[26] verraden. 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen en, zoo de
[27] schipper inkt aan boord heeft en gij eene pen hebt medegebracht (want de
[28] zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat
[29] het tafeltje in de roef daartoe wat te ver van de zitplaats verwijderd is. Maar
[30] met dat al: zoo gij beweert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met uw
[31] verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleinen krates, niet hooger
[32] dan mijn knie; althans zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als
[33] uw onderdanige dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de
bewe-[34] ging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de
[35] jeu verflauwen doet, - maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius
[36] van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde
[37] ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn
[38] volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag:
[39] ‘Hoe ver zijn we al, schippertje?’ en het eeuwige: ‘Dat betalen moest je
af-[40] schaffen,’ als de man om zijn geld komt! - Veroordeel de passagiers niet te
[41] lichtvaardig, zoo zij tot zulk eene laagte van geest afdalen. Neem zelf een
[1] ‘plaats in 't roefje’, en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt
zin-[2] ken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is,
[3] en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een
[4] geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich
[5] over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt
[6] lust om met belangstelling te spreken over het schelen van de klokken, den
[7] prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtig vraagpunt te
behande-[8] len, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of wel een dutje te
[9] doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja,
[10] zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u maar al te dikwijls
ver-[11] leidt, de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult
[12] gij uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en
[13] diligences, die op een zelfden dag dien weg maken. - De treurige, benauwde
[14] indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het
[15] tarief, door het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken
kwis-[16] pedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige
voorzichtig-[17] heid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het
[18] laatje van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde, er een lange pijp
uit-[19] krijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit ééne geestige gedachte gehad heeft in
[20] een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke
[21] vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen,
[22] de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden
[23] van menschen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend,
[24] gierig, koppig, en kwelgeesten zijn geworden.
[25] Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er
voor-[26] namelijk het personeel van uitmaken, als daar zijn ‘fatsoendelijke’
hand-[27] werkslieden die een teutig bedrijf hebben, zooals ivoordraaiers en
horloge-[28] makers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een broodjen
[29] in den breizak, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige
koeke-[30] bakkers, die niet weten willen dat zij 't zijn, met een soort van constellatie
[31] op de borst, bestaande uit drie bewerkte koperen overhemdsknoopen en
[32] een schitterende doekspeld met een gelen steen à facettes geslepen, veel te
[33] groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die
zil-[34] veren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke
boek-[35] houders, die vijf en twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en
[36] ten bewijze van dien een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie;
moe-[37] ders met slapende kinderen, en die er ‘eentje t'huis gelaten hebben, dat nog
[38] maar acht jaar oud is, en al Fransch kan’; breiende huishoudsters, die ‘uwé’
[39] en ‘ik heeft’ zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen door willen gaan
[40] en vanons Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten
wor-[41] den afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht ze
[1] met een zoen ontvangt; halve zieken, die een ‘profester’ gaan raadplegen;
[2] juffrouwen, die de vracht met een dertiend'half en een pietje passen;
grap-[3] penmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te
[4] spreken, die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder
[5] dak kunnen komen, tenzij ze aan een volgend veer ‘de schuit van achten nog
[6] halen kunnen’; om niet te spreken van de ‘groenen’, een soort van schuwe
[7] insecten, die in de maand September alle de vaarten, die op akademiesteden
[8] uitloopen, vergiftigt.
[11] Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over 't
alge-[12] meen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d'actualité. Maar
[13] tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in
[14] politiek; met studenten; met heeren die naar een audiëntie gaan; met
school-[15] opzieners en leden van provinciale commissiën; met mannen van de beurs;
[16] met paardekoopers en aannemers in wijde blauwlakensche cloaks; met
[17] handelreizigers, schitterende door een breeden ring aan den voorsten vinger
[18] (meestal met een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de
[19] conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor u de
betrek-[20] kelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met
dich-[21] ters, dieeen lezing gaan doen; met fiere dames, die 't half beneden haar
[22] stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuurschheid van dien
[23] hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en 't half kwalijk
[24] nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die
[25] aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zij sinds
[26] jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange
[27] Curaçaosche sigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer
[28] dan voor uwe teenen koesteren; met woelwaters, die eeuwig tusschen de
[29] wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week gezien hebben;
[30] met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op
num-[31] mer 1moet zitten; met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil
[32] hebben, en met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas
[33] opslaat, diep in een bouffante kruipt, van 't ‘méchante weer’ spreekt, en u
[34] wil laten stikken; met individu's, die zichzelven voor bemind vleesch
hou-[35] den en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles
knor-[36] ren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond
waar-[37] voor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd
[38] mensch te weinig. - Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!
[39] Onder deze lieden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze
[40] manier van reizen moeten gerekend worden, en ik stel voor, hen in drie
klas-[41] sen te verdeelen, en alzoo te brengen tot:
Slapers,
In document
Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl
(pagina 108-111)