[25] boek onder den arm het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal
[26] terstond blijken.
[28] Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in 't priëeltje
[29] geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het
[30] loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld,
[31] hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur
open-[32] ging en Keesje verscheen. Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter
[33] plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de
schou-[34] ders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij
[35] strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht
[36] te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen
[37] moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den
[38] arm had, in het zand slepen en, eer hij den appelboom voorbij was, den
bor-[1] stel, dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik
[2] dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net
onderhou-[3] den baard; zijn geheele gelaat was betrokken, zijn oogen stonden dof; en
[4] toen hij mij voorbijging was het niet als anders: ‘Lief weertje, meheer!’ maar
[5] hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een
[6] diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij in zijn eng zwart vest
[7] met mouwen, al het magere en gebogene van zijn gestalte zien liet. De roode
[8] blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef
onaange-[9] roerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over
[10] den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige
[11] oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den
[12] rok te borstelen, beginnende met de panden.
[13] ‘Hoe is 't Keesje! Gaan de zaken niet goed?’ riep ik hem toe. Keesje
bor-[14] stelde altijd door. Hij was wat doof.
[15] Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op eenigszins
mee-[16] warigen toon heeft uitgesproken, is 't glad onmogelijk het met dezelfde
[17] woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider:
[18] ‘Wat scheelt er aan, Kees?’
[19] Kees ontstelde, zag mij aan, enbleef mij een oogenblik met strakke
[20] oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms
zondag-[21] schen rok en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn
wan-[22] gen.
[23] ‘Foei, Kees!’ zei ik, ‘dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me.’
[24] Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei: ‘'t Is een
[25] schrale wind, meheer Hildebrand.’
[26] ‘Ei wat, Keesje;’ zei ik, ‘de wind is niemendal schraal. Maar daar schort
[27] iets aan, man! Hebje een courant verloren?’
[28] Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het
schuie-[29] ren.
[30] ‘Kees!’ zei ik: ‘je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te
[31] doen, vrind?’
[32] De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord ‘vrind’.
[33] Helaas, misschien was 't hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel
[34] nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over
[35] zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer
[36] dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen.
[37] Zijn lippen zeiden:
[1] Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer ‘lange blonde jongen’ is, en nooit
[2] zou ik hebben willen gelooven dat gemelde Nicolaas, hoe onaardig hij
som-[3] tijds ook wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden Keesjes tranen.
[4] Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.
[5] ‘Heeft meheer Pieter hem uwe dan niet gewezen? De heele stad kent
[6] Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg;’ ging Keesje voort.
[7] ‘Maar wat is het dan voor een man?’ vroeg ik.
[8] ‘Het is,’ zei Keesje, ‘in 't geheel geen man. 't Is een dwerg, meheer! een
[9] dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen.
[10] Maar 't is een kwaad kreng.Ik ken hem goed.’
[11] Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van Keesje.
[12] ‘Hij is uit het Huis,’ hernam hij na een oogenblik zwijgens: ‘hij loopt
[13] over straat as 'en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er 'en school
uit-[14] gaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein Klaasje dansen. Dan
[15] springt ie om een stok net as zoo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens
[16] zoo groot. Ikheb geen bochel, meheer!’ liet hij er met een zucht op volgen.
[17] Terecht begreep ik dat Keesje minder jaloersch was van den bochel dan
[18] van diens geldige vrucht.
[19] ‘Ik wou,’ ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder
[20] streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig
[21] was; ‘ik wou dat ik een bochelhad. Ik zou nies uitvoeren; ik zou centen
krij-[22] gen; ze zouen om me lachen... Maar ik zou niet drinken,’ zei hij, eensklaps
[23] van toon veranderende. En den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer
[24] bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens
[25] bij: ‘Drinken zou ik niet.’
[26] ‘Keesje,’ zei ik, ‘toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak,
[27] was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!’
[28] De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar
[29] mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug
[30] wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.
[31] ‘Och,’ zei hij - ‘och meheer weet dat zoo niet; - maar ik ben - ik ben
[32] veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje het me mishandeld. Klein
[33] Klaasje is slecht. De menschen,’ ging hij voort, naar het schoensmeer
buk-[34] kende, ‘de menschen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht.’
[35] ‘Hoor eens, Keesje!’ zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot
opslaan-[36] de; ‘ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein Klaasje
[37] je gedaan?’
[1] ‘Ik heb het in 't voorbijgaan gezien.’
[2] ‘Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis; met rooie deuren
[3] en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet wel
[4] dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik kan 't niet anders
zeg-[5] gen, net precies, denk ik wel, as op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets,
[6] maar et helpt niet. We brengen et in bij den Vader; en de Vader geeft ons alle
[7] weken zakduiten. Dat is goed, meheer; dat is heel goed. Als ik oud wor,
ver-[8] dien ik geen kopere' cent meer; maar ik krijg toch de' zakduit. Hier,’ zeide
[9] hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, ‘deuze, en,’ op zijn
tabaks-[10] doos kloppende, ‘en deuze, heb ik van me zakduit gekocht.’
[11] Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te hooren
spre-[12] ken van ‘als ik oud word’!
[13] ‘Klaas,’ - ging hij voort - ‘zoo as meheer wel begrijpt, krijgt ook een
[14] zakduit. Maar wat doet Klaas? Klaas doet niets dan nou en dan de straat
[15] voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek; Klaas danst met zen bochel; en
[16] as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt Klaas de poort
[17] uit. Kent meheer de Vette Vadoek?’
[18] ‘Neen Keesje.’
[19] ‘Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt Klaas 'en borrel, en
wel-[20] reis twee, en welreis drie borrels.’
[21] ‘En als hij dan in 't Huis komt?’
[22] ‘o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij
[23] haalt 'en oranjeschilletje bij de' drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt
[24] hij 'en blok an zen been, want hij is te oud om op den bok gelegd te worden,
[25] en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is 't as ie met het blok
[26] loopt? Dan zeit ie teugen de kinderen: St... jongens! Klaas is ondeugend
[27] geweest; Klaas het 'en graantje gepikt; en de Vader het Klaas al zen centen
[28] afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet.’
In document
Nicolaas Beets, Camera Obscura · dbnl
(pagina 62-66)