[15] den naamdraagt van den heer Dorbeen, en den naam heeft van
droogko-[16] miek te zijn. Behalve dit, oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt
[17] ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën, aan alle
[18] academiën eenmaal 's jaars gebeurd moeten zijn, diehij gehoord heeft in
[19] zijn jeugd, die aanmij en aan Pieter verteld zijn als onder onze laatste
voor-[20] gangers aan de hoogeschool vertoond, en die waarschijnlijk nooit hebben
[21] plaats gehad, en nooitzullen plaats hebben; en als hij er een heeft opgehaald
[22] die heel aardig is, dan vraagt hij terstond een baleintje en steekt zijn pijp
[23] door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk toont hoe
[24] droogkomiek hij is. Pieter is onder zijn verhalen verstrooid, rookt
wanho-[25] pig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit
[26] is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.
[27] ‘De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?’ zegt mijn
welge-[28] dane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende;
[29] ‘Pieter wil misschien wel een kopje slemp?’
[30] ‘Dat wil ik óók wel tantelief!’ zei ik, en trad naar haar toe, om haar den
[31] grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen
[32] kon. Weet gij voor wie ik inschonk?
[33] Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer
[34] naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies,
ech-[35] ter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man,
[36] van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het
voor-[37] recht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te
[38] vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertje
[39] Koosje, een meisje van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden
[40] bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor mijn
[41] tante en mijzelven, voor de zeer modieuze gade van den makelaar, die de
[1] eenige ‘mevrouw’ van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint
[2] droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
[3] Mejuffrouw van Naslaan was een zeer wijze dame, die zeer verstandige
[4] bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd erger dan een
[5] koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat
[6] helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel verloor, het altijd
[7] nog een troost was als men iets behield; zoo had zij ontdekt dat, als men
[8] ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt
[9] niet aan gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige
nasporin-[10] gen op het gebied der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid
[11] tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen
[12] verklaren, dat de eene mensch de andere niet was; en dergelijke verstandige
[13] dingen meer, die haar een grooten roep van knapheid en ervarenheid gaven
[14] onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle eenvoudige zaken
[15] zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek die
[16] staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor, dat zij meer
[17] zag dan een ander. Mevrouw Dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch
[18] op haar mevrouwschap, haar muts en haar echtgenoot. Ik had van haar
[19] hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel
[20] geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
[21] De manszuster van mejuffrouw van Naslaan heette Mietje, en was
vol-[22] strekt niets dan een goed mensch.
[23] Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige, die
[24] zeer weinig sprak, praatten de aanwezige dames doorgaans alle tegelijk, en
[25] de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
[26] ‘Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok,’ zei mejuffrouw van Naslaan,
[27] haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante
[28] drukkende: ‘Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok, je hoeft er me niets van
[29] te zeggen; ik weet’ (hier kneep zij hare oogen op een interessante wijze
[30] dicht), ‘ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en
[31] zoodra als ik hoorde dat Keetjedat in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork
[32] in den steel stak.’
[33] Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken van het
toer-[34] tje, daar zij aan bezig was, na.
[35] ‘Ja maar Koosje!’ rammelde mevrouw Dorbeen, voorbij Mietje van
[36] Naslaan heen sprekende, en die met haar roode mutslinten zoodanig voor
[37] de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee
[38] van te zijn geworden: ‘je kunt je niet begrijpen hoe druk Dorbeen het heeft;
[39] dat is van den ochtend tot den avond; daar hadje nog gisteren morgen
mijn-[40] heer van der Helm;’ (deze was, moet men weten, de grootste heer uit de
[41] stad, wiens zaken Dorbeen waarnam); ‘daar hadje nog gisteren morgen
[1] mijnheer van der Helm, al vóór den ontbijt: hij ging op de jacht en wou
Dor-[2] been nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er
[3] niet op aankwam dat Dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag
[4] op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen
Dor-[5] been: weet je wat? ik ga er zelf maar reis op af. Nu is Dorbeen daar altijd
[6] heel wèl van, en vindt het altijd goed zoo alsik het maak...’
[8] ‘Juffrouw Mietje, nog niet een roomsoesje?’ vroeg mijn tante - ‘Jij ook niet,
[9] Koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet reis hier gezien. Het heugt me
[10] nog dat je met Pieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, Koos!’
[11] ‘Dat zeg ik zoo dikwijls,’ zei mejuffrouw van Naslaan. ‘Waar blijft de
[12] tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je
[13] jongen jaren, kind! zeg ik alle dag tegen Koosje, leer dat van mij, die komen
[14] nooit weerom.’
[16] ‘En dat zijn van die dingen,’ klonk het van den schoorsteen, uit den mond
[17] van den heer van Naslaan, met plechtige langzaamheid en afgebroken door
[18] het statig uitblazen van tabaksrook: ‘dat zijn van die dingen, mijn goede
[19] vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe,
[20] p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,’ - hier nam hij de pijp uit
[21] den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken
[22] onderscheidene kleine tikjes mee te geven - ‘onze vaderen... ik vraag je of ze
[23] der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden
[24] zich met die dingen niet op.’
[25] ‘Neen!’ verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp
[26] stoppende, ‘dat waren andere menschen! die wisten - Piet, geef me 't
kom-[27] foortje reis aan - die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik 't zelf; - en
[28] wat ik altijd zeg - ze pasten op er tijd.Mijn vader was altijd 's morgens
kwar-[29] tier voor zessen gekleed en geschoren - kom daar nú reis om!’
[30] En zijn pijp op het vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in
[31] om haar ineens aan te trekken, en ze daarop omkeerende, en een mondvol
[32] rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn
[33] adem: ‘Kom daar nú reis om!’
[35] ‘Ja, lieve vriend!’ zei Dorbeen tot Pieter, bijna een der vergulde knoopen van
[36] diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem
[37] in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui, die te Utrecht
studeer-[38] den: ‘zijn vader heetGoedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.’
[39] Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer Dorbeen sterk was; en
[40] daar Pieter grinnikte, en mijn oom, die 't ook hoorde, zijn hoofd lachend
[41] schudde, en de grap voor den heer van Naslaan herhaalde, merkte
me-[1] vrouw Dorbeen dat er iets grappigs aan de hand was en, haar gevuurvlamd
[2] hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
[3] ‘Lieve Dorbeen! laten de dames ook reis wat van je hooren.’ Allen
[4] zagen hem aan en zwegen.
[5] ‘Beste schat!’ zei Dorbeen, toen het heel stil was, met een lief lachje - ‘ze
[6] hebben immers al heel veel van mij gehoord.’
[7] ‘Hoe zoo?’ vroeg mevrouw Dorbeen.
[8] ‘Wel, ze hooren immersu, mijn beste! en zijt gij niet van mij?’
ant-[9] woordde hij, heel ‘droogkomiek’.
[10] Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige Koosje had moeite, en
[11] daarom vond mevrouw Dorbeen het gepast haar lachende toe te voegen:
[12] ‘Och Koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind; want de mannen laten er
[13] hun vrouwen altijd inloopen.’
[14] Pieter was intusschen achter den stoel van Koosje gaan staan rooken en
[15] werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat
[16] staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
[17] Daar nu dan toch de muur gevallen was, die op dergelijke
bijeenkom-[18] sten, welke men in burgerkringen ‘een kopje thee, en verder het avondje te
[19] passeeren’ of ook wel een ‘presenteertje’, of een ‘aangekleede pijp’, of een
[20] ‘aangekleede boterham’ noemt; daar nu dan toch, zeg ik, de muur gevallen
[21] was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt,
[22] en er als ware 't eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en
[23] daar mevrouw Dorbeen op eene ongezochte wijze het voorwerp der
alge-[24] meene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een
ver-[25] zoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op 't hart had gehad.
[26] ‘Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plezier
wil-[27] len doen?’
[28] ‘Wel zeker, mijnheer Stastok!’ En zich, met een bescheidenheid grooten
[29] genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw van Naslaan wendende, ‘wat heb je
[30] daar een lief patroontje van een kraagje om!’
[31] ‘Ja, mevrouw!’ was het antwoord, ‘ik zeg altijd: duurkoop goedkoop.
[32] Want ik vind dat het beste goed het 'et beste uithoudt. Ik had het in den
win-[33] kel bij Van Drommelen gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nú reis
[34] weer jarig ben...’
[35] ‘Hoor eens,’ zei Stastok tegen Dorbeen: ‘je moet maken dat je vrouw
[36] reis reciteert, hoor.’
[37] ‘Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!’
[38] zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woordstrak zooveel
[1] ‘Hè ja!’ zei Mietje met de kalfsoogen.
[2] ‘We moeten mevrouw niet overhaasten,’ zei mijn tante.
[3] ‘Neen!’ zei mevrouw Dorbeen, eenigszins bleek wordende, ‘als het dan
[4] moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog
[5] maar reis.’ En haar schaar opnemende, om die, onder 't opzeggen, bij
iede-[6] ren nieuwen regel open te doen en bij 't invallen der caesuur toe te knijpen,
[7] begon zij met een door verlegenheid wat heesche stem, die gedurig scheller
[8] werd:
10 ‘Zoo rust daneindlijk, 't ruwe noorden
In document
Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl
(pagina 75-80)