• No results found

Het Sint Jurgensgasthuis (1422-1599) Leprazorg in de late middeleeuwen in Groningen, 1400-1600.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Sint Jurgensgasthuis (1422-1599) Leprazorg in de late middeleeuwen in Groningen, 1400-1600."

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Sint Jurgensgasthuis (1422-1599)

Leprazorg in de late middeleeuwen in Groningen, 1400-1600.

Naam student: Jildou Bijlstra Studentnummer: 1764551 Masterscriptie CMRS Tweede versie

(2)

Afbeelding voorpagina:

Drie van de zeven werken van barmhartigheid door de Meester van Alkmaar, gedateerd 1504, afkomstig uit de St. Laurenskerk te Alkmaar. Op het eerste paneel aan de linkerkant is het spijzen van de hongerige armen afgebeeld, door een Heilige Geestmeester en zijn echtgenote. Te midden van de armen staat Jezus. De kreupele bedelaar zou een lepralijder zijn. Op de begeleidende lijst staat geschreven: ‘deelt middelich den armen, God zal u wederontfarmen’.

Op het middelste paneel zijn de Heilige Geestmeester en zijn echtgenote bezig met het uitdelen van kleding. De tekst op de begeleidende lijst luidt hier: ‘Uwen evenmensche zijn naecktheyt wil decken, opdat God uijt doe uwer Sonden vlecken’.

Op het laatste paneel aan de rechterkant worden de armen te drinken gegeven. Het paneel wordt begeleid door het volgende schrijven: ‘Van spijs ende drank in dit leven, duizend fout zal het u weder werden gegeven’. De middelste man met een kalend hoofd is een leproos. Zijn haar is door de ziekte uitgevallen. De ovale doos die hij aan zijn riem draagt bevat mogelijk een ‘vuylbrief’ die hem het recht gaf te bedelen. (Amsterdam, Rijksmuseum) Afbeeldingen en aanvullende informatie uit: M. Tóth-Ubbens, Verloren beelden van miserabele bedelaars.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4 1. Gasthuizen 20 1.1 Primaire gasthuizen 20 1.2 Secundaire gasthuizen 24 1.3 Gasthuizen in Groningen 31 2. Lepra en leprozerieën 36 2.1 Lepra 36 2.2 Leprozerieën 43

3. Het Sint Jurgensgasthuis 49

3.1 Memoriestichtingen: stichters en weldoeners 49

3.2 De zorg voor leprozen als burgerplicht 56

Conclusie 64

Literatuurlijst 67

(4)

Inleiding

Oriëntatie

‘Wy Borghemesteren ende Raed in Gronynghen Maken kond ende kenlic allen luden ende betughen mit dessen openen breve Dat voer ons Sint ghecomen Heer Johan Namyng In der tyt Provisoer to den hilghen gheeste in onß Stad Bruen Klynge ende Henric ter Bruggen Borghermesters In der selve tyt in onß Stad Ende becanden dat Sie In die ere Goedes Marien Siner benediden moder ende aller hilghen Sint verdraghen dat Sie hebben begrepen to stichten ende to maken een Hospitael Daer Inne rusten ende wonen moghen Lazarusesche menschen In manieren als hierna geschreven staet’.1

Zo luidt het begin van de stichtingsakte van het Jurgensgasthuis te Helpman dat in 1422 werd gesticht door bovengenoemde Johan Namyng, Bruen Klynge en Henric ter Bruggen, drie vooraanstaande burgers uit Groningen. Bruen Klynge en Henric ter Bruggen waren burgemeester en Johan Namyng was provisor van het Heilige Geestgasthuis. Hoewel beide burgemeesters deel uitmaakten van het stadsbestuur, was de stichting een privé-initiatief. Het gasthuis was gedurende de jaren 1422-1599 buiten de stadsmuren te Helpman gevestigd en had als functie de opname en verzorging van leprozen. Leprozen hadden een bijzondere plaats in de samenleving. Op basis van de voorschriften in Leviticus 13 werden zij afgezonderd: ‘Wie door huidvraat aangetast is, moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en “Onrein, onrein!” roepen. Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven’.2 Ook de melaatsen in Groningen woonden buiten de stadsmuren. Zij mochten wel op gezette tijden in de stad komen om te bedelen.

De stichting van de leprozerie roept vrijwel meteen hierbij aansluitende vragen op: Waarom besloten Johan Namyng, Bruen Klynge en Henric ter Brugge een leprozerie te stichten; waren er zoveel leprozen in Groningen? Er zijn geen cijfers over Groningen bekend, maar wel van elders. Lepracijfers lopen uiteen van één op de duizend mensen in de Noordelijke Nederlanden, tot twee tot vier op de duizend in Vlaanderen op het hoogtepunt

1 Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, tg. 2100, Archief van het stadsbestuur van Groningen 1247-1811, 906.

2

(5)

van de ziekte.3 Deze aantallen zijn niet schrikbarend hoog. Lepra was daarom ook geen bedreiging voor de economie of politiek zoals de pest, een ziekte die veel explosiever was en veel meer mensen trof.4 Wellicht was het zo dat leprozerieën slechts bestonden om de leprozen af te zonderen naar het voorschrift in Leviticus.

Een andere vraag die rijst heeft betrekking op het stichtingsjaar: waarom werd het Jurgensgasthuis in het jaar 1422 gesticht? Wanneer we kijken naar stichtingen van leprozerieën elders in Europa, is het opmerkelijk dat het Jurgensgasthuis pas in 1422 werd gesticht. Lepra zou al vanaf de zevende eeuw in Nederland voorkomen en het lijkt onwaarschijnlijk dat er vóór 1422 nog geen leprozen in Groningen waren. Daarnaast vonden bijna alle stichtingen van leprozerieën in de Zuidelijke Nederlanden – dit waren er een krappe veertig - al in de twaalfde en dertiende eeuw plaats. Slechts een drietal leprozerieën werd in de vijftiende en zestiende eeuw gesticht.5 Van Engeland is het zelfs bekend dat er voor het einde van de elfde eeuw 320 leprozerieën moeten zijn geweest.6 In de Noordelijke Nederlanden was in 1295 reeds een leprozerie in Utrecht. Het leprozenhuis van ’s Hertogenbosch bestond al in 1273 en van de leprozerie in Breda is een legaat uit 1278 bekend.7 Andere stichtingen in de Noordelijke Nederlanden, bijvoorbeeld in Holland, vonden net als in Groningen relatief laat, vanaf de veertiende eeuw, plaats.8

Inschattingen van het hoogtepunt van de ziekte maken de situatie ook niet echt duidelijker. In Vlaanderen wordt het hoogtepunt van lepra in de eerste helft van de veertiende eeuw geplaatst. Na 1350 zou lepra gedeeltelijk overschaduwd zijn door de Zwarte Dood en uitbraken van plagen en pestilentiën die daar op volgden.9 Op deze manier is het vreemd dat het Jurgensgasthuis pas na het hoogtepunt van lepra werd gesticht. Volgens G.N.A. Ketting bereikte lepra echter pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw zijn hoogtepunt in de Noordelijke Nederlanden. In die tijd zou er uit Spanje een invasie van verdreven Joden naar de Nederlanden zijn gekomen. Velen van hen zouden aan lepra hebben geleden.10 Ketting draagt echter geen bewijs aan voor zijn bewering. Op deze manier is het niet mogelijk om vast te stellen of er een verband bestaat tussen de late stichting van het Jurgensgasthuis en het

3

J.K. van der Korst, Om lijf en leven. Gezondheidszorg en geneeskunst in Nederland circa 1200-1960 (Utrecht en Antwerpen 1988) 27.

4 P. Richards, The medieval leper and its northern heirs (Cambridge 1977) xv. 5 E. Persoons ed., Lepra in de Nederlanden (Brussel 1989) 47.

6 C. Rawcliffe, Leprosy in medieval England (Woodbridge Boydell 2006) 106. 7

G.N.A. Ketting, Bijdrage tot de geschiedenis van lepra in de Nederlanden (Den Haag 1922) 136, 147, 168. 8 D. van Leeuwen, ‘Het lazaren huys buyten. Een onderzoek naar de laatmiddeleeuwse stichtingen van Hollandse leprooshuizen in Europees perspectief’ (Masterscriptie Universiteit Leiden 2013) 9.

9

(6)

voorkomen van lepra. Dit onderzoek hoopt een antwoord te kunnen geven op de vraag naar de reden van de stichtingen door de functie en betekenis van gasthuizen, in het bijzonder van het Jurgensgasthuis, te onderzoeken.

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar het Jurgensgasthuis. Er bestaat één enkel artikel dat relatief recent is en dat poogt de plaats van het gasthuis te achterhalen.11 In zijn geheel is er bovendien nog geen systematisch onderzoek naar de gasthuizen in Groningen gedaan. Ook in de studie van Frank Huisman over gezondheidszorg en medisch beroep in Groningen tussen 1500 en 1730 spelen gasthuizen nauwelijks een rol.12 Op het moment van het schrijven van zijn werk werd er volgens Huisman wel systematisch onderzoek gedaan door R.J.H. Brink. Zijn werk lijkt echter nooit afgerond of gepubliceerd te zijn. Dit onderzoek heeft daarom als doel een bijdrage te leveren aan de opvulling van deze lacune.

In een huidig multidisciplinair onderzoeksproject van de Rijksuniversiteit Groningen,

Sustainable society, worden de randvoorwaarden voor een stabiele en duurzame samenleving

onderzocht.13 Geschiedenis vormt één van de disciplines binnen dit project. Een stabiele en gezonde samenleving vereist ook regelingen met betrekking tot de verzorging van de zieken en de armen, zodat zij niet buiten de samenleving vallen of zelfs de stabiliteit verstoren. Het vergt een zekere mate van solidariteit, of het nu onbaatzuchtig is of niet. Dit geldt zowel voor het heden als het verleden. Op deze manier kan dit onderzoek bijdragen in de vaststelling van de wijze waarop in het verleden werd bijgedragen aan de vorming van een stabiele samenleving.

Status quaestionis

In de literatuur over gasthuizen en leprozerieën in de Nederlanden is geen eenduidig antwoord te vinden op de vraag naar de functie en betekenis van deze instellingen. Zij zijn vanuit verschillende invalshoeken benaderd. Deze benaderingen zullen hier aan bod komen. Eerst zal dit gebeuren voor gasthuizen in het algemeen en vervolgens voor leprozerieën in het bijzonder.

11 Dit betreft het volgende artikel: W.K. van der Veen, ‘Het Sint-Jurgensgasthuis en de weren te Helpman’, in: J.W. Boersma en C.J.A. Jörg ed., Ere-Saluut: opstellen voor mr. G. Overdiep (Groningen 1995) 333-351. Een ander artikel dat afkomstig is uit het begin van de twintigste eeuw, is geschreven door de toenmalige rijksarchivaris van Groningen, J.A. Feith, en betreft slechts een oriëntatie op de vroegste ziekenhuizen in Groningen: J.A. Feith, ‘Wandelingen door het oude Groningen’ XV, ‘Ziekenhuizen’, Groningse volksalmanak 1907 (1906) 1-25.

12 F. Huisman, Stadsbelang en standsbesef. Gezondheidszorg en medisch beroep in Groningen 1500-1730 (Rotterdam 1992).

(7)

Het ontstaan van gasthuizen

Hoewel gasthuizen vanuit verschillende invalshoeken zijn benaderd, wordt de stichting van gasthuizen door de meeste historici in verband gebracht met urbanisering. Op deze manier zouden de verschillen in de periode van stichting van verschillende leprozerieën te verklaren zijn.

Openbare orde

Volgens J.A. Kossmann-Putto bestaat er een verband tussen het ontstaan en de verbreiding van hospitalen en urbanisering. In de dertiende en veertiende eeuw was in veel steden sprake van economische groei. Steden trokken arbeiders van het platteland aan die hoopten een beter bestaan te vinden. Hierdoor groeiden de steden. Het aantal mensen nam echter sneller toe dan de welvaart waardoor er voor armen en invaliden niet altijd een plaats was. Voor hen en andere arme hulpbehoevenden werden gasthuizen gesticht, vaak was hier ook een ziekenzaal bij aanwezig.14 Volgens Kosmann-Putto lag het initiatief voor het oprichten van een gasthuis niet bij het stadsbestuur zelf, maar bij gegoede burgers, waaronder schepenen. Deze gegoede burgers zouden een belang hebben in het handhaven van de openbare orde. Het stichten van een gasthuis zou hiertoe bijdragen. Daklozen kwamen zo in een gasthuis terecht waar de magistraat het toezicht op hield.15

Algemeen belang

In haar onderzoek naar stedelijke gezondheidszorg in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Hoorn, benadrukt J. Steendijk-Kuypers het stedelijke karakter van de gasthuizen. Hoewel Steendijk-Kuypers de stichting van middeleeuwse kloosterhospitalen aan christelijke liefdadigheid verbindt, zou dit niet gelden voor stedelijke hospitalen. In de veertiende en vijftiende eeuw werden er volgens haar gasthuizen opgericht, zonder dat er sprake was van religieuze of particuliere intenties. Het waren eerder sociale voorzieningen voortgekomen uit stedelijke groepssolidariteit, in het belang van de hele stad. Het ontstaan van stedelijke gemeenschappen was een voorwaarde voor het ontstaan van gasthuizen.16 Op deze manier

14

J.A. Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg in de Noordelijke Nederlanden’, in: D.P. Blok ed., Algemene

Geschiedenis der Nederlanden 2 Middeleeuwen (Haarlem 1982) 254-267, aldaar 255.

15

Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’, 256.

(8)

spreekt zij Kossmann-Putto tegen die vaststelt dat de stichting van gasthuizen een particulier initiatief was, tegelijkertijd legt ook zij het verband met urbanisering.

Christelijke liefdadigheid en het eigenbelang

Ook Rudolph Ladan, hij deed onderzoek naar gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen, verbindt de stichting van gasthuizen met de opkomst van steden in Holland. De eerste gasthuizen die vanaf de dertiende eeuw ontstonden waren gasthuizen voor arme, vermoeide en soms ook zieke reizigers. De ziekenzorg in gasthuizen was meestal bedoeld voor mensen die niet konden terugvallen op zichzelf of familie. In een nieuwe stedelijke omgeving werd de zorg aangeboden door de stedelijke gemeenschap. Deze zorg werd betaald door de rijke burgers van de stad. Deze burgers deden dit uit liefde voor de naaste, maar ook uit eigenbelang. Goede werken die men voor een ander deed zouden het eigen zielenheil bevorderen. Daarnaast gaven giften aan liefdadige instellingen de gever een zekere mate van sociaal aanzien. Door deze liefdadigheid zou de rijke zijn eigen bevoorrechte positie kunnen behouden: de armen kregen een minimale ondersteuning waardoor zij niet tot last waren en de rust in de samenleving was gewaarborgd.17

Particulier initiatief en de zorg voor het zielenheil

Het idee dat de stichting van gasthuizen een privé initiatief was en gestoeld was op religieuze ideeën met betrekking tot het zielenheil, komt in de uiteenzetting van Koen Goudriaan over de opkomst van gasthuizen in Holland tot 1420 duidelijk naar voren. Volgens Goudriaan speelde urbanisering zeker een rol maar was de intentie van de stichter minstens zo belangrijk. In de eerste plaats ontstonden gasthuizen niet per se alleen in steden, maar ook in dorpen. Daarnaast waren de stichtingen vrijwel altijd privé-initiatieven, hoewel stadsbesturen later vaak wel een ondersteunende rol in het beheer van een gasthuis hadden. De weldoener streefde zo zijn hemelse bestemming na; door goede daden te doen bevorderde hij zijn zielenheil.18

Veranderende gezinsstructuur, christelijke liefdadigheid en burgerplicht

Anita Boele, zij deed onderzoek naar denkbeelden over armen, armenzorg en liefdadigheid in de Noordelijke Nederlanden tussen 1300 en 1650, legt een verband met urbanisering en de

17 R. Ladan, Gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen (Hilversum 2012) 73.

18 K. Goudriaan, ‘Die Frühgeschichte des Hospitalwesens in den Grafschaften Holland und Seeland und im Niederstift Utrecht’, in: M. Pauly ed., Institutions de l’assistance sociale en Lotharingie médiévale.

Einrichtungen der sozialen Sicherung im mittelalterliche Lotharingien (Luxemburg 2008) 197-256, aldaar 199,

(9)

opkomst van gasthuizen en andere armenzorg. Steden werden nieuwe pleisterplaatsen voor pelgrims en rondzwervende bedelaars. De meeste vroegste hospitalen waren voor hen bestemd. Het aantal armen en andere hulpbehoevenden was bovendien gestegen door epidemieën en oorlogen in de twaalfde en dertiende eeuw. In de steeds groter wordende steden werd de armoede ook steeds meer zichtbaar waardoor het noodzakelijk werd om maatregelen te treffen. Wat ook meespeelde was de veranderende gezinsstructuur. Voorheen leefden mensen in grotere families, het zogenaamde grootgezin, en kon men op elkaars hulp rekenen. Door de toenemende mobiliteit – mensen trokken naar elders en stichtten daar een gezin – en economische ontwikkeling boette de familie als sociaal opvangnet aan belang in. Het kerngezin won terrein. Deze verandering maakte het noodzakelijk dat er andere vormen van hulp zouden komen.

Vanaf de dertiende eeuw werden er dan ook gasthuizen gesticht in de Nederlanden. Bij de stichtingen zouden edellieden en gegoede burgers een belangrijke rol hebben gespeeld. Zij waren de initiatiefnemers en gaven via een testament of schenking waarin hun vrome intenties werden vermeld, opdracht tot het oprichten van een gasthuis of hospitaal. Liefdadigheid was een religieuze plicht voor iedere gelovige en was noodzakelijk voor het zielenheil. Uiteindelijk zouden de gelovigen op grond van hun daden door God beoordeeld worden. Tegelijkertijd stelt Boele liefdadigheid voor als een burgerplicht die ook met Bijbelse noties, namelijk de werken van barmhartigheid, werd ondersteund. Daarnaast was het een taak van het stadsbestuur die in verschillende laatmiddeleeuwse didactische teksten wordt omschreven. De bemoeienis van bestuurders met armenzorginstellingen in de stad ging terug tot de periode waarin de eerste gasthuizen werden gesticht. Er heerste een gedachte dat de stedelijke overheid een speciale taak had in de zorg voor de armen. Het was hun taak om de eendracht en rust binnen de stadsmuren te handhaven en kwetsbare groepen te beschermen.19 Op deze manier voelde men zich verantwoordelijk voor de zorg voor armen en zieken.

19 A. Boele, Leden van één lichaam. Denkbeelden over armen, armenzorg en liefdadigheid in de Noordelijke

Nederlanden 1300-1650 (Hilversum 2013) 45-46, 67-69, 322-323. De didactische teksten die Boele als

(10)

Het ontstaan van leprozerieën

Toename van lepra en kerkelijke aanmaningen

Ketting - hij schreef het enige standaardwerk over lepra in de Noordelijke Nederlanden - spreekt van een toename van de ziekte in sommige landstreken. Waardoor deze toename plaatsvond maakt Ketting niet duidelijk. Wereldlijke vorsten gingen door deze toename - in navolging van de kerkelijke vorsten - ook wetten maken waardoor de leproos als het ware vogelvrij werd verklaard. Als tegenmaatregel moesten concilies de zorg voor de leprozen waarborgen en er werden aanmaningen gedaan om de zorg voor leprozen ter hand te nemen. Het derde Lateraans concilie in 1179 stelde de handhaving voor van de voorschriften die al bestonden ten opzichte van de zorg voor leprozen. In een afkondiging van een decreet door Paus Alexander III (1159-1181) – dit decreet was vastgelegd in de verhandelingen van het concilie - werd het verplicht gesteld om een leprosarium met kapel te stichten. Dit gold voor de plaatsen waar zich een zeker aantal lijders bevond dat in afzondering leefde. Sinds de afkondiging dit decreet zouden er volgens Ketting op verschillende plaatsen leprozerieën zijn opgericht.20

Urbanisering en religieuze verandering

In het standaardwerk over lepra in de middeleeuwen in de Zuidelijke Nederlanden wordt de oorsprong van leprozerieën door Walter de Keyser, Marleen Forrier en Michel van der Eycken in een iets andere hoek gezocht. Het ontstaan van leprozerieën zou het resultaat zijn van het samengaan van twee verschijnselen: toename van de ziekte en religieuze verandering. Als gevolg van de bevolkingsbeweging door migratie van het platteland naar de steden en kruistochten werd het aantal leprozen in de loop van de twaalfde eeuw steeds groter. Tegelijkertijd vond er een religieuze verandering plaats. Steeds meer leken – mannen én vrouwen – probeerden net zo te leven als de apostelen dat hadden gedaan en gingen zich bekommeren om het lot van de armen en zieken. Bijna overal zouden zij zich ten dienste hebben gesteld van de leprozen die aan de rand van de samenleving moesten leven.21

20 Ketting, Bijdrage, 109-110. 21

(11)

Urbanisering en de vrees voor besmetting

Volgens Griet Maréchal, zij deed onderzoek naar de stichters van Brugse hospitalen en hun motieven, was afzondering het enige middel om de verspreiding van lepra tegen te gaan. In een periode waarin de steden steeds groter werden en de bevolking zich steeds meer concentreerde, werd het gevaar voor besmetting ook steeds groter. Tijdens de kruistochten kreeg de ziekte bovendien nieuwe impulsen door de contacten met het Midden-Oosten. Het oprichten van leprozerieën kon daarom niet uitblijven. De ligging van de leprozerie buiten de stad diende het voorkomen van besmetting.22

Karin Westerink schreef een monografie over het leprooshuis te Haarlem en legt daarin een verband tussen de stichting van het leprooshuis en de groei van de stad Haarlem. Vóór 1250 zouden leprozen uit Haarlem in hun eigen huis worden geïsoleerd, zij vormden geen afzonderlijke gemeenschap buiten de stadsmuren. Het besmettingsgevaar zou gering zijn in de ogen van de toenmalige Haarlemmers en sociale netwerken waren nog hecht. De leprozen werden door familie of buren verpleegd. In de tweede helft van de dertiende eeuw groeide de stad uit tot het belangrijkste handelscentrum van Kennemerland. Ook de bevolking groeide waardoor het besmettingsgevaar van lepra te groot zou zijn geworden. Daarnaast was het sociale opvangnet voor leprozen niet meer zo dicht als anders. Door de verstedelijking nam de individualisering toe en werden leprozen niet langer door hun naasten verzorgd. Zij werden uit de stad verstoten en vormden vanaf die tijd een gemeenschap van zogenaamde akkerzieken buiten de stad. Tussen 1350-1394 werd voor hen een leprozerie gebouwd. Dit was mogelijk door de economische groei. Tegelijkertijd maakte deze groei de bouw noodzakelijk, aangezien de gemeenschap van akkerzieken als een bedreiging voor de openbare orde in de groeiende stad werd gezien. Door de leprozen in een leprozerie te plaatsen waar het stadsbestuur het toezicht op had, kon men grip krijgen op de melaatsen.23

Opkomst stedelijke cultuur

In een recent onderzoek naar Hollandse leprozerieën in een Europees perspectief door Daan van Leeuwen wordt het ontstaan van leprooshuizen verbonden aan de opkomst van een

22 G. Maréchal, De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse Hospitaalwezen in de middeleeuwen (Kortrijk 1978) 281.

23 K. Westerink, Het leprooshuis bij Haarlem. Een onderzoek naar de stichting en de bewoners van de

Haarlemse leprozerie (+/- 1350-1550) (Utrecht 1985) 61. Ook in recentere literatuur wordt de angst voor

besmetting nog als reden gezien voor uitsluiting: W. de Keyser, M. Forrier en M. van der Eycken, ‘Het uitzicht’, in: E. Persoons ed., Lepra in de Nederlanden (Brussel 1989) 48-56, aldaar 49. Volgens Martin Uhrmacher was het besmettelijke karakter van lepra al in de Oudheid bekend. Strikte uitsluiting was het enige middel om verspreiding van de ziekte tegen te gaan, alle andere middelen werkten niet. M. Uhrmacher, Lepra und

(12)

stedelijke cultuur in de veertiende eeuw. Binnen deze cultuur was een nieuwe sociale bovenlaag ontstaan: het patriciaat. Deze elite zou de Hollandse stad stevig in zijn greep houden en zou het dagelijkse leven in de stad controleren; er zou een bepaalde sociale controle over de ruimte worden uitgeoefend om de verschillende bevolkingsgroepen te controleren. Deze wens om te controleren uitte zich ook in de stichting van een leprozerie. De meeste leprozerieën zouden door of namens het stadsbestuur opgericht zijn. Volgens Van Leeuwen was het niet toevallig dat de stichting juist op dit moment plaatsvond. Stichtingen in Holland waren net als elders in Europa een toonbeeld van vroomheid. Deze vroomheid zou gestimuleerd worden door een elite die vasthield aan het ideaal de gemeenschap een organisch christelijke homogeniteit moest zijn die verbonden was door welvaart en naastenliefde. Zorg voor leprozen was een taak voor christenen en was een zeer goede zaak. Het zou gelijk staan aan het naleven van vroomheid. Het naleven van vroomheid werd gestimuleerd door het idee dat goede daden op aarde beloond zouden worden met een plaatsje in de hemel. Daarnaast werd de zorg voor de zieken als een taak voor iedere christen gezien; het was onderdeel van de zeven werken van barmhartigheid die zijn voorgeschreven in Mattheüs 25.24

Onderzoeksvraag

Uit het overzicht van bestaand onderzoek naar de stichting en functie van leprozerieën en gasthuizen blijkt hoeveel verschillende benaderingen er bestaan. Het wordt niet zonder meer duidelijk waarom men een gasthuis of leprozerie stichtte. Was het om de zieken binnen een stad te kunnen controleren? Was het uit angst voor besmetting? Was het alleen om het eigen zielenheil te bevorderen? Of was het een combinatie van meerdere motieven? Door middel van een casestudy naar het Jurgensgasthuis hoop ik hier meer inzicht in te kunnen geven. Het is duidelijk dat er in ieder geval een verband moet zijn tussen verstedelijking en de opkomst van gasthuizen en leprozerieën. Tegelijkertijd zien we in verschillende benaderingen de zorg voor het zielenheil, een belangrijk onderdeel van de laatmiddeleeuwse memoriecultuur, als motivatie voor de stichting van gasthuizen naar voren komen. Mijn hoofdvraag in dit onderzoek luidt dan ook: Wat was de betekenis en functie van het Sint Jurgensgasthuis te Groningen in het kader van de opkomende stadscultuur en memoriecultuur? Hierbij moet ik wel de kanttekening maken dat geen hospitaal identiek was en dat de uitkomsten van dit onderzoek niet per se betrekking hebben op de gang van zaken in een andere stad.25

24

(13)

Hypothese

De functie en betekenis van het Sint Jurgensgasthuis te Groningen moet gezocht worden in de opkomst van een stedelijke elite als gevolg van urbanisering in de veertiende en vijftiende eeuw. Mijn hypothese rust op twee pijlers. Enerzijds was het Sint Jurgensgasthuis een uiting van de laatmiddeleeuwse memoriecultuur in Groningen, waarvan de stedelijke elite een belangrijke vertegenwoordiger was. Door middel van memoriestichtingen en daaraan verbonden liefdadigheid – het stichten van gasthuizen en leprozerieën hoorde hier ook bij - probeerde men het leven in het hiernamaals te reguleren. De symboolfunctie van leprozen als de uitgestotenen, door God geslagen, heeft hier mogelijk aan bijgedragen. Het was een goede en vrome zaak om hen te helpen.

Anderzijds droeg het stadsbestuur dat was gekozen door de stedelijke elite steeds meer zorg voor een goede gang van zaken in de stad door wetten en willekeuren op te stellen en onder andere ook het toezicht op de armen- en ziekenzorg naar zich toe te trekken. In 1434 trok zij het toezicht op het Jurgensgasthuis naar zich toe. Men lijkt zich verantwoordelijk te hebben gevoeld voor de zorg voor de leprozen.

Memoriecultuur

De stichtingsakte van de leprozerie bevat een belangrijke aanwijzing voor het motief van de stichting. Na de bepaling dat het huis van Bruen Klynge te Vries beschikbaar zou worden gesteld als onderkomen voor de leprozen en weer opgebouwd zou worden te Helpman, staat geschreven dat dit is gebeurd ‘omme Lodewichs oers broders zielen salicheit willen der God ghenedich zie.’26

Lodewijk was de broer van Henric ter Bruggen. Op deze manier is de stichting niet los te zien van godsdienstige ideeën met betrekking tot het zielenheil. De functie van de leprozerie kan daarom in het licht van laatmiddeleeuwse herdenkingspraktijken in Groningen worden bezien. Testamentaire en andere schenkingen aan het gasthuis – door vrijwel alleen vooraanstaande mensen - wijzen ook in deze richting.

Kerkvaders en theologen hebben zich al eeuwenlang beziggehouden met de vraag wat er met de mens zou gebeuren als hij was overleden. De opvattingen hierover zijn beslist niet eenduidig geweest. Tot in de twaalfde eeuw heerste de opvatting dat de opstanding van de mensen en het oordeel pas aan het einde van de tijden zou plaatsvinden. Daarna vond er echter een verandering in deze ideeën plaats. Het idee van het vagevuur kwam centraal te staan: men geloofde dat elk mens na de dood individueel berecht werd en vervolgens in de hel

(14)

of hemel belandde. Voor de mensen die nog niet volkomen waren bestond er het vagevuur. In dit vuur van angst en pijn moest men een bepaalde periode verblijven waarna men de hemel mocht binnengaan. Vanuit het vagevuur was er alleen een poort naar de hemel, niet naar de hel. Alle mensen behalve de martelaren, de apostelen, belijders, maagden, gelovigen die het doopsel hadden ontvangen en bij of na hun overlijden van hun zonden waren gereinigd, en gedoopte kinderen die stierven voordat zij over een vrije wil konden beschikken, kwamen direct in de hemel. De rest van de mensen kwamen eerst in het vagevuur terecht.27 De middeleeuwse gelovige stond niet geheel machteloos tegenover zijn hemelse bestemming. Er bestonden manieren waarop men het hemelrijk kon ‘verdienen’. Door het verrichten van de werken van barmhartigheid – waaronder het stichten van gasthuizen - gebed en het versieren van de kerk konden straffen die men opgelegd zou krijgen worden kwijtgescholden.28 Een sleutelvers dat vaak werd gebruikt om dit idee te ondersteunen is afkomstig uit Mattheüs 19: ‘En ieder die broers of zusters, vader, moeder of kinderen, akkers of huizen heeft achtergelaten omwille van mijn naam, zal het honderdvoudige ontvangen en deel krijgen aan het eeuwige leven’.29 Zo werden er bijvoorbeeld schenkingen gedaan aan kerken, religieuze gemeenschappen of geestelijken om een eeuwige memorie te stichten. Deze memorie kon bestaan uit de stichting van een altaar, in combinatie met een vicarie. Het was echter ook mogelijk om de stichting van een altaar en een vicarie apart te houden. Daarnaast konden er op één altaar verschillende vicarieën gesticht worden.30 Een vicarie bestond vaak uit gebed voor de overleden ziel van de weldoener en zijn verwanten en vrienden, het opdragen van missen en het branden van kaarsen. De priesters die aanwezig waren bij deze herdenkingen ontvingen hiervoor zogenaamde koorpenningen.31 Aan de memoriestichtingen waren dikwijls schenkingen aan gasthuizen verbonden om aan de christelijke plicht van naastenliefde te voldoen.32 De testamentaire schenkingen aan het Jurgensgasthuis maakten deel uit van deze liefdadigheid. Soms werd er ook expliciet gebed gevraagd van de bewoners van het Jurgensgasthuis voor de ziel van de weldoener of overleden familie van de weldoener.

27

T. van Bueren, Leven na de dood. Gedenken in de late middeleeuwen (Turnhout 1999) 21-22. 28 Van Bueren, Leven na de dood, 32-33.

29 A.J. Bijsterveld, Do ut des. Gift giving, memoria, and conflict management in the medieval Low Countries (Hilversum 2007) 188-189. De Bijbeltekst is afkomstig uit de Nieuwe Bijbelvertaling (Mattheüs 19:29), geraadpleegd op www.biblija.net, op 22-07-2014 om 12:15 uur.

30

F.J.Bakker, ‘Heiligen en altaren in de stad Groningen tot 1594’, in: G. van Halsema Thzn, J.M.M. Hermans en F.R.J. Knetsch ed., Capita selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad (Kampen 1990) 73-98, aldaar 82. 31 Bakker, ‘Heiligen en altaren’, 83.

32

R. Nip, ‘Een stadse en een heilige weduwe. Ludeke Jarges (†1469) en Elisabeth van Thüringen’, Historisch

(15)

Het is overigens niet heel bijzonder dat de stichting van het Jurgensgasthuis werd verbonden aan de zorg voor het zielenheil. Ook de stichting van andere gasthuizen in Groningen en de stichting van altaren in kerken werden hier aan verbonden. Op deze manier lijkt het er niet op dat de zorg voor het zielenheil de enige motivatie voor de stichting was. Men zou het argument kunnen aandragen dat men zich verantwoordelijk voelde voor de mensen die uit de stad waren gezet en in feite aan hun lot waren overgelaten. Dit zal in het tweede aspect van mijn hypothese aan bod komen.

Burgerplicht

In de historische context en het reglement dat in 1434 voor het gasthuis werd opgesteld vinden we ook aanwijzingen voor de functie en betekenis van het Jurgensgasthuis. De stichting van de leprozerie vond plaats in 1422, het jaar waarin er een einde was gekomen aan de partijstrijd in de stad Groningen. In deze periode van herstel probeerde het stadsbestuur het stedelijke leven steeds meer te reguleren.33 Opvallend is dat het toezicht op het Jurgensgasthuis in 1434 - in ditzelfde jaar wordt ook het gildrecht ingesteld - naar het stadsbestuur toe wordt getrokken, terwijl in de stichtingsakte was bepaald dat het toezicht pas aan het stadsbestuur zou toekomen wanneer de stichters waren overleden. In 1434 waren zij nog niet overleden.34

Op deze manier kan het Jurgensgasthuis ook worden bezien als onderdeel van het streven van het stadsbestuur om het stedelijke leven te reguleren. Echter, de stichting zelf lijkt dit streven aanvankelijk nog niet voor ogen gehad te hebben, aangezien de overdracht pas later zou plaatsvinden. Daarnaast zijn er andere aanwijzingen die niet duiden op een overdreven drang naar controle van het stadsbestuur. De bekommernis van het stadsbestuur om de regulering van het stedelijke leven – volgens bijvoorbeeld Van Leeuwen om alle bevolkingsgroepen te controleren - moet daarom niet te zwaar worden benadrukt. Het lijkt er eerder op dat, zoals Boele dat stelt, het stadsbestuur zich verantwoordelijk voelde voor de zorg voor de leprozen en andere kwetsbare groepen.35

33

R. Nip, ‘Liturgische herdenkingspraktijken in de late middeleeuwen’, in: H. Brand, J. Benders, R. Nip ed.,

Stedelijk verleden in veelvoud. Opstellen over laatmiddeleeuwse stadsgeschiedenis in de Nederlanden

(Hilversum 2011) 229-244, aldaar 230-231. 34

Groninger Archieven, tg. 2100, 907.

(16)

Opbouw

In het eerste hoofdstuk zal de stichting van gasthuizen en hospitalen in de Nederlanden in het algemeen aan bod komen. Daarbij zal onderscheid worden gemaakt tussen vroege stichtingen of primaire hospitalen, en secundaire hospitalen die later werden gesticht. Voor beide soorten hospitalen zal worden nagegaan waarom, wanneer en door wie en in welke context zij zijn gesticht. Op deze manier kunnen verschillen tussen de stichtingsperiodes en ook het belang van verstedelijking voor de stichting van gasthuizen worden vastgesteld. Vervolgens zal de stichting van gasthuizen en hospitalen in Groningen kaart worden gebracht. Ook voor deze Groningse instellingen zal worden nagegaan waarom, wanneer en door wie zij werden gesticht.

Het tweede hoofdstuk gaat specifiek in op lepra en leprozerieën. De aard van de ziekte zal eerst worden toegelicht. Daarnaast zal er aandacht zijn voor de opvattingen die men in de middeleeuwen had ten opzichte van leprozen en hoe men met hen omging. In het tweede gedeelte zal aandacht zijn voor de stichting van leprozerieën in de Nederlanden. Wellicht had de functie en betekenis van leprozerieën iets te maken met de denkbeelden die bestonden ten opzichte van leprozen. Zo kan er bijvoorbeeld worden vastgesteld of er werkelijk leprozerieën werden gesticht wegens het besmettingsgevaar dat van hen uit zou gaan.

(17)

Bronnencorpus

De bronnen over het Jurgensgasthuis zijn relatief beperkt. In de Groninger Archieven bezit het Jurgensgasthuis geen eigen toegang. De bronnen dienen vooral te worden gezocht in archieven van aanverwante instanties en personen. Deze zijn bijvoorbeeld het stadsbestuur, het Heilige Geestgasthuis en het Roode of Burgerweeshuis. In het navolgende zullen de belangrijkste bronnen die voorhanden zijn kort besproken worden.

Bronnen die informatie geven over de vroegste geschiedenis van het gasthuis zijn te vinden in het archief van het stadsbestuur vóór 1594. Zij betreffen een vidimus van de stichtingsakte uit 1422 en een vidimus van het reglement uit 1434. Beide vidimussen zijn afkomstig uit de zestiende eeuw en dus niet origineel. Vervolgens zijn er verschillende testamenten en een notariële akte voorhanden, waarin persoonlijke schenkingen worden gedaan aan het Jurgensgasthuis. Deze documenten stammen allen van ongeveer halverwege de vijftiende eeuw tot het begin van de zestiende eeuw. De akten zijn te vinden in verschillende archieftoegangen, in het archief van het Klerken- of Fraterhuis, het stadsarchief, het huisarchief Farmsum en het archief van het Armhuissittenconvent. De documenten kunnen een inzicht geven in de plaats van het Jurgensgasthuis in de laatmiddeleeuwse memoriecultuur in Groningen.

Een andere belangrijke groep bronnen is te vinden in het archief van het Roode of Burgerweeshuis. Toen het gasthuis in 1599 werd opgeheven, gingen de bezittingen over aan dit weeshuis. Overigens was in de stichtingsakte bepaald dat, in geval van brand of vernieling en het niet weer opbouwen van het gasthuis, de goederen van het gasthuis aan het Heilige Geestgasthuis toekwamen.36 In dit geval was het gasthuis niet vernield of verbrand, maar het hield wel op met bestaan. Desondanks kwamen de goederen niet aan het Heilige Geestgasthuis toe, hoewel het weeshuis de landerijen van het Jurgensgasthuis wel gemeenschappelijk bezat met het Heilige Geestgasthuis.37 De stukken betreffende het Jurgensgasthuis in het archief van het weeshuis omvatten informatie over het bezit van de leprozerie. De belangrijkste bron voor dit onderzoek die binnen dit archief kan worden gevonden is een overzicht van brieven en instrumenten die over de goederen van het Jurgensgasthuis gaan. In dit overzicht zijn, net als in de testamenten en notariële akten, schenkingen van diverse personen en instanties te vinden tussen 1469 tot 1574.

Een laatste categorie bronnen over het Jurgensgasthuis bevindt zich verspreid over verschillende archieftoegangen. Deze bronnen zijn voor dit onderzoek naar het functioneren

36

Groninger Archieven, tg. 2100, inv. 906.

(18)

van het gasthuis niet echt van belang. De documenten gaan over erfwissels, verdelingen van land, landmetingen, afkopingen van rente of geschillen met derden. Net als een deel van de bronnen in het archief van het Roode of Burgerweeshuis, kunnen deze wel enige informatie geven over het bezit en inkomsten van het gasthuis. Een dergelijk sociaaleconomisch onderzoek is echter van een geheel andere orde en past niet in het bestek van dit onderzoek. De bronnen die er zijn en die iets zeggen over het functioneren van het Jurgensgasthuis zullen zorgvuldig en gedetailleerd worden bestudeerd om zoveel mogelijk te weten komen over de functie van het gasthuis. Op deze manier is het mogelijk, in combinatie met andere historische kennis, een beeld te schetsen van de functie en betekenis van het Jurgensgasthuis in het kader van de opkomende stadscultuur en memoriecultuur. Deze overige historische kennis is onder andere te vinden in uitgegeven historische bronnen: Het Diarum van Egbert

Alting 1553-1594 en de kroniek van Sicke Benninge over de geschiedenis van Groningen en

Ommelanden tot 1530.38

Literatuuroverzicht

In dit literatuuroverzicht zal de belangrijkste literatuur die in dit onderzoek wordt gebruikt kort aan bod komen. Over lepra in de Nederlanden is niet heel veel geschreven. Belangrijke publicaties die hier gebruikt zullen worden – dit zijn ook vrijwel de enige voor dit gebied – zijn het standaardwerk over lepra door Ketting en door E. Persoons. Het werk van Ketting stamt uit de jaren twintig van de vorige eeuw en gaat over de Noordelijke Nederlanden.39 De bundel over lepra door Persoons geldt voor de Zuidelijke Nederlanden als het standaardwerk.40 Stammend uit 1989 is dit werk aanzienlijk recenter dan dat van Ketting. Om meer informatie te krijgen over lepra heb ik recente publicaties over lepra in andere delen van Europa gebruikt. Dit betreft het werk van Carole Rawcliffe, zij schreef een recent standaardwerk over lepra in Engeland in 2006.41 In haar werk rekent zij af met verschillende visies op lepra in de middeleeuwen die tot op heden behoorlijk hardnekkig bleken te zijn. Een van die visies is dat men er lange tijd vanuit is gegaan dat men in de middeleeuwen al besefte dat lepra besmettelijk was. Het werk van Martin Uhrmacher, over lepra en leprozerieën in het Rijnland in het huidige Duitsland, is ook gebruikt.42 Aanvullende informatie was te vinden in

38 W.J. Formsma en M.R. van Roijen, ed., Diarum van Egbert Alting 1553-1594 (Den Haag 1964). F.A.H. van den Hombergh, E.O. van der Werff en A.J. Rinzema ed., Sicke Benninge. Croniken der Vrescher Landen

mijtten Zoeven Seelanden ende der stadt Groningen (Den Haag 2012).

39 Ketting, Bijdrage.

40 E. Persoons ed., Lepra in de Nederlanden (Brussel 1989). 41

(19)

algemene studies over stedelijke gezondheidszorg, waaronder zich het recente werk van Ladan over gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen, en het werk van Steendijk-Kuypers, over volksgezondheid in de 16e en 17e eeuw te Hoorn bevinden.43 Daarnaast bestaat er nog een monografie over de leprozerie te Haarlem door Westerink, en twee recente scripties over leprozerieën in Holland door Van Leeuwen.44

Voor wat betreft gasthuizen in het algemeen is de studie van Goudriaan, over de opkomst van gasthuizen in Holland van belang.45 Om meer inzicht te krijgen in de opkomst van gasthuizen in steden bestaan er overzichtswerken van de opkomst van gasthuizen in Utrecht en Nijmegen.46 Daarnaast zijn ook de werken van Ladan en Steendijk-Kuypers van belang. Informatie over liefdadigheid in het algemeen is te vinden in het recente werk van Boele en in de bijdrage van Kosmann-Putto over armen- en ziekenzorg in de Noordelijke Nederlanden in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden.47 De gasthuizen in Groningen zijn in kaart

gebracht in onder andere het werk van Albert Buursma over armenzorg te Groningen tussen 1594 -1795.48 Hij behandelt een latere periode maar neemt in de aanloop van zijn onderzoek

wel de vroegere periode mee. Daarnaast zijn het overzichtswerk van de Nederlandse Geschiedenis, de Geschiedenis van de Nederlanden, en de Groninger geschiedenis, de

Geschiedenis van Groningen, van belang.

Voor de achtergrondinformatie over laatmiddeleeuwse memoriecultuur bestaat het werk van Truus van Buren over leven na de dood.49 De laatmiddeleeuwse memoriecultuur in Groningen wordt behandeld in een artikel van Renée Nip over laatmiddeleeuwse liturgische herdenkingspraktijken.50

43 Ladan, Gezondheidszorg in Leiden. Steendijk-Kuypers, Volksgezondheid in de 16e en 17e eeuw te Hoorn.

44

Westerink, Het leprooshuis bij Haarlem. Van Leeuwen, Het lazaren huys buyten. D. van Leeuwen, Leven

buiten de stadsmuur (Amsterdam 2013).

45 Goudriaan, ‘Die Frühgeschichte’.

46 H.D.J. van Schevichaven, Oud-Nijmegens kerken, kloosters, gasthuizen, stichtingen en openbare gebouwen (Nijmegen 1909). A. van Hulzen, Utrechtse kloosters en gasthuizen (Baarn 1986).

47

Boele, Leden van één lichaam. Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’.

48 A. Buursma, ‘Dese becommerlijke tijden’: armenzorg, armoede en armen in de stad Groningen 1594-1795 (Assen 2009).

49

Van Bueren, Leven na de dood.

(20)

1 Gasthuizen

In dit hoofdstuk wordt een overzicht geboden van het ontstaan van gasthuizen in de Nederlanden. Eerst zal er aandacht zijn voor de vroegste hospitalen, vervolgens voor de latere hospitalen en daarna voor de opkomst van gasthuizen in Groningen.

1.1 Primaire gasthuizen

Er is niet heel veel bekend over de armen- en ziekenzorg in Nederland voor 1250. Het zorgen voor de minder bedeelde medemens was van oudsher een taak van de parochie. Armenzorg was gebaseerd op twee beginselen, ten eerste de algemene liefdadigheid jegens reizigers en vreemdelingen die dakloos waren, en ten tweede de verantwoordelijkheid voor armen in de eigen parochie, die zonder dat ze daar wat aan konden doen tot armoede waren vervallen. De eerste gasthuizen in de Noordelijke Nederlanden werden vermoedelijk vanaf 1250 gesticht. Reizigers, vreemdelingen en andere behoeftigen konden in deze instellingen rekenen op onderdak voor een of twee nachten, een maaltijd en een warm haardvuur.51

Goudriaan onderscheidt in zijn onderzoek naar gasthuizen in Holland primaire en secundaire gasthuizen. Primaire hospitalen zijn de eerste hospitalen die werden gesticht. Deze gasthuizen richtten zich op een brede doelgroep – in ieder geval in het begin van hun bestaan - en boden onderdak aan pelgrims, reizende kooplieden en vagebonden. Daarnaast werd er gezorgd voor de armen in de eigen gemeenschap. Secundaire gasthuizen werden gesticht in steden waar al een hospitaal was. Zij waren meestal opgericht ten behoeve van een bepaalde doelgroep, bijvoorbeeld leprozen.52 Volgens Goudriaan zijn de Heilige Geestgasthuizen vermoedelijk de vroegste stedelijke hospitalen geweest.53 Deze paragraaf richt zich op de stichting van deze vroege hospitalen.

Het Heilige Geestgasthuis was niet in alle steden in de Nederlanden het eerste hospitaal. In Utrecht is het oudst bekende gasthuis het Catharijnegasthuis. Dit gasthuis was onderdeel van het Catharijneconvent dat in 1200 werd gebouwd door de Johannieters, een geestelijke orde vernoemd naar de heilige Jan of Johannes. De leden van deze orde legden zich in het bijzonder toe op de verpleging en ook op de armenzorg. De instelling droeg inderdaad zorg voor armen en zieken, zo bleek uit een optekening van een bezoek aan het convent door de

51 Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’, 254-255. 52

(21)

Utrechtse bisschop in 1251 en 1253. Er zou daar dagelijks een grote menigte armen door de zorg van de Hospitaalbroeders worden verkwikt. De zieken werden ontvangen en er werd voedsel aan de armen uitgedeeld.54 Uit de stad Utrecht is verder geen hospitaal van de Heilige Geest bekend.

In Nijmegen stond wel een Heilige Geestgasthuis. Het is onbekend door wie en wanneer het gasthuis werd gesticht. Het hospitaal wordt voor het eerst genoemd in 1307. Een ander gasthuis, het Sint Jan van Jeruzalems Ordenshuis en hospitaal, dateert uit 1196. Dit hospitaal werd gesticht door Alard, graaf van Nijmegen, en zijn vrouw Uda, op eigen kosten.55 Het gasthuis was dus een particulier initiatief van edellieden. Mogelijk moeten we deze stichting bezien in het licht van het stichten van de zogenaamde Eigenkirchen door de adel. Vorsten, later graven en nog later heren, probeerden hun eigen private kerkelijke instellingen op te richten. Zo werd de abdij te Egmond gesticht door de plaatselijke graven. Op deze manier kon men grip op de kerk krijgen en tegelijkertijd op de eigen zaligheid.56 De zorg in het gasthuis te Nijmegen werd net als in Utrecht verleend door de Johannieters of broeders van Sint Jan. De broederschap van Sint Jan ontleende zijn naam aan de hospitalen die in Jeruzalem, tijdens de kruistochten in de elfde eeuw, nabij het Heilige Graf waren gebouwd voor zieke en gezonde pelgrims. Bij het hospitaal voor de mannen was een kapel gesticht die was gewijd aan Sint Jan.57

Ook in Brugge lijkt het Heilige Geestgasthuis niet beslist het oudste gasthuis van de stad te zijn geweest. De oudste vermelding van het Heilige Geestgasthuis stamt uit 1231. Het hospitaal wordt in deze vermelding echter tezamen met het Sint-Janshospitaal en de leprozerie genoemd. Van deze instellingen bestaan oudere vermeldingen, respectievelijk uit 1188 en 1227.58 Er is geen stichtingsakte van het vroegste gasthuis bekend. Wel bestaat er een vermoeden dat het door het Onze Lieve Vrouwkapittel werd gesticht.59

Het is opvallend dat het vroegste hospitaal in Brugge, net als in Nijmegen en Utrecht, verbonden was aan Sint Jan of Johannes. Daarnaast valt op dat deze hospitalen alle drie mogelijk nog vroeger zijn gesticht dan de Heilige Geestgasthuizen: rond 1200. Het is natuurlijk wel heel goed mogelijk dat de Heilige Geesthospitalen ouder zijn dan hun eerste vermelding. De stichters van de vroegste gasthuizen in Nijmegen, Utrecht en Brugge waren

54 Van Hulzen, Utrechtse kloosters en gasthuizen, 15, 22-23. 55 Van Schevichaven, Oud-Nijmegens kerken, 139.

56

L.J.R. Milis, ‘De periode van de landsheerlijkheden (elfde-dertiende eeuw)’, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn; vierde druk 2007) 19-45, aldaar 36.

57 Van Schevichaven, Oud-Nijmegens kerken, 182-183. 58

(22)

vermoedelijk adel en geestelijkheid. Doordat er zo weinig bekend is van deze stichtingen is het helaas niet mogelijk meer zekerheid te krijgen over de achterliggende motieven van de stichting. Wel is het bekend dat de bisschop van Utrecht in 1251 een aflaat beloofde aan alle begunstigers van het gasthuis van de Utrechtse Johannieters, waar een grote menigte armen zou worden verzorgd.60 Op deze manier was het doen van goede werken ook in die tijd al verbonden aan de bevordering van het zielenheil en de verkorting van de door te brengen tijd in het vagevuur. Dit is niet zo vreemd aangezien de leer van het vagevuur al vanaf de twaalfde eeuw ingang vond. De manier waarop je had geleefd bepaalde dan de tijd die je in het vagevuur moest doorbrengen, voordat je de Hemel mocht binnengaan.

Ook kan verstedelijking een verklaring zijn van al zo vroeg voorkomen van gasthuizen in deze drie steden. Nijmegen en Brugge waren steden die al in de elfde eeuw ‘spontaan’ ontstonden. Deze ontwikkeling van deze steden hing samen men met een gunstige verkeerstechnische ligging waardoor zij een regionale marktfunctie kregen. Daarnaast moet de agrarische opbrengst rond deze steden zijn toegenomen.61 Op deze manier zou er in Nijmegen en Brugge wellicht al eerder een noodzaak en behoefte zijn geweest om een hospitaal te stichten. Steden in Holland en in het noorden van Brabant werden pas in de dertiende eeuw gesticht, door landsheren.62 De vroege stedelijke ontwikkeling in Utrecht kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de bisschopszetel waardoor de stad al in de twaalfde eeuw een economisch centrum was. Dit kwam ook door de gunstige geografische ligging maar vooral doordat de domeinopbrengsten daar werden samengebracht.63 Op deze manier zou in deze stad al vroeg een behoefte kunnen hebben bestaan om een gasthuis te stichten. Er zouden steeds meer reizigers en andere vreemdelingen zijn die de stad bezochten en die tijdelijk onderdak nodig hadden. Door de toestroom van mensen van het platteland naar de stad konden steeds minder mensen konden een beroep doen op de eigen familie in moeilijke tijden en waren alternatieven noodzakelijk.

Veel Heilige Geestgasthuizen lijken van een later datum te zijn dan de eerste hospitalen in Utrecht, Nijmegen en Brugge. Van de meeste Heilige Geestgasthuizen is alleen een eerste vermelding bekend en geen stichtingsakte. Het is dus niet bekend in welk jaar en door wie zij werden gesticht. Het Heilige Geesthospitaal in Deventer wordt voor het eerst in 1267 genoemd en dat van Zutphen in 1268.64 Het Gasthuis van de Heilige Geest te Delft bestond

60

Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’, 256. 61 Milis, ‘De periode van de landsheerlijkheden’, 32. 62 Ibidem, 31.

63

(23)

zeker al vanaf 1252.65 Kleinere steden, zoals Hasselt en Ootmarsum, volgden pas aan het einde van de veertiende eeuw met het stichten van gasthuizen.66 Ook de stad Hoorn beschikte pas in 1382 over een eerste gasthuis dat later onder beheer van de Heilige Geestmeesters bleek te staan.67 De Heilige Geestgasthuizen hadden hun wortels in de parochiale armenzorg. Sinds de dertiende eeuw lieten pastoors van grote parochies de armenzorg over aan de Heilige Geestmeesters. Zij inden het geld dat voor de armen bestemd was en deelden deze uit aan de armen in de stad. Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw komen zij ook voor als provisors van de Heilige Geestgasthuizen, dit gebeurde met name in het oostelijke deel van het land.68 De Heilige Geestorganisaties waren waarschijnlijk de vroegst bekende uitingen van georganiseerde stedelijke armenzorg. De Heilige Geestbroederschappen bestonden uit leken die niet waren verbonden aan een orde. In Luik en Doornik bestonden deze broederschappen in ieder geval al in de twaalfde eeuw. De organisatie was genoemd naar de Heilige Geest omdat de Heilige Geest als de liefde van God werd gezien die tot de werken van barmhartigheid opriep. De leden van de broederschappen waren waarschijnlijk altijd van een gegoede afkomst.69

Het bestaan van Heilige Geestgasthuizen in vrijwel alleen stedelijke gemeenschappen wijst naar een verband tussen de stichting en de verstedelijking. De algemene ontwikkeling in de periode waarin de eerste gasthuizen in de Nederlanden werden gesticht, bevestigt dit. In de periode tussen 1050 en 1250, ook wel de ‘renaissance van de twaalfde eeuw’ genoemd, vonden belangrijke economische veranderingen plaats. Door demografische druk werden nieuwe landbouwtechnieken ingevoerd. Men stapte grotendeels over van het hofstelsel naar het drieslagstelsel, gebruikte de keerploeg in plaats van de haakploeg en gebruikte nieuw gereedschap zoals de eg. Daarnaast werden woeste gronden ontgonnen. Hierdoor werd de voedselproductie verhoogd waardoor de bevolking groeide. Mensen werden mobieler: zij waren niet allemaal meer nodig in de voedselproductie en trokken naar steden waardoor steden groeiden.70 Op deze manier zal de bevolking in steden zijn gegroeid en zal de familiestructuur waarschijnlijk ook zijn veranderd. Hierdoor werd een noodzaak gecreëerd om

65 C.M. Hogenstijn, De verenigde gestichten. Geschiedenis van Deventer gasthuizen en hun landerijen (Deventer 1988) 16.

66 Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’, 257.

67 Steendijk-Kuypers, Volksgezondheid in de 16e en 17e eeuw te Hoorn, 122-123.

68

Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg’, 256. 69

Van der Korst, Om lijf en leven, 24. F.R.J. Knetsch, ‘ “De armen hebt gij altijd bij U” Religieus gemotiveerde armenzorg in de stad Groningen. Enkele inleidende opmerkingen’, in: G. van Halsema Thzn., J.M.M. Hermans en F.R.J. Knetsch ed., Geloven in Groningen. Capita Selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad (Kampen 1990) 11-27, aldaar 14.

70

(24)

voor reizigers en arme mensen te zorgen. De doelgroep van deze gasthuizen, onder andere reizende kooplieden, pelgrims en vagebonden, wijst ook naar de aanwezigheid van een stedelijke gemeenschap. Voor kooplieden lijkt de aanwezigheid van een markt van belang geweest te zijn en voor vagebonden inkomsten uit bedeling. Deze zal men toch hoofdzakelijk in steden vinden. Daarnaast zal de stad als een ommuurde vesting ook simpelweg voor reizigers een veilige plek zijn geweest om de nacht door te brengen.

Helaas zijn er geen gegevens van de stichting van de Heilige Geestgasthuizen voorhanden die iets kunnen zeggen over de motieven van de stichters. Desondanks zal de reden voor stichting hebben gelegen in de wens om reizigers en andere behoeftige mensen onderdak te geven of in het onderhoud te voorzien. Op deze manier kwamen al deze mensen niet zomaar op straat terecht. De wens om de naaste bij te staan werd ondersteund door de christelijke plicht van barmhartigheid die zich uitte in de naamgeving van de hospitalen: de Heilige Geest die aanspoort tot liefdadigheid.

1.2 Secundaire gasthuizen

In de veertiende, vijftiende en ook de zestiende eeuw verrezen steeds meer gasthuizen, die steeds vaker door bemiddelde burgers werden gesticht. Dit zal zeker te maken hebben gehad met de opkomst van een burgerij door de toenemende verstedelijking vanaf de twaalfde en dertiende eeuw.71 In heel Europa kenmerkte de veertiende eeuw zich echter door crises. Ook in de Nederlanden kwam de bevolkingstoename tot een halt. Hongersnoden en pestepidemieën heersten. In verschillende delen van de Nederlanden, onder andere in Holland en Gelre, bestond partijstrijd. Deze partijstrijd was ontstaan rondom de troonopvolging. Hoewel het bevolkingsaantal in de Nederlanden aanzienlijk afnam, steeg het handelsvolume. De sterfte die de pest als gevolg had gehad verbeterde de bestaansmogelijkheden voor de overledenen. Zij beschikten over meer kapitaal en inkomsten dan voorgaande generaties.72 Deze economische groei zette in de vijftiende eeuw - een eeuw van demografisch herstel - door.73 Door deze economische bloei zal de bouw van gasthuizen eerder mogelijk zijn geweest. Daarnaast is het denkbaar dat de pest heeft bijgedragen aan het doen van goede werken. De pest werd in de middeleeuwen als straf van God gezien. Om de ziekte te bestrijden was caritas een belangrijk wapen. Stichtingen van gasthuizen zouden onderdeel zijn

71 Ibidem, 33.

72 W.P. Blockmans, ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn; vierde druk 2007) 46-113, aldaar 46-59.

(25)

van deze strijd.74 Tegelijkertijd zien we dat de eigen verantwoordelijkheid voor het zielenheil in de veertiende eeuw steeds belangrijker wordt. De opkomst van de Moderne Devotie, een hervormingsbeweging opgericht door de Deventenaar Geert Groote in de veertiende eeuw, is hier een goed voorbeeld van. Geert Groote benadrukte de eigen verantwoordelijkheid en het doen van goede werken in het kader van de zorg voor de ziel. Deze hervormingsbeweging vond vooral aanhang in de Noordelijke Nederlanden.75 Op deze manier bestonden er verschillende factoren die bijdroegen aan de stichting van gasthuizen.

De meeste veertiende- en vijftiende-eeuwse stichtingen waren secundaire gasthuizen. Secundaire gasthuizen werden gesticht in steden waar al een hospitaal was. Zij richtten zich veelal op een specifieke doelgroep, bijvoorbeeld leprozen of vrouwen.76 Van verschillende steden zijn voorbeelden van secundaire hospitalen voorhanden, deze zullen hieronder aan bod komen. De primaire hospitalen in steden zullen ook genoemd worden om de secundaire hospitalen in het juiste perspectief te plaatsen.

In Leiden is heel goed de ontwikkeling van een breed georiënteerd gasthuis naar meerdere gasthuizen voor specifieke groepen te zien. Van het eerste gasthuis in Leiden werd in 1276 melding gemaakt. Het betrof het Sint Catharinagasthuis. Dit gasthuis was niet onderdeel van de broederschap van de Heilige Geest. Het is niet zeker wie het gasthuis stichtte. Mogelijk kan de stichting aan het Leidse geslacht Van Steenvoorde worden toegeschreven. De instelling richtte zich aanvankelijk op de zorg voor arme reizigers. In de veertiende eeuw beschikte het gasthuis echter over een divers takenpakket. Zij bood onderdak aan passanten, proveniers en personeelsleden maar vooral ook aan steeds meer arme zieken en steeds minder aan de passanten. Het Onze Lieve Vrouwegasthuis dat in 1395 werd opgericht door de Leidse schepen Claes Rengher en zijn echtgenote jonkvrouw Machteld van Zijl, nam deze taak over. Zij richtte zich vooral op deze groep. De taakverschuiving van het Sint Catharinagasthuis zou een mogelijke reden kunnen zijn geweest van de stichting van het nieuwe gasthuis, maar ook de bevolkingsgroei in Leiden in de tweede helft van de veertiende eeuw, van 4000 naar 5000 mensen, kan als reden worden aangeduid. Economische groei, grotere mobiliteit van mensen en steeds meer commerciële contacten leidden tot een toestroom van nieuwe bewoners. De belangrijkste reden kan volgens Ladan echter ook liggen

74

N. Bulst, ‘Zur Geschichte des spätmittelalterlichen Hospitals. Eine Zusammenfassung’, in: N. Bulst en K.H. Spieß, Sozialgeschichte mittelaltericher Hospitäle. Voträge und Forschungen LXV (Ostfildern 2007) 301-316, aldaar 314-315.

75

(26)

in de wens een goede daad te verrichten.77 Een derde gasthuis, het Sint Elisabethsgasthuis, werd gesticht in 1428 door Jan Dirc Coenenz en zijn vrouw Katrijn Willem Tedendr. Deze stichting was dus wederom een particulier initiatief. Het gasthuis richtte zich op een specifieke groep: arme, zieke vrouwen. Het Sint Catharinagasthuis richtte zich daardoor vanaf nu alleen op mannelijke passanten.78 Een vierde gasthuis dat gesticht werd, was de leprozerie van Leiden. Leprozen woonden al langere tijd aan de westkant van de stad, bij de Rijndijk in hutjes. De uitbreiding van de stad naar het zuiden en westen toe maakte echter dat de leprozen een sta in de weg waren. Daarom besloot het stadsbestuur rond 1400 tot de bouw van een leprozerie. Op deze manier was de leprozerie te Leiden geen particulier initiatief, maar eerder een onderneming waar het stadsbestuur nauw bij betrokken was.79

Ook in een andere Hollandse stad, namelijk Hoorn, zien we de ontwikkeling van een enkel, breed georiënteerd hospitaal naar meer hospitalen. Dit eerste hospitaal in Hoorn is van een veel later datum dan de primaire hospitalen die zijn beschreven in de vorige paragraaf: in 1382 werd de bouw van het hospitaal vermeld.80 De relatief late stichting heeft mogelijk te maken met de latere ontwikkeling van de steden in Holland, die pas in de dertiende eeuw werden gesticht door de landsheer. Daarnaast zagen we dat in kleinere steden in de Nederlanden later gasthuizen werden opgericht. De zorg in het Hoornse gasthuis werd verleend door de broederschap van de Heilige Geest. Het gasthuis bood plaats aan behoeftigen en armen, mogelijk ook zieken, en reizigers. Vóór 1530 moet ook een tweede dependance van dit gasthuis zijn gebouwd die diende als passantenhuis. Het oude gasthuis kreeg toen de bestemming van burgerhuis. Op deze manier was het eerste hospitaal in Hoorn ook breed georiënteerd. In 1445 wordt het bestaan van een leprozerie voor de eerste keer vermeld. Het is echter niet bekend door wie en wanneer het leprooshuis werd gesticht. Mogelijk was het als een stedelijk instituut van de grond gekomen. In 1562 verrees er nog een pesthuis. Dit was echter een tijdelijke instelling waarvan verder ook geen gegevens over de stichting bekend zijn.81

Het vroegste hospitaal in Utrecht, het Catharijnegasthuis, dat zich richtte op de zorg voor de armen en de zieken, is in de vorige paragraaf al aan bod gekomen. Na deze stichting volgden in de veertiende en de vijftiende eeuw nog veel meer gasthuizen. De eerste die we in dit kader kunnen noemen is een stichting in 1359 door bakker Ghisebrecht Weddeloep en zijn

77

Ladan, Gezondheidszorg in Leiden, 74-80. 78 Ibidem, 85-86.

79 Ibidem, 90. 80

Steendijk-Kuypers, Volksgezondheid in de 16e en 17e eeuw te Hoorn, 122.

(27)

vrouw. De bakker had blijkbaar goede zaken gedaan en richtte in het achterhuis een plaats in waar arme vrouwen onderdak, een bed en warmte konden vinden. Zij moesten wel zelf in hun onderhoud voorzien. In 1372 overleed de vrouw van de bakker en werd het voorhuis ook een gasthuis. Ditmaal was de ruimte bestemd voor arme zieken. Het voorhuis werd het Sint Barbaragasthuis genoemd. Nog later werd het achterhuis een ziekenhuis voor vrouwen en het voorhuis een ziekenhuis voor mannen. Het achterhuis werd vanaf 1435 het Laurentiusgasthuis genoemd.82 Op deze manier is duidelijk te zien dat dit gasthuis zich op specifieke groepen richtte. Het tweede gasthuis is het Sint Apolloniagasthuisje dat in 1367 waarschijnlijk door een burger werd gesticht. Wie dit was is niet duidelijk. Het gasthuisje bood ‘om Gods wille’ voor één of twee nachten onderdak aan pelgrims of andere arme personen.83 Na een jaar of tien was het gasthuisje echter al vervallen en werd in 1378 onder de hoede van heer Willem van Abcoude genomen. Hij verbouwde het gasthuis en noemde het naar de heilige Bartholomeüs. Het gasthuis was in de eerste plaats bestemd voor arme zieken. In 1400 liet hij er een kapel bij bouwen waar voor het zielenheil van de stichters kon worden gebeden, daarnaast konden arme zieken zo nog een mis bijwonen. Het gasthuis bood ook al vrij snel plaats aan arme bejaarden.84

Een volgend gasthuis is het Heilige Kruisgasthuis dat even buiten de poort in 1408 werd gebouwd. Het hospitaal bood onderdak aan pelgrims en andere reizigers. Wie de stichter was is niet duidelijk. De kanunnik van Sint Jan, Dyderic de Rusche, wijdde het aan drie heiligen, Sint Sebastiaan, Sint Adriaan en Sint Juliaan. In 1412 richtte deze kanunnik een broederschap op om de zeven werken van barmhartigheid te verdienen, ‘in de eere Gods ende hunnen zielen zaligheid’. De broederschap zou zorg dragen voor de opvang van pelgrims en andere arme lieden. Daarnaast zouden zij de weldoeners in hun gebeden herdenken.85

Er zouden in Utrecht nog meer stichtingen volgen. Het voert echter te ver om alle stichtingen van gasthuizen in Utrecht hier op te nemen. De verschillende gasthuizen die nog zouden komen richtten zich op specifieke groepen: zwervers en pelgrims, behoeftige passanten in het algemeen, wezen, arme mannen, geestesgestoorden of lijders aan besmettelijke ziekten.86 De stichting van was eigenlijk altijd een initiatief van burgers of

82 Van Hulzen, Utrechtse kloosters en gasthuizen, 105-108. 83 Ibidem, 130.

84 Ibidem.

85 Ibidem, 111-113. 86

(28)

edellieden, net zoals dat het geval was voor twee van de drie secundaire gasthuizen in Leiden. Uit de informatie over het Sint Bartholomeïgasthuis en het Heilige Kruisgasthuis blijkt ook dat de zorg voor het zielenheil een belangrijke rol speelde in het stichten van gasthuizen en het doen van schenkingen aan deze instellingen, aangezien weldoeners en stichters gebed konden verwachten zodat de tijd die zij in het vagevuur moesten doorbrengen verkort zou worden. Op deze manier kunnen we de secundaire stichtingen van gasthuizen in het licht van de laatmiddeleeuwse memoriecultuur bezien. Tegelijkertijd zijn er steeds meer burgers die het initiatief nemen tot de stichting van een gasthuis. Op deze manier speelt ook de verstedelijking en de opkomst van een nieuwe stand, de burgerij, een belangrijke rol in de oprichting van gasthuizen.

Als laatste zullen hier stichtingen van gasthuizen in Nijmegen aan bod komen. Zoals hierboven al bleek, was het gasthuis van de orde van Sint Jan uit 1196 waarschijnlijk het oudste hospitaal van de stad. Nijmegen beschikte ook over een Heilige Geestgasthuis. De oudste vermelding van dit gasthuis dateert uit 1307. Verdere informatie over de stichting is er niet. Het is heel goed mogelijk dat het gasthuis ouder is dan deze vermelding, maar hier is geen bewijs van. De broeders van de Heilige Geest hebben zich waarschijnlijk met bedelingen aan de armen en verpleging van de arme zieken beziggehouden.87 Van de stichting van een volgend hospitaal, het Sint Nicolaasgasthuis, is ook niets bekend. Het was er in ieder geval in 1330 al. Het bood plaats aan armen, zieken, pelgrims, reizigers en bedelaars.88

Van het Sint Jacobs- of armen gasthuis is meer bekend. Het gasthuis moet reeds in de veertiende eeuw hebben bestaan, zo blijkt uit afschriften van onder andere schepenbrieven en

Peter Ghelen, haar dochter en schoonzoon Mechteld en Jan de Wolff, schonken een huis in de Ottensteeg om te laten inrichten als gasthuis. Het Sint Elisabethsgasthuis in 1491 door Evert Zoudenbalch, een vermogend en invloedrijk man, dat bestemd was voor wezen. Het Sint Jobsgasthuis in 1504 door Willem van Heusden, naar aanleiding van de epidemie in 1497. Het gasthuis was bestemd voor lijders aan besmettelijke ziekten. In 1506 werd er een broederschap in dit gasthuis opgericht. De leden bidden voor de overleden verpleegden of broeders en zusters. Het Apostelgasthuis in 1564, opgericht door de deken van de Pieterskerk, Jacob Uteneng. Het gasthuis was bestemd voor veertien arme mannen. Leeuwenberch, dat werd opgericht door de uitvoerders van het testament dat door jonkvrouw Agnes van Leeuwenborch, weduwe van jonker Steven van Rutenborch, was opgesteld in 1562. In dit testament verdeelde de jonkvrouw haar bezittingen zodat nabestaanden er niet over konden twisten. Het gasthuis bood plaats aan pestlijders. Van Hulzen, Utrechtse kloosters en gasthuizen, 116, 118, 123,134-135, 139, 142, 148. Utrecht beschikte over een leprozerie, mogelijk zelfs over meerdere. In 1295 werd er reeds een gift geschonken aan een domus leprosorum. Het is echter niet bekend welk huis dit was. In 1330 vond er opnieuw een schenking plaats aan leprozen. Ook in dit geval is niet duidelijk waar deze leprozen woonden. Waarschijnlijk betrof het de leprozerie aan de Steenweg. De naam van de leprozerie is niet duidelijk. In de stad moet nog een onderkomen voor leprozen geweest zijn, in 1316 is er sprake van een hofstede voor de melaatsen. Dit gebouw zou de grondslag zijn geweest voor het latere Sint Jobsgasthuis. In 1363 zouden de melaatsen nog een onderkomen buiten de stad hebben gekregen, zo blijkt uit een schepenboek. Mogelijk vonden de leprozen ook onderdak bij het Sint Barbaragasthuis dat plaats zou bieden aan zieken die men elders niet wilde ontvangen. Er bestonden dus verschillende onderkomens, waarvan de stichters en namen niet bekend zijn. Ketting, Bijdrage, 168-169.

87

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Looking at two urban cases in Bogotá, El Bronx and Cazucá, this research shows how the neoliberal ideol- ogy inevitably produces a conflict in interests between the state and

In an effort to align higher education with national poverty alleviation strategies, in 2017 the Universal Access to Quality Tertiary Education Act (RA 10931) mandated

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Verloopt de dialyse naar wens, dan wordt u overgeplaatst naar een andere zaal of andere locatie. De dialyseafdeling van locatie Alkmaar en locatie Den Helder heeft meerdere

ren hun ambt nog als persoonlijk bezit beschouwden en bijvoorbeeld doorgaven aan fami· lieleden (ambtsresignatie). Bovendien speelden patroon-cliëntrelaties een belangrijke rol

werkinstrument ter beschikking te stellen, dat voor het eerst met betrekking tot alle Nederlandstalige drama's uit de periode 1600-1650 de volledige titelbladbeschrijving en lijst

De Kerk, dat wil zeggen de rooms-katholieke Kerk - want van Hervorming en protestantisme was in Holland en Brabant in de eerste helft van de 16de eeuw, toen ons kookboek

voorgeschreven. Het document is een initiatief van de brancheorganisatie. Omdat het document echter betekenisvol kan zijn voor de wijze waarop de instellingen met de