• No results found

Het vuur lokt de spelers

‘Degenen die niet de kracht hebben om vooruit te komen,’ zei Liebermann, terwijl hij zich op zijn schimmel naar Simcha op zij boog, ‘willen altijd alles wegschoppen dat zij buiten zich om tot stand hebben zien komen; en altijd zoeken zij de schuld van hun tegenslag bij anderen. Onze Joodsche bedienden, onze huisbedienden, niet de handwerkers die ons hun waren verkoopen, maar de Joden die in onze huizen wonen, zijn bijna allen gamouriem, domkoppen. Een Jehoedie die sygel, hersenen heeft, wordt geen huisbediende.

Ik weet niet Reb Simcha of het bij U in Worms ook zoo is, maar het moet wel zoo zijn. Onze bedienden die Christenen zijn, doen rustig hun werk, zijn zeer tevreden met het goede loon en het goede voedsel dat zij bij hun Joodsche meesters krijgen, en de Heilige geloofd zij Hij moge het mij niet als een zonde aanrekenen dat ik het zeg: men beleeft meer simcha aan hen in een dag dan aan een Joodsche knecht in tien jaar. Die is altijd ontevreden dat hij niet de meester is, en hij zet altijd een gezicht alsof hij het evengoed had kunnen zijn en alsof hij het elk oogenblik kan worden. Daarom maakt hij uw schoenen altijd maar half schoon, en dat is voor hem de helft teveel. God zal hen gezond laten, geef mij uw Heinrich maar. Zullen wij nu een klein draf je maken? O neen, ge zijt bang, Reb Salzmann te kwetsen die voor ons uitloopt te hinken. Goed dan zullen wij achterblijven. De Rijn! Ha de Rijn!’ riep hij, ‘laat ons dan maar van hem genieten, dat geschenk van ons leven, niet? van het uwe ook, neef Simcha! De Rijn dat is de blanke rug die onze schepen draagt en weer

terugschuift. Leve de Rijn! Leve onze Rijnlandsche handel! Leve de nieuwe neef en zijn lieve bruid!’

Simcha lachte bij zooveel vriendschap, maar hij bleef aan het werk in die woorden van Liebermann, over hen die altijd alle regeling van de Leiders verwerpen. ‘Die Ridder,’ sprak Liebermann nu bevestigend als een vertrouwelijk slot, ‘die hond die hem vanmorgen getrapt heeft, moest vandaag daarvoor nog sterven. Maar geloof mij: Reb Salzmann klaagt en moppert altijd.... Esther!’ riep hij achter zich, ‘wat meent gij ervan? en U, Johann en Friedrich?’ vroeg hij uitgelaten naar de beide Christenknapen die op hun kleinen wandelrit hadden aangesloten en met Esther's vriendin Abigail en het meisje Gentil een stoeisch gesprek-vuurtje warm hielden, ‘is het niet waar dat men de wereld niet altijd naar de kleine fouten mag beoordeelen? En Hanna?’

De slanke fijne Abigail, Mar Salomo's dochter, sloeg haar blik naar Esther op, haar edel gevonden voorbeeld, maar dat haar bewondering nog niet één enkelen keer toegestaan had tot woorden te komen. Hanna kwam met opvallende

vaardigheid op haar afgerichte telganger naar voren; de schimmels waren in zwang, van de zeven paarden hier waren vier prachtige grijsgestippelde beesten. ‘O,’ lachte zij, ‘nu mijn geleerde bruidegom hier is, mag ik daarvan niet spreken. En een bruid is veel te gelukkig om fouten te zien.’

‘Hanna doet wat haar past,’ zei Esther, ‘als zij gister nog gebreken in de wereld zag, moet zij die vandaag toch vergeten zijn.’

Men kon het lachen niet laten om de ironie en om de twee verschillende vormen daarvan bij de beide meisjes, maar men zou den volledigen grond van zijn plezier nooit hebben kunnen uiteenzetten. De dochters van den Opperparnas waren ongekend vrijmoedig voor hen; Simcha en Liebermann lachten zacht en warm om die aanvulling en versterking van den eigen geest. Abigail en Gentil, haar vijftienjarig aanhangsel, een rossige dikzak met zomersproeten en een plat neusje, dochter van de weduwe van Rabbi Schönmann, schoten daarbij altijd in een dankbaren en eerbiedigen lach; maar voor de beide Christenen waren Esther en Hanna onthutsende orakels. Het waren Johann, van Wilhelm den scheepsbouwer, met de Joden bevriend doordien zij voor de Joodsche kooplieden veel booten maakten en herstelden, en Friedrich dien men van Münster noemde; zijn vader was Bürmeister en dus ambtgenoot van Egebreth den Jood, die burgemeester van de onderstad Sint Laurentius was. Beide jongens waren op Joodsche meisjes heimelijk verliefd en wisten nog niet of zij ooit daarin hun doel zouden bereiken; zij hadden elkander wel hun voornemen

toevertrouwd om Jood te worden als het niet anders ging, maar wisten wel dat het geen eenvoudige onderneming was.

‘Nu Reb Liebermann,’ zei Johann, die de klacht van den kleinen kramer had gehoord al had Reb Salzmann ze met van hem afgewend hoofd uitgesproken, ‘als ik Bisschop Hermann van Keulen was, zou ik vandaag nog vijfhonderd gewapende mannen naar dien Heer ginds sturen, om hem voor altoos af te leeren, een kleinen koopman te mishandelen die op zijn goed komt om zijn geld te vragen.’

Zijn woorden werkten niet meer bij Liebermann uit dan dat

hij den kleinen kramer, dien zij nu toch achterop moesten rijden, aanbood hem en zijn bepakte ezeltje door de beide bedienden naar huis te laten helpen. Reb Salzmann keek merkbaar gestoord, door die vraag bij de herhaalde ontmoeting. Zijn smalle gezicht zag bleek en vertrokken, zijn kleine oogen stonden dof, en het zweet glinsterde op zijn lage maar goed gebouwde voorhoofd. Hij droeg zijn baardige kopje vooruit, donkerbruin en al grijzend, en hij hield het in zijn hooge schouders, als in een levenslange vraag, en een antwoord van dulding dat toch nog vraag overliet. Hij keek ongeduldig en geërgerd naar zijn ezeltje dat, met drie toegeriemde baaltjes beladen, twee terzijde en een op den rugwervel - een soort blik van verstandige gehinderdheid kweekte als zijn baas: berustend maar desniettemin nog bitter. Salzmann was nog te ontevredener tegen de beide Joodsche heeren nu zij niet alleen in den vollen glans van hun welstand op mooie paarden waren uitgereden terwijl hij, die bij Liebermann inkocht, van zijn sappeltocht kwam, maar zij hadden dan ook nog liefst een paar Christenen bij zich, om te toonen, dat de trap die hij van dien dollen Ridder ginds gekregen had, voor hem van vrienden van deze heeren afkomstig was. En juist deze twee Christenknapen waren er het meest zeker van, dat Reb Salzmann een trap had opgevangen die voor de heele stedelijke koopmanschap en eigenlijk voor alle poorters bestemd was, want Keulen had den Ridders van de omgeving een groot deel van hun inkomen onbereikbaar gemaakt, met hen de uitplundering van de voorbijreizende kooplieden en van de schepen op den Rijn te beletten. Daarom was het verzet van de beide Christenzonen, buiten hun vleiing van de Joodsche vrienden om, het scherpst: zij rekenden Salzmann tot burger van Keulen en niet als onderworpene aan de macht van de Joodsche rechtspraak. En de Joodsche Gemeente kon voor de mishandeling van elken on-aanzienlijke niet haar geheele macht inzetten, en had er dus belang bij, ze niet te zwaar op te nemen zoo ze er al aandacht aan schonk. Dat wisten de kleine kooplieden en zij klaagden alleen nog maar in hun naaste omgeving. Salzmann, met een afkeerigen zucht,

boog en dankte voor de aangeboden hulp: door Christenknechten ook nog geholpen worden wilde hij vandaag allerminst. En Liebermann voelde zich in zijn stelling versterkt: die Ridders waren narren, en zeker, de Kruistochten zouden ze nog tot grooter narren maken tegen ons. Maar was zoo'n Salzmann niet iemand die liever klaagde dan lachte? En er waren veel Salzmann's onder ons. Als God ons geluk en vrede geeft, moeten wij Hem niet beleedigen met elken dag die Hij ons geeft, ons gezicht zoo leelijk mogelijk te trekken. Kunnen wij die jong zijn,’ vroeg hij opeens, ‘dan de Kehillo besturen? Nu, de Parnassiem en Rabbaniem weten het beter dan wij; wij moeten het in hun handen overlaten, en niet aan de menschen die door domheid en slapheid zonder beteekenis bleven. Een goed mensch was Reb Salzmann, maar als Simcha straks hier bij Rabbi Jitzgak leefde, en daarna misschien de Gemeente moest helpen mee-besturen, zou hij Liebermann nog eens de hand drukken als hij aan dezen middag dacht.’ In de stilte die volgde zei Esther: ‘Reb Simcha ziet dat men in Keulen weet wat men wil.’ ‘O,’ riep Liebermann met de hand op Simcha's schouder, ‘wij zullen altijd vrienden blijven, dat weet ik.’ ‘Hanna?’ vroeg hij vertrouwelijk om instemming. Zij antwoordde lachend:

‘Als ge zooveel spreekt, zal er voor twist geen tijd overblijven.’ Men lachte hartelijk maar zacht op, Abigail fijntjes in de gebogenheid van haar neusje die bij haar een levend teeken scheen van betrouwbaren werkelijkheidszin. Allen zagen op, in hun tevreden vroolijkheid: een ridder met twee knechten achter zich kwam snel aanrijden, een jonge blonde kerel, rozig van huid, een grooten gulzigen mond. In het rommelend voorbij-veeren zochten de blauwe oogen met fellen blik tusschen de vrouwen en priemden er, als een omlaag schietende havik zijn prooi, op Hanna neer, recht in haar nieuwsgierigheid. Zij werd wit, haar mondhoek trok neer. Dan kwam een blos in haar wangen op, zij dook weg. De beide jongens, Friedrich en Johann zwaaiden hun baretten af bij het heengaan. Simcha riep Heinrich toen zij de Synagoge genaderd waren en gaf hem zijn paard over, hij

wilde hier alleen op Rabbi Jitzgak wachten en Rabbi Gerschom ontmoeten. Hij bleef met Liebermann's woorden bezig, die hem vriendelijk het recht wilden ontzeggen op een oordeel over de Leiding, haar geringe waakzaamheid en haar onrecht. Een plaats onder de aanzienlijksten van Keulen werd hem gul toegewezen, en de verlokking was sterk, om zich over te geven aan de verbeelding van die toekomst: dat nieuwe volle onbezorgde leven hier in de belangrijkste handelsstad van het Rijk, met zijn nieuwen kring, en de zoete boeiende vrouw Hanna, een ‘ysjes ga-jiel’, een schrandere vrouw, een schalksche met verstand, en een mond die behalve kussen, ook nog spreken kon. Was hij dan zoo veranderd dat hij Liebermann toch mistrouwen moest? Had dan Liebermann niet den indruk gemaakt alsof hij de mishandeling van dien Reb Salzmann niet kennen wilde? Was het alleen maar omdat de kleine kramer zooveel tegenspoed had, dat hij, al grijzend, niet tot grooter zaken geklommen was? En was hijzelf, Simcha, ook alleen maar zoo mismoedig en wantrouwend omdat zijn vader in Worms zijn geld had verloren en had moeten leenen voor de geschenken die hij zijn zoon naar Keulen moest meegeven? Zouden dan Vader, en zijn broers, en zusje Golda en Moeder, als zij te oordeelen hadden, hierover anders spreken dan hij? Hij kon het niet gelooven en toch was er een gevecht tusschen zijn vrede met wat men hem hier mild aanbood, en zijn diepe onrust. Hij kon het niet tot klaarheid brengen.

In het sombere, vochtige portaal van de Synagoge, onder de duisternis kweekende gewelven, zag hij den kleinen Rabbi Gerschom met saamgeknepen lippen en bijna boosaardig gespannen, naar buiten komen. Menachem droeg achter hem zware boeken en een paar rollen, eerbiedig, maar zakelijk. Simcha voelde als van honderd naalden een prikkelende nerveusheid om zijn hart. Hij deed zijn stappen naar den grijzen Jodenbisschop en vroeg hem te mogen spreken.

‘Ik weet dat ik jong ben,’ zei hij, ‘maar er is iets dat mij bezwaart, en ik geloof dat het gewichtig is....’

Omlaag en weer naar hem op ziet de kleine besliste Rabbi. Hij hoeft niet te vragen waarom het hier gaat. Hij draait

zich op zijn hielen om, naar den ingang van den voorhal toe, waar nu Rabbi Jitzgak naar buiten kwam, hoogrood, opgeblazen van enge bezwaardheid. Na een onbewogen blik op die verhitting wendde de oude man zich weer tot Simcha, en zei hem:

‘Morgen, tegen den namiddag, komt ge bij mij.’

Simcha trad terug en ontmoette den blik van den armen Hospitaalgast, die op het Poeriemfeest zijn hoon tegen den Rabbi en den Opperparnas geroepen had en den knaap met zooveel wantrouwen had aangezien. De zittende Schnorrer Reb Mosché had, voor zijn tijd, een goed gezicht: een rechte neus, een breeden gesloten mond, de bruine oogen intelligent onder de luifels van de brauwen, aan de niet te hooge, stevige wandentrits van het voorhoofd. Maar zijn huid was rooderig en pokdalig, zijn oogleden waren hittig omrand en hij was, als het grootste deel van zijn tijdgenooten, nooit zonder rheumatische pijnen van de armelijke verzorging tegen de temperatuur-verschillen. De vrijgezel lachte nu ook spottend naar Simcha, maar veel nadrukkelijker en aanvallender, en wees toen met een hoofdknik naar den ouden Rabbi.

‘Hakoul Heewel,’ (alles is ijdelheid) ‘nietwaar Rabbi?’ riep hij, ‘de Rabbi is niet boos? Hakoul Heewel, de Rechter en de gevonniste vechten om het goud! En Reb Salzmann heeft den Ridderslag gekregen.’

Rabbi Gerschom knikte stom naar hem, ontwijkend, maar zonder afkeuring. ‘De arme heeft niets te verliezen dan zijn hoofd,’ zei Reb Mosché, ‘waarom zal hij het zoo zwaar maken dat de Roschong, de hater, zijn werk niet kan doen? Hoe heeter men het stookt, hoe sneller de hersenen smelten.’

Hij lachte en liet zijn gore verwaarloosde tanden zien, en Rabbi Gerschom knikte steeds, instemmend en afwerend. Hij wilde zich losmaken, maar hield plotseling met een frons zijn tred in, en zag omlaag. Iemand ging zwaar, vol burgertrots, langs. Toen die voorbij was, wachtte de Rabbi nog twee tellen, als moest een zieke lucht nog wegdrijven, en liep dan, zijn opperkleed dichtgetrokken met de handen die hij daaronder bijeenbracht, in uiterste hoogambtelijke waardigheid

verder. Menachem die met een glimlach om Reb Mosché's woorden stil was blijven staan, schoot Simcha met een vriendelijke buiging aan en zei zacht: ‘Hij heet Jude, heer, Johann Jude. Is “Deutsche” geworden, U verstaat mij, heer, een geschmadte. Die heeft het zekerste gekozen. Een gotspah, om hier langs te komen. Zijn zoon is gevlucht. Heeft een Jehoedie doodgestoken in een duel.’ Hij lachte Simcha schamper toe. ‘Uw vader, Rabbi Jitzgak is hier,’ wees hij, boog weer en volgde Rabbi Gerschom. Terwijl Simcha op den Opperparnas toeliep, strompelde kreunend de kleine kramer langs hem heen. Hij had zijn ezel Reb Mosché gegeven, die zei: ‘dat is mijn

dagelijksch werk: op de gamouriem passen.’

Reb Salzmann kon niet lachen, hij knikte enkel met vooruitgestoken mond. ‘Wat kijkt ge of ge ook al de Malach Hamoowes (doods-engel) ziet?’ vroeg Reb Mosché, ‘zijn de Jehoediem van het Rijnland niet tevreden? Moeten wij dan het Kéthem-sjel Sjimza, de gele lap dragen, zooals nog pas in Regensburg en in Engeland?’

Salzmann knikte somber ontkennend. Zijn loeiend stemmetje zei: ‘Neen, we krijgen een roode. Zij koken een potje voor ons,’ verzekerde hij en strompelde verder. Eer hij zijn woning zocht, stortte hij zich uitgeput, pijnlijk en bedroefd in de Synagoge, in het middelpunt voor de uitleving van al zijn gevoeligheden. In een bank bracht hij de handen voor zijn vermoeide oogen, boog zich voorover, en stiet zijn kort gebed uit: een dankzegging voor het veilig besluiten van een gevaarlijke reis. Hij had geen anderen vorm, maar hij bleef zoo langen tijd zitten, in al zijn zekerheidsnood geschonden, en met een diep tasten en boren naar den grond van zijn zuiverste mogelijkheden, waar hij God dacht, om heil. Een God voor hen allen, Joden, op heel de naakte wereld, een God die overal, door gereinigd kaarslicht, met minachting geliefd vrouwenbaksel, schranderheid en huiselijke innigheid was omgeven, en dan nog met een smartelijk heimwee naar een onbereikbaar evenwicht. En in dat zoeken werden de beide rijke jongemannen, Simcha en Liebermann, die hij daar aan den Rijn ontmoet had, blindelings weggeveegd, als

belemmeringen, als onernstige ijdele en zelfs schadelijke wezens. In dat zoeken, op den weg van die tasting naar zijn diepste centrum, en daar alleen. Hij wist het nauwelijks.

De Opperparnas was zoo verhit van een Rechtzitting, die onder Rabbi Gerschom's leiding, scherpe houdingen had gewekt. Hij gloeide en blies. ‘Het is vaak zeer moeilijk,’ zei hij tot Simcha, ‘om het eens te worden, zoowel tegenover de Joden als tegenover de Christenen. Als ge later op mijn plaats in het Kapittel zult zitten, zult ge dat ondervinden.’ Hij sprak tot zijn nieuwen zoon, niet zonder verblijding in dat uitzicht op een levend steun- en vertrouwenspunt dat hij nooit had bezeten; in zijn geslagenheid van een persoonlijke nederlaag was het een troost voor hem, en hij zocht zich tegenover den aarzelend gesloten ernst van den jongen man te herstellen. ‘Het is een heele verantwoordelijkheid,’ nikte hij, ‘als men over het leven en het geluk van een Jehoedie moet beslissen.’ Hij kuchte. Zijn blik was nog heet en hij wist dat hij jegens Simcha niet oprecht was. Het Kapittel had een dubbele zaak ter behandeling gekregen: aan een jachtpartij van aanzienlijke burgers hadden ook enkele jonge Joden deelgenomen, zooals dat in Keulen geen uitzondering was. Voor de Joodsche jongens heel en al onverwacht was een twist ontstaan toen een van hen een tweede wijfjeszwijn dat in het gevechtsgebied was verschenen, de zuster van het vorige had genoemd. Tot zijn ontsteltenis had de zoon van Johann Jude, een van de gedoopte Keulsche Joden, die opmerking als een lage beleediging van zijn krankzinnig geworden zuster willen verklaren. Geen enkele vorm van ontkenning: eerst de schertsende en vertrouwelijke, daarna de ernstige en bezwerende, kon baten; de Joodsche jonge mannen zagen tot hun schrik dat de twist door harde vijandschap en een vooropgesteld plan ingegeven, doelbewust werd doorgezet. Het duel was in zwang, en de Jood werd uitgedaagd. Twee Joden, beiden medejagers, waren zijn secondanten, toen hij den volgenden dag, door zijn onthutstheid niet tot zijn volle inspanning bij machte, met woeste bitterheid werd doodgestoken. Men noemde het geen duel

meer, het heette een afslachting. De dader vluchtte onmiddellijk uit Keulen, en het Rechtskapittel had te beslissen over de beide aan betwisting onderworpen vragen: of de gedoode jongen op het Kijwer Owous, het Joodsche kerkhof, begraven mocht worden, en of de beide getuigen strafbaar waren. En hier stonden de inzichten van twee Dajanniem-groepen, en hun onderverdeelingen, die van de behoudzuchtigen