• No results found

24] In dit priëeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met een

In document Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl (pagina 62-66)

[25] boek onder den arm het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal

[26] terstond blijken.

[28] Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in 't priëeltje

[29] geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het

[30] loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld,

[31] hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur

open-[32] ging en Keesje verscheen. Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter

[33] plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de

schou-[34] ders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij

[35] strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht

[36] te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen

[37] moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den

[38] arm had, in het zand slepen en, eer hij den appelboom voorbij was, den

bor-[1] stel, dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik

[2] dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net

onderhou-[3] den baard; zijn geheele gelaat was betrokken, zijn oogen stonden dof; en

[4] toen hij mij voorbijging was het niet als anders: ‘Lief weertje, meheer!’ maar

[5] hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een

[6] diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij in zijn eng zwart vest

[7] met mouwen, al het magere en gebogene van zijn gestalte zien liet. De roode

[8] blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef

onaange-[9] roerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over

[10] den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige

[11] oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den

[12] rok te borstelen, beginnende met de panden.

[13] ‘Hoe is 't Keesje! Gaan de zaken niet goed?’ riep ik hem toe. Keesje

bor-[14] stelde altijd door. Hij was wat doof.

[15] Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op eenigszins

mee-[16] warigen toon heeft uitgesproken, is 't glad onmogelijk het met dezelfde

[17] woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider:

[18] ‘Wat scheelt er aan, Kees?’

[19] Kees ontstelde, zag mij aan, enbleef mij een oogenblik met strakke

[20] oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms

zondag-[21] schen rok en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn

wan-[22] gen.

[23] ‘Foei, Kees!’ zei ik, ‘dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me.’

[24] Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei: ‘'t Is een

[25] schrale wind, meheer Hildebrand.’

[26] ‘Ei wat, Keesje;’ zei ik, ‘de wind is niemendal schraal. Maar daar schort

[27] iets aan, man! Hebje een courant verloren?’

[28] Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het

schuie-[29] ren.

[30] ‘Kees!’ zei ik: ‘je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te

[31] doen, vrind?’

[32] De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord ‘vrind’.

[33] Helaas, misschien was 't hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel

[34] nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over

[35] zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer

[36] dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen.

[37] Zijn lippen zeiden:

[1] Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer ‘lange blonde jongen’ is, en nooit

[2] zou ik hebben willen gelooven dat gemelde Nicolaas, hoe onaardig hij

som-[3] tijds ook wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden Keesjes tranen.

[4] Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.

[5] ‘Heeft meheer Pieter hem uwe dan niet gewezen? De heele stad kent

[6] Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg;’ ging Keesje voort.

[7] ‘Maar wat is het dan voor een man?’ vroeg ik.

[8] ‘Het is,’ zei Keesje, ‘in 't geheel geen man. 't Is een dwerg, meheer! een

[9] dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen.

[10] Maar 't is een kwaad kreng.Ik ken hem goed.’

[11] Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van Keesje.

[12] ‘Hij is uit het Huis,’ hernam hij na een oogenblik zwijgens: ‘hij loopt

[13] over straat as 'en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er 'en school

uit-[14] gaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein Klaasje dansen. Dan

[15] springt ie om een stok net as zoo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens

[16] zoo groot. Ikheb geen bochel, meheer!’ liet hij er met een zucht op volgen.

[17] Terecht begreep ik dat Keesje minder jaloersch was van den bochel dan

[18] van diens geldige vrucht.

[19] ‘Ik wou,’ ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder

[20] streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig

[21] was; ‘ik wou dat ik een bochelhad. Ik zou nies uitvoeren; ik zou centen

krij-[22] gen; ze zouen om me lachen... Maar ik zou niet drinken,’ zei hij, eensklaps

[23] van toon veranderende. En den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer

[24] bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens

[25] bij: ‘Drinken zou ik niet.’

[26] ‘Keesje,’ zei ik, ‘toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak,

[27] was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!’

[28] De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar

[29] mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug

[30] wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.

[31] ‘Och,’ zei hij - ‘och meheer weet dat zoo niet; - maar ik ben - ik ben

[32] veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje het me mishandeld. Klein

[33] Klaasje is slecht. De menschen,’ ging hij voort, naar het schoensmeer

buk-[34] kende, ‘de menschen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht.’

[35] ‘Hoor eens, Keesje!’ zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot

opslaan-[36] de; ‘ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein Klaasje

[37] je gedaan?’

[1] ‘Ik heb het in 't voorbijgaan gezien.’

[2] ‘Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis; met rooie deuren

[3] en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet wel

[4] dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik kan 't niet anders

zeg-[5] gen, net precies, denk ik wel, as op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets,

[6] maar et helpt niet. We brengen et in bij den Vader; en de Vader geeft ons alle

[7] weken zakduiten. Dat is goed, meheer; dat is heel goed. Als ik oud wor,

ver-[8] dien ik geen kopere' cent meer; maar ik krijg toch de' zakduit. Hier,’ zeide

[9] hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, ‘deuze, en,’ op zijn

tabaks-[10] doos kloppende, ‘en deuze, heb ik van me zakduit gekocht.’

[11] Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te hooren

spre-[12] ken van ‘als ik oud word’!

[13] ‘Klaas,’ - ging hij voort - ‘zoo as meheer wel begrijpt, krijgt ook een

[14] zakduit. Maar wat doet Klaas? Klaas doet niets dan nou en dan de straat

[15] voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek; Klaas danst met zen bochel; en

[16] as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt Klaas de poort

[17] uit. Kent meheer de Vette Vadoek?’

[18] ‘Neen Keesje.’

[19] ‘Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt Klaas 'en borrel, en

wel-[20] reis twee, en welreis drie borrels.’

[21] ‘En als hij dan in 't Huis komt?’

[22] ‘o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij

[23] haalt 'en oranjeschilletje bij de' drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt

[24] hij 'en blok an zen been, want hij is te oud om op den bok gelegd te worden,

[25] en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is 't as ie met het blok

[26] loopt? Dan zeit ie teugen de kinderen: St... jongens! Klaas is ondeugend

[27] geweest; Klaas het 'en graantje gepikt; en de Vader het Klaas al zen centen

[28] afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet.’

In document Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl (pagina 62-66)