• No results found

3 Het Jurgensgasthuis

3.2 De zorg voor leprozen als burgerplicht

In de jaren voordat het Jurgensgasthuis werd gesticht was het onrustig in Stad en Ommelanden. In verschillende delen van de Nederlanden heerste partijstrijd: in Gelderland, Holland, Zeeland, maar ook in Groningen en de Ommelanden. In Groningen werden de verschillende partijen Bronkhorsten en Hekerens genoemd, naar de aanhangers van respectievelijk de hertog van Gelre en het Sticht Utrecht in het Gelderse land waar deze twee partijen oorspronkelijk waren ontstaan.221 De Bronkhorsten in Groningen waren Vetkopersgezind, de Hekerens Schieringersgezind. De oorsprong en verschillende aspecten van de partijstrijd in de Nederlanden zijn complex en kunnen in het bestek van dit onderzoek niet uitgebreid behandeld worden. Van belang is vooral te weten dat verschillende vooraanstaande families in de stad Groningen tegenover elkaar stonden. In 1413 bereikte de strijd een hoogtepunt. Burgemeester Johan Rengers – hij stond aan de kant van de Hekerens - werd dood uit het raam van de raadzaal van het Raadhuis geworpen. Er volgden meer doden aan de kant van de Hekerens. De Hekerens, waaronder Bruen Clinge en Henric ter Bruggen, werden vervolgens door burgemeester Coppen Jarges de stad uitgedreven. Twee jaar lang was Coppen heer en meester in stad en lande. Uiteindelijk werd Coppen Jarges echter verjaagd en gedood en werd Groningen in 1415 door de verjaagde Bronkhorsten en met hulp uit Drenthe heroverd.222

In Groningen kon de rust wederkeren. Men leek vastbesloten te zijn voorgoed een einde te maken aan de partijstrijd. Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar in een aantal huwelijken tussen verschillende families die elkaars rivaal waren geweest. Hekerense mannen trouwden met Bronkhorster vrouwen. Ook kwamen Hekerense families weer in het stadsbestuur.223 Het stadsrecht werd aangepast en vastgelegd in een nieuw stadboek. De manier waarop het stadsbestuur werd gekozen – uit de stedelijke elite - veranderde en werd opgetekend. Daarnaast werden er – dit bleek ook al in het eerste hoofdstuk - bepalingen opgenomen die het stedelijke leven in goede banen moesten leiden. Zo was het verboden om te dobbelen maar was een ander spel, ‘triktrak’, wel toegestaan tussen het luiden van de ochtend- en avondklok. Ook werden er regels opgesteld om doopfeesten, huwelijken en begrafenissen niet uit te hand te laten lopen. Hierbij waren zelfs het maximum aantal gasten dat men mocht

221

F.A.H. van den Hombergh en E.O van der Werff, Sicke Benninge. Croniken der Vrescher Landen mijtten

Zoeven Seelanden ende der stadt Groningen. Geschiedenis van Groningen en Ommelanden tot 1530 (Den Haag

2012) 31. 222

Van den Hombergh en Van der Werff, ‘Sicke Benninge. Croniken der Vrescher Landen’, 40-43. 223 Nip, ‘Hoofdelingen en stedelingen, 263.

uitnodigen en de tijdstippen waarop er gegeten en gedronken mochten worden vastgelegd.224 In een dergelijke context trok het stadsbestuur ook het toezicht op de gasthuizen naar zich toe. In 1434 gebeurde dit ook met het Jurgensgasthuis. Het stadsbestuur stelde ieder jaar twee voogden aan. In de stichtingsakte was eigenlijk bepaald dat dit pas zou gebeuren nadat de stichters van het gasthuis waren overleden. In 1434 was dit echter nog niet het geval. In ditzelfde jaar werd bovendien ook het gildrecht aangepast. Het recht werd georganiseerd tot een stedelijk college. De in het gildrecht verenigde kooplieden werden als stedelijk belang gezien en als verantwoordelijkheid van het stadsbestuur. De taken van het gildrecht waren onder andere het handhaven van het gild-, stapel- en waterrecht. Het college beschermde degenen die het gild- of handelsrecht bezaten en hield ook het toezicht hierop. Op deze manier is het naar zich toe trekken van het toezicht op het Jurgensgasthuis door het stadsbestuur te plaatsen in een context waarin het bestuur zich steeds meer bemoeit met de gang van zaken in de stad.

De bemoeienis van het stadsbestuur is, zoals we hierboven reeds zagen, wel toegeschreven aan de wens van de stedelijke elite om de bevolkingsgroepen in de stad te controleren in het belang van de openbare orde. Westerink verbond deze wens in haar onderzoek naar de leprozerie te Haarlem bovendien aan de angst voor besmetting. Het is onbekend hoeveel leprozen er in Groningen waren. De cijfers die eerder naar voren kwamen, één tot vier op de duizend op het hoogtepunt van de ziekte in de Nederlanden, wijzen niet op een schrikbarend hoog aantal lepralijders. Schattingen van het aantal inwoners in de stad Groningen bevestigen dit. In de veertiende eeuw had de stad wellicht 4000 tot 5000 inwoners.225 Als we het gemiddelde nemen van het aantal lepralijders in de Nederlanden, dat is twee, komen we uit op een aantal van slechts acht tot tien lepralijders. In de zestiende eeuw lag het aantal inwoners in de stad rond de 12.000.226 Hoewel dit er aanzienlijk meer zijn, zal het aantal lepralijders dan nog niet de 30 passeren. Hoeveel inwoners Groningen in de vijftiende eeuw had is niet bekend, maar het zal tussen de 5000 en 12.000 hebben gelegen. Op deze manier kan het haast niet zo zijn geweest dat leprozen een grote bedreiging vormden. Omdat het niet mogelijk is iets met volledige zekerheid te zeggen over de aantallen leprozen is het nu van belang om te kijken hoe men met de leprozen in Groningen omging. Deze omgang kan inzicht geven in de betekenis en functie van het Jurgensgasthuis in de opkomende stedelijke cultuur.

224 Ibidem, 265. 225

Benders, Een economische geschiedenis van Groningen, 16. 226

Het reglement van het Jurgensgasthuis is een belangrijke bron voor de omgang met leprozen in Groningen. Overigens moeten we hier wel een slag om de arm houden. Normen in een reglement weerspiegelen niet per se de werkelijkheid, hoewel een reglement wel een idee geeft van hoe de beheerders zich het leven in een hospitaal voorstelden.227 In het voorgaande hoofdstuk kwam naar voren dat in de reglementen van leprozerieën in Holland regels waren opgesteld die duidden op religieuze verplichtingen van de leprozen. In het reglement van het Jurgensgasthuis is daar geen sprake van. In de vorige paragraaf hebben we echter gezien dat er wel gebeden moet zijn voor weldoeners, aangezien dit soms expliciet als voorwaarde werd gesteld voor een schenking. In het reglement worden overigens ook geen straffen voor bepaalde overtredingen vermeld. Het lijkt erop dat leprozen niet erg streng werden behandeld in Groningen of dat men in ieder geval het leven in het Jurgensgasthuis niet zo streng voorstelde.

De leprozen te Groningen konden verder rekenen op palliatieve zorg. Het hospitaal was, volgens het reglement, gesticht ‘tot orber ende nutticheit der armen zieken’.228

De betekenis van ‘orber’ in het Middelnederlands woordenboek is breed, het kan bijvoorbeeld ‘voordeel’ of ‘nut’ betekenen. Daarnaast kan het ook ‘hetgeen wat in geestelijken zin voor iemand heilzaam is’ betekenen.229

De verzorgende taken in het Jurgensgasthuis werden uitgevoerd door de knaap en de moeder. Hun taken bestonden voornamelijk uit het voeden en kleden van de leprozen naar Bijbelse voorschriften. Van verpleegkundige handelingen gericht op genezing is in de bronnen geen sprake, ook niet door derden. De knaap mocht in de stad op het kerkhof van de Sint Martinuskerk en der Aa kerk met de ‘Sunte Georgig belde’ bedelen ten behoeve van de zieken. Het geld dat hij binnenhaalde was bestemd voor het eten en drinken van de leprozen. De leprozen mochten zoveel eten als ze nodig hadden en zoveel als de knaap uit de stad had gehaald. Op vrijdag en zaterdag dienden de knaap en moeder de leprozen kaas en boter te geven. Daarnaast moesten de knaap en moeder zorgen voor brandstof en het beddengoed, en moesten zij de kleding van de leprozen wassen. Wanneer een leproos ziek werd en het bed moest houden, moest men diegene ‘guedertiren wesen ende gheven em allent des em noit is naedes huses vermoghen’.

In het reglement zijn aanwijzingen te vinden voor de mate waarin leprozen werden buitengesloten. Hieruit blijkt dat uitsluiting op basis van angst voor besmetting niet houdbaar is. De leprozen die in de leprozerie terechtkwamen leefden niet in strikt isolement. Het was de

227 Bulst, ‘Zur Geschichte’, 310.

228 Groninger Archieven, tg. 2100, inv. 907. 229

www.wnt.inl.nl, geraadpleegd op 5-5-2014, om 16:40 uur. Orber wordt ook wel gespeld als ‘orbaere’, dit is ook het lemma waarnaar wordt verwezen in het Middelnederlands woordenboek.

leprozen toegestaan om te gaan bedelen in de stad en wat eten te kopen. Als men werkelijk zo bang was voor besmetting zou men dit niet toelaten. Bedelen mocht op drie dagen in de week, op zondag, dinsdag en vrijdag. De melaatsen mochten dan op het kerkhof zitten, in de ‘boeyen’ en anders nergens. Volgens Ketting is dit een tentje, in het Middelnederlands woordenboek is de betekenis die hiervoor wordt gegeven ‘het scheepsboord met planken ophogen’ of ‘bekleeden’.230

Op deze manier kan de ‘boeyen’ inderdaad een soort tentje of hutje zijn geweest. Het geld mochten de leprozen zelf houden. Na het bedelen mochten de melaatsen ‘gaen bidden byder straten spyse ende dranck al em gueden lude willen gheven’. Om twee uur moesten de leprozen de stad weer uit zijn.

Tijdens deze ‘uitstapjes’ naar de stad was het de zieken blijkbaar ook toegestaan om vis of vlees te kopen. Dit moest de moeder dan zo goed als ze kon klaarmaken: ‘Weert ok dat die zieken derwyle dat zie gaen moghen yet gheredt ofte ghekoket wolden hebben sonderlinge dat zie selven kopen vissch ofte vleysch dat sal em de moeder reyden mit krude ofte mit andere dingen als zie best kan’. De leprozen mochten, ondanks het feit dat zij wel zelf het vlees of de vis mochten kopen, niet in de keuken komen. Zij mochten zich niet bemoeien met voedsel noch drank. Wanneer de melaatsen eten wilden hebben, moest het dienstpersoneel echter wel hulpvaardig zijn. Hoewel de leprozen uit het Sint Jurgensgasthuis niet in een strikt isolement leefden is het wel van belang te benadrukken hoe dubbelzinnig de bepalingen jegens leprozen eigenlijk waren. Enerzijds mochten zij in de stad komen, anderzijds moesten zij zich aan regels houden en mochten zij niet binnen de stad blijven. Ook de bereiding en aankoop van voedsel kan als ambivalent worden aangemerkt. Ze mochten het wel kopen, maar niet bereiden.

Naast het feit dat leprozen in Groningen blijkbaar niet aan heel strenge regels en strikt isolement waren onderworpen, lijkt het er ook op dat niet elke melaatse werd toegelaten tot het Jurgensgasthuis. Op deze manier is het te betwijfelen in hoeverre het stadsbestuur de wens had om de leprozen als bevolkingsgroep te controleren. In de stichtingsakte en het reglement zijn aanwijzingen te vinden voor de toelating tot het hospitaal. De stichtingsakte bepaalde dat de stichters, zolang als zij leefden, toestemming mochten geven voor wie er in het gasthuis werd opgenomen. Het reglement geeft iets meer informatie over toelating in het hospitaal. Het Jurgensgasthuis was vermoedelijk in de eerste plaats bestemd voor de melaatsen in eigen stad. Vreemde zwervende melaatsen moest men, indien zij daarom vroegen, goedgezind zijn en onderdak bieden. Dit verblijf mocht maximaal vier nachten duren. Wanneer de leproos echter

ziek werd moest men ze dezelfde zorg aanbieden als aan de eigen zieken. De eigen zieken werden door de raad de stad uitgestuurd. Degene die de stad was uitgewezen moest ‘daer [in het Jurgensgasthuis] een provende ynne kopen toe des Raeds ontkeninghe’. Het lijkt erop dat je ook in Groningen niet zomaar in het gasthuis terecht kwam, ten eerste moest je lepreus en door de raad de stad uitgewezen zijn. Daarnaast was het noodzakelijk, tenzij de raad dat niet nodig of haalbaar achtte, om je in te kopen door midden van een ‘provende’. Wat deze provende inhield wordt niet duidelijk. Voor andere leprozerieën is dat soms wel bekend. In de Harderwijkse leprozenordonnantie van 1536 bijvoorbeeld, is een minimum gesteld aan wat een zieke moest inbrengen: een bed met toebehoren, een koperen pot die op zijn minst een kwart groot was, een emmer, ketel, een tinnen kan die tevens een kwart groot moest zijn, een tinnen schotel en een stoel met kussen.231 In andere melaatsenhuizen in de Nederlanden kon een financiële bijdrage vereist zijn en ook de inbreng van goederen zoals meubilair, kookgerei en eetgerei. De voorwaarden konden met de jaren veranderen.232

In het voorgaande deel van dit onderzoek kwam al naar voren dat reputatie vaak van belang was voor toelating. Voor Groningen zijn hier geen aanwijzingen voor. Wel lijkt het zo te zijn geweest dat het Sint Jurgensgasthuis niet alle leprozen kon of wilde opnemen. Ten noorden van Groningen was tot 1581 een kapel met kerkhof gelegen. In de bronnen duikt deze kapel in 1514 voor het eerst op onder de naam ‘capelle ter Brunne vor Gronningen’. De kapel vormde toen het toneel van onderhandelingen over de overgave van de stad aan hertog Georg van Saksen.233 De kapel met kerkhof moet aan of onder de oostzijde van de Nieuwe Ebbingestraat, ten noorden van de Brouwerstraat, ten westen van het Boterdiep en ten zuiden van de doorsteek van de Boteringesingel naar de Bloemsingel gevestigd zijn geweest.234 Van de oorsprong van de kapel is niets bekend, ook is er geen patroonheilige bekend. Het is mogelijk dat de kapel diende voor de zielzorg van leprozen. Zij woonden ten oosten van de Boteringesingel in, zoals zij worden aangeduid in de stadsrekeningen, lazarussteden. Van sommige leprozen die in de lazarussteden woonden worden in de stadsrekening namen genoemd en ook expliciet dat ze leproos waren. Een voorbeeld is de stadsrekening van 1526/7, daar worden Jacob, Karstgen, Albert en Tjaart de Laser genoemd. Naast leprozen worden er ook blinden en armen als bewoners van de lazarussteden aangeduid. Zij woonden

231

Ketting, Bijdrage, 127.

232 De Keyzer, Forrier en Van der Eycken, ‘Het leven van de leproos’, 109.

233 B. Tuin, ‘Kapel en kerkhof bij de Brunne’, Hervonden stad. Archeologisch Jaarboek Groningen 2012 (2012) 133-146.

daar ‘omme Godes willen’ en betaalden geen pacht.235

Mogelijk waren de lazarussteden huisjes waar de zogenaamde veld- en akkerzieken in woonden. Hoe lang er op deze plek al melaatsen woonden is niet bekend. De stadsrekening van 1526/27 is de vroegste die we hebben. Opvallend is het dat er voor zover bekend geen regelgeving voor deze melaatsen bestond. Zij werden waarschijnlijk met rust gelaten door het stadsbestuur.

Het Jurgensgasthuis lijkt verder, in ieder geval in de eindjaren, ook proveniers te hebben opgenomen. In het Diarum Alting is in een optekening uit 1587 sprake van twee proveniers, Johan Lubberts en zijn vrouw, die nog een schuld hadden uitstaan: ‘Johan Lubberds cum uxore, proeveners te Helpman, sullen voererst de restande 5 emder g. ende de schute torffs betalen’. Waarschijnlijk moesten zij dit nog betalen als vergoeding van hun verblijf in het gasthuis. Daarnaast moesten zij nog bewijzen dat zij werkelijk gehuwd waren, zij zouden ‘midlertijdt oeck bewijsen, dat se echteluyde zijn. Des sullen se daerentusschen de proeven entwaert zijn ende em de lepel na gasthuses gebruyck breecken’.236

Aangezien het Jurgensgasthuis al bestond vanaf 1422 en de optekening van 1587 is, is het lastig in te schatten of het gasthuis al langere tijd proveniers opnam. Vanaf deze optekening zou het nog maar twaalf jaar duren eer het gasthuis zijn deuren zou sluiten. Mogelijk heeft het gasthuis vooral in haar eindjaren proveniers opgenomen, omdat lepra toen steeds minder vaak voorkwam. Er zijn echter geen bronnen die deze suggestie kunnen ondersteunen.

Al met al zijn er verschillende aanwijzingen die duiden op een niet al te angstige, controlerende rol van het stadsbestuur in de zorg voor de leprozen. De regelgeving ten opzichte van leprozen in het Jurgensgasthuis was niet heel streng en het isolement was niet absoluut. Bovendien kwam waarschijnlijk niet elke melaatse in het gasthuis terecht. In de eerste plaats kwam je niet zomaar in het Jurgensgasthuis terecht: de raad moest je uitwijzen en je moest je - als dat nodig of haalbaar was volgens het stadsbestuur - inkopen. In de tweede plaats wijst de aanwezigheid van de lazarussteden op het feit dat niet iedereen werd opgenomen te Helpman. De afwezigheid van regelgeving voor de melaatsen in deze steden wijst bovendien niet op een overdreven controlerende stedelijke overheid. Daarnaast is het mogelijk dat er ook proveniers werden opgenomen in het gasthuis. Hier is echter maar weinig bewijs van.

Ondanks alles had het stadsbestuur dat de vertegenwoordiging van de stedelijke elite was, wel een rol in de zorg voor de leprozen: men sloot leprozen uit en had het toezicht op het Jurgensgasthuis. De stedelijke elite moet zich dus wel enigszins verantwoordelijk hebben

235

Ibidem, 133-134.

gevoeld voor de melaatsen. Boele wees, zo bleek eerder al, op de burgerplicht van het stadsbestuur. Deze burgerplicht werd om Gods wil uitgevoerd. Men voerde ze uit als werk van barmhartigheid. Daarnaast was het een taak die in didactische teksten over het stadsbestuur werd voorgeschreven.237 Het uitvaardigen van een bedelbrief en een schenking in 1519 door het stadsbestuur aan het Jurgensgasthuis duidt mogelijk op dit verantwoordelijkheidsgevoel. De schenking werd in februari dat jaar gedaan zonder een tegenprestatie te verlangen. Wel wordt expliciet genoemd dat de gift – een jaarlijkse rente van dertig arensgulden - bestemd is voor de ‘Lazaren tho Helpman ende des armen hueses aldair tot behoeff der Lazaren ende oere nacoemelingen voegeden’.238

Later dat jaar, in november, vaardigt het stadsbestuur een bedelbrief uit. In deze bedelbrief is geschreven dat de brief is uitgevaardigd ten behoeve van de arme mensen die daar wonen en niets anders hebben ‘dan em God ende guede luyden geven’. Er was bovendien gebrek aan bepaalde spullen in het Jurgensgasthuis. Giften zouden ten goede komen aan

‘ornamenten ende cyraten die daer groet gebrec sint als in misse boken ende in andere itlike clenodien, want dair preesters to gesticht sint inder vorß. kercke misse tdoin oick in bedden ende beddecleden die daer sunderlinge van groten noden sint tot behoeff der armen ende lazaren’.239

Op deze manier trachtte het stadsbestuur in de nood van het gasthuis te voorzien en droeg zij dus haar verantwoordelijkheid. Haar eigen schenking in 1519 zou ook in deze context passen.

Tegelijkertijd droeg de stad met de bedelbrief ook zorg voor het heil van de hele stad. De bedelbrief was een middel van het stadsbestuur om Groningen te behoeden voor een volgende pestplaag. Het hospitaal te Helpman was volgens de bedelbrief niet alleen gewijd aan Sint Jurgen, maar ook aan Sint Antonie, ‘maerschalck over pestilencie ende plage’. Daarom was het ‘geraden die wercken der dogheden ende barmherticheyt alsoe vollenbrengen Dat wy daer overmits van allen plagen moegen gevryet worden’. Een andere motivering om aan het Jurgensgasthuis te geven was dus om van alle plagen bevrijd te worden. Het is niet bekend of er in het jaar 1519 of kort daarvoor sprake was van pest of een andere crisis. Het is wel