveren, waarin het geoorloofd zou zijn, zijn armen om die beide halzen te leggen en twee wangen lang en innig tegen de zijne gedrongen te houden. Zijn vader had twee levende bewijzen van vriendschap meegegeven, zooals ze niet heerlijker gekozen hadden kunnen zijn. Het eene bestond uit twee munten, één van koper, één van zilver, oude Joodsche munten uit Zion. In Hebreeuwsche letters, tusschen een palm en een paradijsappel in, was het jaartal er in geslagen: ‘het tiende jaar na de bevrijding van Zion,’ waarmee het tiende jaar na de overwinning der Makkabeeën werd bedoeld, dat dan nu 1252 jaar geleden was; zij waren eens, nu zesenzeventig jaar terug, het bezit geweest van Rabbi Hai Gaon. Rabbi Jitzgak lachte hartelijk van plezier, en de vrouwen konden enkel haar verbazing toonen: het was bijna een heiligdom. En dan het tweede geschenk: een volledige Hagada, de Orde van den Paaschavond, door een wetschrijver met on-onderbroken aandacht op perkament geteekend, en wat men hier nog niet gezien had: met beeldende voorstellingen in kleuren opgeluisterd. Het was stout gezien van Simcha's vader, dit naar Keulen aan te bieden; hij rekende

op een sterke neiging tot nieuwe zeden, want de gedachte, menschelijk wezen en leven in zichtbaar beeld te brengen, was den Joden vreemd gebleven die alleen het Woord als middel tot mededeeling erkenden. Het verbod aan het nomadenvolk dat Mozes van zijn Jehova overbracht, om zich beelden te maken die de sterke afzondering van Israel met Heidensche gevoelens zouden doen verslappen en die de

bewegingsvrijheid bezwaren zouden, deed, op een kleine en oneigen afwijking na bij den Tempelbouw, nog altijd en in de ballingschap met nieuwen ijver zich gelden. Hier in het Westen begonnen de Joden die teekenkunst in simpele mate over te nemen van de Monniken, voor wie het nog maar een uitbreiding van de schrijfkunst was. Met rijken lust die een groot deel van hun leven bezet hield, hadden de gevoeligsten onder de kloosterlingen al voor Karel de Groote de beginletters der bidboeken tot volledige prenten gemaakt; de deksels daarvan waren met snij-arbeid uit elpenbeen en groote edelsteenen tot kostbare miniatuur-deuren van kleine schatkamers geworden. Rabbi Jitzgak, gevleid met die onderscheiding als vooruitstrevende (de aanval daar in het Kapittel was verschrikkelijk, maar komaan, hij wist dat men hem toch niet kon laten vallen nu) wist dan ook wel dat een Mar Isaac ben Eljakim of een van de andere spelbedervers bij het zien van deze afbeeldingen de wenkbrauwen zouden fronsen en zijn Doop nabij zouden wanen. Maar de zucht naar het nieuwe, naar een verrijking van het uiterlijke leven was in zijn kring van grooten welstand die haast geen weel- de-middelen kende, zoo sterk en kinderlijk, dat allen hier met glinsterende oogen de Hagada opnamen die straks, over een maand, den Paaschavond tot een nog rijker feest dan ooit zou maken. Want dit was zelf al een feest, deze vertrouwde situaties in het kennelijk beeld te zien en de inspanning waarmee de figuren tot voor de oogen waarneembare gestalten waren gezet. Uit den droommist van het verste verleden kwamen zij nu naar voren, die figuren, waaraan men, zonder dit beeld, al de bontste viering van het heele jaar beleefd had. Joden tot knechtschap gedreven, in Egypte met slavenwerk bij den bouw van de steden Pithom en

amses overbezwaard, stonden en hingen in ondenkbare houdingen wel, maar toch de verbeelding nader, onder de prachtige zware Hebreeuwsche blokletters van de titeling. Men zag een in kleine vakken verdeeld vierkant dat een brok stedefundament moest voorstellen, en in de buurt van een in steen geheven Jodenhand zwierven andere steenen in de lucht die de massa materiaal hadden aan te duiden. Op een andere bladzij, onder de met volledige beheersching geteekende letters van

‘Wajischmang’ (en Hij hoorde het geschrei der ongelukkigen) had de schrijver weer een elftal steenblokjes zonder verband of basis ingevuld, en rechts van het vlak stond een manfiguur onder een narrenkap en een duidelijke knods in de geheven hand: de Egyptische slavendrijver. Een monster met goed begrepen slangenlichaam, een wilde kop waarvan de bek een woord ombeet, twee spookachtig achteruitgebogen pooten