• No results found

Des anderendaags morgens ging Bus, de nieuwbakken huisknecht - die toch zijn oude functies bleef waarnemen - reeds zeer vroegtijdig naar het nieuwe doktershuis. Het was tegenwoordig halfvijf wanneer hij aan de tuinpoort schelde - niet om de meisjes, ‘die katten’ te doen opstaan, maar om ze ‘de rust te gunnen’ wanneer ze hem maar, inplaats van open te doen, den sleutel van bovenneer toewierpen.

't Zoldervenster werd eenige oogenblikken later geopend, en de nachtmuts van Kaatje, waarin een aardig ondeugend gezicht stak, vertoonde zich in de hoogte, en Kaatje wierp hem den sleutel toe.

‘Zoo ben je daar ouwe palfrenier. Pak aan! Klets. - Da's jammer, 't was op je neus gemunt. Ons roepen om zes uren hoorje! Een kwartiertje erover is ook goed. Zorg dat je water voor onze koffie hebt, taaie! En zie wat er op de lei staat. Bezoer!’

‘Daadelijk die briev in je naamgenoot bezorgen ouwe slaaprok.’

- k'Hem! - Bus vond den brief bij de lei liggen. Aan 't adres van mijnheer Debecque. Ja die moest vroeg bezorgd worden, en hij zal hem dan maar 't eerst naar zijn ‘naamgenoot’ brengen - k'hem - maar wat er op die lei staat dát zal nog eerder weg: En Bus veegt de lei schoon.

Toen Kaatje een paar uren later dokter en mevrouw ging ‘kloppen’, toen was mevrouw reeds bij de hand, want ofschoon zij nog geheel in nachttoilet was, aanstonds opende zij de deur der slaapkamer, en gaf Kaatje bevel om het briefje aan mijnheer Debecque, dat dokter gisterenavond gegeven had, nog niet weg te sturen, maar wel de twee brieven die nu op het portaaltafeltje lagen. Kaatje moest goed toezien, de brief naar Amsterdam moest worden aangeteekend zooals dokter gezegd had.

Voorts zouden de meiden immers wel h e e l , h e e l stil zijn, want dokter is bijna den ganschen nacht uit geweest, om vier uren thuis gekomen en nu pas ingeslapen. Mijnheer had ook dit recept voor zich zelf geschreven; Bus moest er dadelijk mee naar mijnheer Van Hake gaan, en dan meebrengen 'tgeen hij haar geven zou. Tegen acht uren zou hij mede een vigilante bestellen, want dokter moest vroeg naar D e S c h e b b e l a a r . Maar sust! geen leven, en vooral geen geklop meer.

- Wel heerejee, zegt Kaatje bij zich zelve, nu haar mooie mevrouw de deur weer dichtdoet: Zukke kinders! wat al complimenten! Wel heerejee, kun je ook nog meer in éen adem een mensch op z'n lijf jagen! - Bon, best, 't zal allemaal plaats hebben; maar als Bus al die viezevazen moet doen, dan kan Kaatje messen slijpen en aardappels schillen en schoenen poetsen. Mersie, zeit de Franschman; we kunnen dat luchtje zelf wel scheppen. De brieven da's éen; 'en wandelingetje naar Zoethout is twee; 'en vieselantje is drie, en - Careltje van den bakker da's vier.

‘Waar heb jij dat briefje voor Debek Bus?’ ‘Al bezorgd Kaatje.’

‘Domme eend; dat moest niet.’ ‘En 't stond op de lei?’

‘Nou taaie, wat is 'en lei! Als 't s c h r i f t was; maar leischrift kun je immers uitvlakken.’

Bus had Kaatje wel eens eventjes met dien schoenborstel... maar...

- 't Is gelukkig voor Kaatje dat ze er zoo schalksch uitziet en zoo'n mooie rooie kleur heeft, want anders: ‘'t is een dierazie!’

Kaatje vond de morgenlucht allerverkwikkendst. Met den huissleutel boven op de beide brieven; een schoonen boezelaar vóor, en een hagelwit mutsje op, stapt ze zeer langzaam het marktplein over. Wat zou ze e e r s t doen? - Dat eind naar de post lag uit

den weg. Careltje van den bakker stond nu zeker met de mooie forsche armen - zoo natuurlijk - in de bakkerij voor 't open raam aan den wal; - niet ver van Zoethout; niet ver van de vieselantes. Zal ze eerst de brieven bezorgen? Maar als Careltje dan eens in dien tijd gedaan had.... Ze zal de brieven 't laatst bezorgen, welzeker, da's sekuurder.

‘Goeje morgen vrijster? Kaatje van dokter Helmond niewaar? Iets verloren? Je stondt zoo in gedachten. Toch alles wel thuis? - Zoo vroeg al op 't pad!’

‘Wat meen je menheer?’ vraagt Kaatje strak. - 't Was de klok.

‘'k Zal 't je zeggen. Juist op weg om even bij jelui aan te loopen. Gisteren gehoord, dokter niet heel fiksch was. Watblief? Treurig geval met boer Dirksen niewaar? De heele stad vol van. Je zult er alles van weten.’

Kaatje wist van niets; maar van dien gek met z'n spillebeenen begeert ze niets te vernemen. - Careltje kwam toch óok overal en wist evengoed alles.

‘Of dokter van nacht al of niet is uit geweest?’ herneemt Kippelaan: ‘Watblief? 't Is maar eenvoudig een vraag. Vrouw Sturk, je hebt het gehoord; treurig afgeloopen niewaar?’

Kaatje brandt van nieuwsgierigheid om al het nieuws te hooren waarvan ze niets vernam, en waar haar meester zoozeer in betrokken schijnt. Maar van die klok met z'n gewauwel wil ze niets weten. Ze zal 'em in 't riet sturen, en dan als de wind naar Careltje!

‘Om je de waarheid te zeggen menheer Kikkelaan...’ ‘Kippelaan m'n lieve meid! K i p p e l a a n , Jules Janin!’

‘Juist, ik wou maar zeggen dat de dokter zoo gezond is als 'en visch; dat ie den heelen nacht rustig heeft geslapen, en ook nog in lange geen plan had om op te staan. Nee, in 't geheel niet. Nou, als jij, menheer Kikkelaan, zoo'n jonge vrouw hadt, dan... Atjuusjes!’

‘Kaatje, m'n lieve... à propos?’ Kaatje omziende: ‘Hê, riep je me?’

‘Nee, roepen niet. Maar ik zie je den Hoenderveldschen kant opgaan, terwijl je daar brieven voor de post hebt....’

‘O wou jij die voor me bezorgen! Jongens ja, dan zou je 'en bolletje zijn.’ Kippelaan heeft een sterk bewijs van aarzeling gegeven:

‘Bezorgen! - t u t e r l e t u ! b e z o r g e n ! Wát zeg je, d e z e frankeeren! - ei! - Ja maar m'n lieve Kaatje, je begrijpt...’

Eensklaps, nadat hij vlug de adressen had gelezen - waarom 't hem inderdaad voor 't oogenblik slechts is te doen geweest - neemt hij de brieven met een merkbare gejaagdheid van Kaatje

aan; steekt ze zeer haastig in den zijzak van zijn jas die hij aanstonds dichtknoopt, en Kaatje groetend stapt hij haastig voort.

Weinige minuten later bevindt Kippelaan zich met de beide brieven op zijn slaapkamer die de achterste is der beide bovenvertrekken welke hij bewoont, en onder andere dit verschil heeft met de zitkamer, dat hier slechts twee, en vóor -behalve een kleintje - drie spionnetjes uithangen.

Kippelaan had het onbeschrijfelijk warm. De gordijn voor het venster wordt neergelaten. Ontelbare malen heeft hij van dat venster naar de deur gezien. - Ha! nu was het gevonden! Twee stoelen worden er tegen de goed gesloten deur gezet, en, dwars over die stoelen ligt al spoedig het beddetafeltje, beladen met zooveel wit en blauw aardewerk als er maar voorhanden was en op den zijkant kon geplaatst worden.

In 't sleutelgat der deur zit een watje.

- Phu! Kippelaan krijgt het waarlijk al te benauwd. - Wil hij kwaad!? Waarachtig niet! 't Is zoo goed als een bestiering. Jawel, een b e s t i e r i n g ! Praatjes, allemaal praatjes werden er rondgewauweld. - Kippelaan k a n dat gewauwel niet velen - en een weldaad zou het voor de familie Helmond en aanverwanten zijn, indien men uit echte bron aan al die praatjes een eind kon maken. En, t w e e brieven van den dokter zelf zullen alles bevatten wat men te weten noodig heeft. Welzeker,

familie-omstandigheden zal men vernemen uit den brief aan juffrouw Van Barneveld - het ideaal enfin, - en financieele zaken uit een brief met drie lakken naar de groote koopstad.

Ofschoon zedelijk verplicht tot de inzage van brieven die hem ‘zoo ongezocht in de handen werden bestierd’, aarzelt Kippelaan toch, aleer hij tot de voorgenomen operatie besluit. 't Was anders doodeenvoudig: de spiritusvlam onder de bouilloir brandt fiks, en het theewater dat alreeds van de kook was geraakt, begint weer te razen dat het een lust is. En zie, terwijl de brief aan Jacoba, die in een gom-couvert was gesloten, nu reeds op den geopenden ketel ligt, steekt Kippelaan ter ontzegeling van den gelakten brief, een mes in de groote spiritusvlam, meenend dat het hem gemakkelijk zal vallen door middel van een gloeiend mes, de zegels, zonder de stempels te beschadigen, wat los te maken. - Er stond hem zoo iets van voor.

Gedurig naar de gebarricadeerde deur, en een paar malen zelfs naar het donker onder zijn ledikant ziende, heeft Kippelaan nu reeds - ofschoon met eenigszins bevende vingers - den brief van Jacoba uit het losgelaten couvert genomen. En... hij zal smullen:

‘Lieve Jacoba, beste zusje!’

‘Hê! Watblief? Wie is daar?’

- Heeft hij goed gehoord, zijn ze daar om de brieven!... O goeje God!....‘Watblief!?’ ‘Kan ik er niet in; scheelt er wat aan?’ roept men van buiten.

‘Nee niemendal.... Een beetje ingeslapen!’ - Lieve hemel! Het klamme zweet parelt hem onder den neus. Jacoba's brief is reeds tot een bal ineengefrommeld. - Waar blijft hij er mee....? Ha! I n den ketel! Voort, zóo, het deksel er op!

‘Maak 'em open menheer!’

- Openmaken! Nee waarachtig niet! Althans hij heeft geen idee gehad om er iets uit te nemen.

‘Maak de deur dan eens open menheer!’ ‘De d e u r ! Ahzoo. Jaja! Dadelijk hoorje.’

- Nee, dien brief met waarde in den ketel te stoppen, dat ging niet. - In 't bed! onder de matras, tot nader order. Goeje hemel, hij beeft over al zijn leden.

Kippelaan's hospita hield er een looper op na ‘voor zekere gevallen, weet u, dat er een sleutel zoek was.’ Ze heeft dien looper maar even gebruikt omdat menheer waarschijnlijk iets scheelde. En, terwijl ze nu met fermeteit de deur opent teneinde te zien wat Kippelaan weerhield om den brief aan te nemen dien ze hem brengen kwam, geeft de dikke hospita een gil van ontzetting, want, met een vreeselijken slag die haar gansche woning deed dreunen, sloegen honderden scherven van glas en aardewerk met beddetafel en stoelen voor de voeten van den rillenden Kippelaan neer.

Intusschen heeft Kaatje, van haar Careltje, die trouwens een groote Carel is, een heeleboel nieuws vernomen, Ten eerste vernam ze ‘met ijzing’ 'tgeen er van D e S c h e b b e l a a r bekend werd, en hoe er over de handelwijze van haar heer en meester wordt geoordeeld. 't Was God geklaagd om iemand zoo aan z'n eigen over te laten, en willens en wetens met een gerust hart de eeuwigheid in te sturen. Als er zóo met het rijke volk als Dirksen wordt geleefd, zei Careltje, dan kunnen menschen als wij en ons-gelijken wel op de vingers natellen hoeveel we zoo'n dokter waard zijn; hij mag dan zoo knap wezen als de neef van menheer Kippelaan.’

‘Ja maar Kippelaan zei al gisterenavond dat ie 't vak voor z'n plezier dee;’ verzekert de molenaar die mede aan de bakkerij was gekomen.

‘Maar dat is juist het gemeene;’ herneemt Careltje, en wrijft met zijn ‘natuurlijken arm’ een kruimel deeg van de wang: ‘Als dat dan waar is - zooals gisterenavond de smid ook al gehoord had - dat ie namelijk een vondeling en 'et kind van een schatrijken graaf zou wezen, dan zeg ik dat zoo'n man d'r uit moest

scheien met tongen te bekijken en de menschen naar de eeuwigheid te helpen.’ ‘Een graaf!’ zegt Kaatje, vuurrood geworden: ‘Is hij een graaf! Ben ik bij een...?’ ‘Jawel, dat zeggen ze allemaal. 'En mooi ding! 'En graaf met 'en appetheek. 't Is schande!’

‘Voor vier duiten drop!’ grinnikt de molenaar.

‘Nee maar gekheid is gekheid;’ herneemt Careltje die geen gekheid verstaat: ‘Ze hebben - niewaar Kaatje - gisterenavond visite gehad?’ - Kaatje knikt - ‘Zie-je, gesmuld en gebrast! En dan intusschen iemand te laten doodkrimpen die, zooals ze zeggen, Godsterwereld niks mankeerde, en dat omdat meseu de dokter z'n eigen liever op zijn gemak zet.’

‘Nee Careltje, gemakzuchtig is ie niet, da's niewaar. Ik zie 'em tegenwoordig dikwijls heen en weer draven naar dien wal dat ie d'r bleek van wordt. En dat moet ie om die aptheek. Ik zei: as ie 'em in z'n huis nam; zoo'n kazerne van 'en huis! maar daar heeft mevrouw geen zin in. Nee gemakzuchtig, nee!’

‘Maar ik zeg,’ valt Careltje in, terwijl hij, om Kaatje niet af te stooten, haar met den natuurlijken arm om den hals pakt: ‘ik zeg dat jij gelijk kunt hebben, maar dat ik gelijk heb ook; of zou je me willen aanpraten om ooit weer 'en dokter te roepen die, God beter't, binnen éene twaalfuur tweemaal naar zich fluiten laat?’

‘Tweemaal?’

‘Ja waarachtig meid;’ valt de molenaar in: ‘Weet je dát nog niet? Vrouw Sturk heeft ze van morgen tegen halfdrie ook al genacht gezeid. - Verknoeid! 't Was niet alles in orde. Van Hake de bediende - je weet wel - had verteld dat z'n baas ziek was, en geraden om vrouw Spanning te halen.... Maar jawel, 't is verschrikkelijk! Toen dokter dan eindelijk toch om 'en uur of twee was komen aansukkelen, toen had de kuiper juist in woede vrouw Spanning de deur uitgesmeten.

‘Heere beware!’ zegt Kaatje.

‘Ja, en wat het ergste was: van de kunst was er geen heil meer te wachten. Gekonfiskeerd! 't Mot er toen gerookt hebben van belang, en ze zeien dat Sturk hem een pak slaag had gegeven, niet gering!’

‘Nee, da's gelogen!’ valt Careltje in: ‘Menheer Kippelaan die voor een half uurtje hier even aan 't raam was, wist alles precies van Mie de schoonmaakster: Sturk zou dokter zeker aan 't buis zijn gekomen, maar menheer Van Hake had hem

tegengehouden, en een oogenblik later gelegenheid gevonden met den dokter door een zijdeur te ontkomen. Van Hake moet [nog een leelijken veeg hebben gekregen. Maar 't was ook meer dan erg! Zoo'n wurm van een vrouw...!’

‘Nee maar 't is gruwelijk! 't is helsch zeg ik,’ herneemt de molenaar: ‘'en leelijken naam hêt ie ook: H e l -m o n d !’

‘Ja Dores, daar heb je wel gelijk aan, al 'en heel gemeene!’ bevestigt Careltje. ‘Maar als de dokter dan toch ziek was!’ zegt een bakkersknechtje die met een langen stok waaraan de natte ovendoek zit, het groepje in de deur der bakkerij was genaderd.

‘Ziek! wát ziek!’ zegt Careltje: ‘als je ziek wilt wezen dan moet je geen anderen willen gezond maken!’

‘Maar hij was niet ziek,’ roept Kaatje half in den waan dat ze dokter, met wien ze toch medelij heeft, door die verzekering nog eenigszins in zijn eer zal herstellen: ‘Hij is gisterenavond zoowat om halfelf in huis gekomen; heeft - omdat mevrouw al naar bed was - op z'n kantoor smakelijk een boterham gegeten, en is toen doodbedaard brieven gaan zitten schrijven, blijkens dat er van morgen d r i e waren om naar de post brengen...’ Kaatje heeft bij deze laatste mededeeling eensklaps een kleur gekregen; maar men bemerkt het niet.

‘Wat heb ik gezeid!? wát!’ valt Careltje uit: ‘Zie je wel dat ie niet ziek was! De meid van Sturk die den dokter om twee uur ging halen wou het liegen heeten; maar d'r was l i c h t o p 't k a n t o o r ! Menheer Kippelaan had het van Hent den klepperman zelf gehoord; en i k zeg: d'r brandt geen licht om twee uur op 'en kantoor of d'r moet iemand óp zijn!’

‘Nee nee,’ stemt het uit aller mond: ‘dát spreekt vanzelf; dát is bewezen! 't Is schandelijk! Wie zou zoo'n dokter vertrouwen!’