• No results found

13] Pieter en ik worden beziggehouden door een langwerpig man van een [14] groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd en in een langen sluitjas, die

In document Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl (pagina 75-80)

[15] den naamdraagt van den heer Dorbeen, en den naam heeft van

droogko-[16] miek te zijn. Behalve dit, oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt

[17] ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën, aan alle

[18] academiën eenmaal 's jaars gebeurd moeten zijn, diehij gehoord heeft in

[19] zijn jeugd, die aanmij en aan Pieter verteld zijn als onder onze laatste

voor-[20] gangers aan de hoogeschool vertoond, en die waarschijnlijk nooit hebben

[21] plaats gehad, en nooitzullen plaats hebben; en als hij er een heeft opgehaald

[22] die heel aardig is, dan vraagt hij terstond een baleintje en steekt zijn pijp

[23] door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk toont hoe

[24] droogkomiek hij is. Pieter is onder zijn verhalen verstrooid, rookt

wanho-[25] pig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit

[26] is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.

[27] ‘De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?’ zegt mijn

welge-[28] dane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende;

[29] ‘Pieter wil misschien wel een kopje slemp?’

[30] ‘Dat wil ik óók wel tantelief!’ zei ik, en trad naar haar toe, om haar den

[31] grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen

[32] kon. Weet gij voor wie ik inschonk?

[33] Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer

[34] naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies,

ech-[35] ter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man,

[36] van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het

voor-[37] recht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te

[38] vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertje

[39] Koosje, een meisje van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden

[40] bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor mijn

[41] tante en mijzelven, voor de zeer modieuze gade van den makelaar, die de

[1] eenige ‘mevrouw’ van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint

[2] droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.

[3] Mejuffrouw van Naslaan was een zeer wijze dame, die zeer verstandige

[4] bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd erger dan een

[5] koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat

[6] helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel verloor, het altijd

[7] nog een troost was als men iets behield; zoo had zij ontdekt dat, als men

[8] ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt

[9] niet aan gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige

nasporin-[10] gen op het gebied der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid

[11] tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen

[12] verklaren, dat de eene mensch de andere niet was; en dergelijke verstandige

[13] dingen meer, die haar een grooten roep van knapheid en ervarenheid gaven

[14] onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle eenvoudige zaken

[15] zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek die

[16] staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor, dat zij meer

[17] zag dan een ander. Mevrouw Dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch

[18] op haar mevrouwschap, haar muts en haar echtgenoot. Ik had van haar

[19] hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel

[20] geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.

[21] De manszuster van mejuffrouw van Naslaan heette Mietje, en was

vol-[22] strekt niets dan een goed mensch.

[23] Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige, die

[24] zeer weinig sprak, praatten de aanwezige dames doorgaans alle tegelijk, en

[25] de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:

[26] ‘Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok,’ zei mejuffrouw van Naslaan,

[27] haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante

[28] drukkende: ‘Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok, je hoeft er me niets van

[29] te zeggen; ik weet’ (hier kneep zij hare oogen op een interessante wijze

[30] dicht), ‘ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en

[31] zoodra als ik hoorde dat Keetjedat in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork

[32] in den steel stak.’

[33] Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken van het

toer-[34] tje, daar zij aan bezig was, na.

[35] ‘Ja maar Koosje!’ rammelde mevrouw Dorbeen, voorbij Mietje van

[36] Naslaan heen sprekende, en die met haar roode mutslinten zoodanig voor

[37] de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee

[38] van te zijn geworden: ‘je kunt je niet begrijpen hoe druk Dorbeen het heeft;

[39] dat is van den ochtend tot den avond; daar hadje nog gisteren morgen

mijn-[40] heer van der Helm;’ (deze was, moet men weten, de grootste heer uit de

[41] stad, wiens zaken Dorbeen waarnam); ‘daar hadje nog gisteren morgen

[1] mijnheer van der Helm, al vóór den ontbijt: hij ging op de jacht en wou

Dor-[2] been nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er

[3] niet op aankwam dat Dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag

[4] op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen

Dor-[5] been: weet je wat? ik ga er zelf maar reis op af. Nu is Dorbeen daar altijd

[6] heel wèl van, en vindt het altijd goed zoo alsik het maak...’

[8] ‘Juffrouw Mietje, nog niet een roomsoesje?’ vroeg mijn tante - ‘Jij ook niet,

[9] Koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet reis hier gezien. Het heugt me

[10] nog dat je met Pieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, Koos!’

[11] ‘Dat zeg ik zoo dikwijls,’ zei mejuffrouw van Naslaan. ‘Waar blijft de

[12] tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je

[13] jongen jaren, kind! zeg ik alle dag tegen Koosje, leer dat van mij, die komen

[14] nooit weerom.’

[16] ‘En dat zijn van die dingen,’ klonk het van den schoorsteen, uit den mond

[17] van den heer van Naslaan, met plechtige langzaamheid en afgebroken door

[18] het statig uitblazen van tabaksrook: ‘dat zijn van die dingen, mijn goede

[19] vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe,

[20] p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,’ - hier nam hij de pijp uit

[21] den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken

[22] onderscheidene kleine tikjes mee te geven - ‘onze vaderen... ik vraag je of ze

[23] der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden

[24] zich met die dingen niet op.’

[25] ‘Neen!’ verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp

[26] stoppende, ‘dat waren andere menschen! die wisten - Piet, geef me 't

kom-[27] foortje reis aan - die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik 't zelf; - en

[28] wat ik altijd zeg - ze pasten op er tijd.Mijn vader was altijd 's morgens

kwar-[29] tier voor zessen gekleed en geschoren - kom daar nú reis om!’

[30] En zijn pijp op het vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in

[31] om haar ineens aan te trekken, en ze daarop omkeerende, en een mondvol

[32] rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn

[33] adem: ‘Kom daar nú reis om!’

[35] ‘Ja, lieve vriend!’ zei Dorbeen tot Pieter, bijna een der vergulde knoopen van

[36] diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem

[37] in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui, die te Utrecht

studeer-[38] den: ‘zijn vader heetGoedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.’

[39] Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer Dorbeen sterk was; en

[40] daar Pieter grinnikte, en mijn oom, die 't ook hoorde, zijn hoofd lachend

[41] schudde, en de grap voor den heer van Naslaan herhaalde, merkte

me-[1] vrouw Dorbeen dat er iets grappigs aan de hand was en, haar gevuurvlamd

[2] hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:

[3] ‘Lieve Dorbeen! laten de dames ook reis wat van je hooren.’ Allen

[4] zagen hem aan en zwegen.

[5] ‘Beste schat!’ zei Dorbeen, toen het heel stil was, met een lief lachje - ‘ze

[6] hebben immers al heel veel van mij gehoord.’

[7] ‘Hoe zoo?’ vroeg mevrouw Dorbeen.

[8] ‘Wel, ze hooren immersu, mijn beste! en zijt gij niet van mij?’

ant-[9] woordde hij, heel ‘droogkomiek’.

[10] Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige Koosje had moeite, en

[11] daarom vond mevrouw Dorbeen het gepast haar lachende toe te voegen:

[12] ‘Och Koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind; want de mannen laten er

[13] hun vrouwen altijd inloopen.’

[14] Pieter was intusschen achter den stoel van Koosje gaan staan rooken en

[15] werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat

[16] staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.

[17] Daar nu dan toch de muur gevallen was, die op dergelijke

bijeenkom-[18] sten, welke men in burgerkringen ‘een kopje thee, en verder het avondje te

[19] passeeren’ of ook wel een ‘presenteertje’, of een ‘aangekleede pijp’, of een

[20] ‘aangekleede boterham’ noemt; daar nu dan toch, zeg ik, de muur gevallen

[21] was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt,

[22] en er als ware 't eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en

[23] daar mevrouw Dorbeen op eene ongezochte wijze het voorwerp der

alge-[24] meene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een

ver-[25] zoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op 't hart had gehad.

[26] ‘Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plezier

wil-[27] len doen?’

[28] ‘Wel zeker, mijnheer Stastok!’ En zich, met een bescheidenheid grooten

[29] genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw van Naslaan wendende, ‘wat heb je

[30] daar een lief patroontje van een kraagje om!’

[31] ‘Ja, mevrouw!’ was het antwoord, ‘ik zeg altijd: duurkoop goedkoop.

[32] Want ik vind dat het beste goed het 'et beste uithoudt. Ik had het in den

win-[33] kel bij Van Drommelen gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nú reis

[34] weer jarig ben...’

[35] ‘Hoor eens,’ zei Stastok tegen Dorbeen: ‘je moet maken dat je vrouw

[36] reis reciteert, hoor.’

[37] ‘Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!’

[38] zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woordstrak zooveel

[1] ‘Hè ja!’ zei Mietje met de kalfsoogen.

[2] ‘We moeten mevrouw niet overhaasten,’ zei mijn tante.

[3] ‘Neen!’ zei mevrouw Dorbeen, eenigszins bleek wordende, ‘als het dan

[4] moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog

[5] maar reis.’ En haar schaar opnemende, om die, onder 't opzeggen, bij

iede-[6] ren nieuwen regel open te doen en bij 't invallen der caesuur toe te knijpen,

[7] begon zij met een door verlegenheid wat heesche stem, die gedurig scheller

[8] werd:

10 ‘Zoo rust daneindlijk, 't ruwe noorden

In document Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl (pagina 75-80)