• No results found

Negentiende hoofdstuk

Buiten sloeg de torenklok acht.

Ofschoon gestadig ten prooi aan de akeligste droomen, heeft Helmond bijna een kwartier geslapen.

Nu komt hij eensklaps overeind in zijn leger, opent ijlings de ledikantgordijnen, en staart naar het donker onder Eva's prachtige linnenkast. Ja zie maar, daar steekt een voet onder uit; daar ligt de kerel; hij houdt zich schuil; hij heeft zich daar verborgen om hem zoo aanstonds wanneer hij weer slapen zal, te overrompelen.

‘Wie is daar! Wie!?’

Er komt geen antwoord. Toch - daar wordt gezucht. Hoor, men gromt en zucht geweldig....

‘Wie, wie is daar, w i e !?’ roept Helmond weder. Met beide handen bedekt hij nu zijn gelaat. - Neen, daar was niemand. Het zuchten en grommeu is het geraas van den wind in den schoorsteen. - Hij roept:

‘Eva!’

Zij komt niet. - Eva zal nog beneden zijn. - Indien zij 't wist dat men hem zoekt; indien ze vermoeden kon dat men het huis omsingelt! Hoor maar, de sabels rinkelen; - men fluistert....

- O God, als men Eva dan ook....

Helmond is het bed uitgevlogen. In weinige seconden heeft hij zich aangekleed, gedurig starend naar het donker onder Eva's linnenkast.

- Wat doet hij? Opstaan, waarom? Nu weet hij het weer. Hij moet naar D e Z o n s b e r g ; geen oogenblik mag hij wachten; misschien heeft de oude man reeds een poeder gebruikt, en ligt hij zieltogend neer. - Aan Jacoba zal hij het zeggen. De lijder moet een tegengif hebben? - Spoed Helmond, eer het te laat is!

IJlings, met het blakerlicht in de hand den corridor betredend, ontstelt de dokter hevig. Een lange gedaante trad de deur van zijn kamer uit. Is het een spooksel? Neen:

‘Bus, ben jij het?’

Bus, nog meer dan zijn meester ontsteld, slaat de oogen neer, en antwoordt met trillende stem: ‘Jawel dokter.’

Helmond keert tot zijn volle bewustzijn terug: ‘Wat dee je in mijn kamer?’

De arme lange Bus geeft stotterend maar naar waarheid verslag van 'tgeen hij er deed: Sinds den morgen na de partij bij mijnheer Debecque - toen hij dokter's rok had schoongemaakt - heeft hij geen rustig uur meer gehad. Och de verzoeking was zoo groot geweest. In den linker-achterrokzak had hij zoo heel toevallig twee banknoten van honderd gulden in een couvert gevonden. Och en als men dan zooveel rijkdom ziet, en mevrouw dan zelve aan den kleermaker zegt dat het geld er niet op aankwam als de livrei maar mooi was; ja, als men dan een arme moeder en twee zusters zoo mager als palingen had, niewaar....? Och, maar God was zijn getuige hoe hij gestreden. en het niet gewaagd heeft om er een cent van uit te geven. Goddank, toen hij van morgen bij het trouwen van Huibert en Geurtje, dominee Hoogerberg zoo roerend hoorde zeggen: ‘Kinderen, vergeet uw eerste gelofte niet’, toen - de arme Bus kon haast niet verder spreken - toen heeft hij zich voorgenomen om de briefjes stilletjes op dokter's kamer neer te leggen, en zie, dat had hij nu naar waarheid gedaan.

- Twee banknoten van honderd gulden! - Helmond weet wel dat hij droomt. 't Is een droom dat Bus daar voor hem staat; 't is een droom dat Archibald hem die wissels op Druter en Comp. heeft gegeven.

... Neen toch niet, zie, de wissels steken nog hier in den aszak. ‘Waar heb je dat geld dan gelaten Bus?’

‘'t Ligt op m'nheer's schrijftafel.’

Helmond gaat haastig zijn kamer in: ‘Wacht daar.’ -- Ja zie, het is zoo; hier heeft hij de beide banknoten.

Helmond begrijpt niet vanwaar dat geld kwam. Het allerminst denkt hij nu aan zijn brief aan Woudberg waarop hij geen antwoord ontving, en waarvan, volgens den Romphuizer postdirecteur bezwaarlijk iets terecht zou komen. 't Was, volgens dien laatste, zeer wel mogelijk geweest dat dokter's dienstbode op dien morgen een brief naar Amsterdam g e f r a n k e e r d heeft, maar zeer zeker had zij er geen laten a a n t e e k e n e n .

Op dit oogenblik herinnert Helmond zich echter niets van dat alles. Zooals reeds meermalen in de laatste dagen had hij nu een grooten draaienden cirkel voor oogen; en in dien cirkel wierpen zich de negen cijfers; en slingerend vereenigden ze zich, en vormden, in 't ronde en lange, grillige figuren en onnoembare getallen, terwijl dan eensklaps dat alles tezamen smolt tot een bloedroode nul, een n i e t s , sissend en sarrend als een uitdruilend vuurrad.

Wát zijn duizenden! Wat zijn tweehonderd gulden! Helmond weet het niet. - Maar hier die wissels, die duizenden, roepen ze hem niet toe: We zijn een aalmoes!?

- Dwaze man! ijdele lichtzinnige vrouw!

- Ha, wie durft h a a r beschimpen? Niemand is schuldig dan hij. Hoor, hoor: ‘A l s e e n k i n d g r i j p t n a a r d e v l a m e e n e r k a a r s , d a n t r e k t m e n d a t k i n d t e r u g ; d e n k d a a r a a n , e n h e b h a a r l i e f .’ - Wie heeft dat gezegd?

Helmond schrikt achteruit. - Die het gezegd heeft, ligt hij daar niet te worstelen met den dood? Neen, dat is verbeelding. Maar toch, a l s h e t t e l a a t w a s ! Spoed dan, spoed!

‘Riept u dokter?’ zegt Bus om den hoek der deur.

Helmond ziet den man eenige oogenblikken met verwondering aan, en zegt dan snel:

‘Ja, je vliegt naar D e A r e n d , en laat de vigilante inspannen. Binnen vijf minuten zal ik daar zijn; maar,’ hij ziet geheimzinnig rond: ‘aan niemand in huis er een woord van zeggen! Je begrijpt wel waarom: Ik moet naar D e Z o n s b e r g .’

Bus beschouwt zijn meester met bekommering. Hij deed zoo vreemd; hij sprak zoo gejaagd. - O, 't was zeker, ofschoon die oude generaal hem in den laatsten tijd niet best moest behandeld hebben, zijn edele natuur streed er toch mee dat hij nu waarschijnlijk ging afreizen. Ach ja, die brave dokter, wat was hij goed, geen enkel hard woord over dat geld komt er zelfs over zijn lippen.

Lange Bus treedt zijn meester nu zeer nabij; vat zijn hand, en met een traan in de oogen zegt hij: ‘God zal je zegenen dokter, en je behouden wat je lief is. Zie, als de baas van de

pannen-fabriek me nou weer durft zeggen dat jij dokter, op het geld van den ouden generaal loert, dan, zoo waarachtig als ik Bus heet, dan sla ik hem met een van z'n eigen pannen de hersenpan in. - Ja ja dokter, ik vlieg!’

't Was Helmond gedurende eenige minuten alsof hij een zeereis maakte; hij voelde het slingeren van 't schip, en 't was hem alsof hij door het blinkend want, in een tintelend blauw staarde. - Hij weet niet meer hoe hij op dat denkbeeld kwam. Hoor! Wie zegt daar: ‘dat hij een bedelaar is, 't geraamte van een edel mensch!’

- Neen, dat is gelogen. Een Helmond wordt geen bedelaar. Welke démon heeft hem er dan toegebracht om zijn hand voor een aalmoes te openen? Hoe kon hij zich zóo vergeten!

In een oogenblik heeft Helmond, met tamelijk vaste hand, de wissels die hij van Hardenborg ontving in een groot couvert gedaan, en bij het kort adres: ‘Aan Archibald Hardenborg,’ de woorden gevoegd: ‘In dank terug van Helmond.’

Dan - ja, hij weet het nu weer.... dat schip!... Nu schrijft hij:

‘Eva, ik heb je bedrogen: wij zijn arm! Een som van hoeveel duizenden guldens, ik weet het niet, is mijn schuld. Toch zijn wij rijk! Aan gene zij van den Oceaan zal mijn kracht herleven. - Bij duizenden zal ik ze redden van de gele koorts, al moest ik tienduizendmaal het slachtoffer ervan worden. Neen, jij zult niet zingen in 't publiek; a l l e e n wil ik werken en slaven en zwoegen, omdat ik niet langer zwak en ellendig wil zijn. Maar jij Eva, je zult er het brood kneden, en het bakken in den oven, en het maal bereiden. En dan zul jij, voor mij alleen verstaanbaar, zingen: ‘Brengt Peter met een kus aan jou....’ Je kent het verder. En - dan vervloekt hij mij niet meer. En in 't eind bevrachten wij datzelfde schip, en zenden onzen jongen - je weet wel - naar die oude schuldeischers, en naar den grijzen man die mij vervloekte, en ze zullen zeggen: Hij was dood en is levend geworden. N e e hij was toch waarachtig geen zwak en ellendig man.

‘Vaarwel! Je eeuwig liefhebbende: AUGUST.’

- Wat is dat? Wie komen daar?

Angstig ziet de arme koortslijder naar den donkersten hoek van het groote vertrek. - Bedriegt hij zich niet?... Men is daar bezig met boer Dirksen te begraven. En zie, het lijk richt zich eensklaps overeind, en terwijl het hem verachtelijk aanziet, wijst het op hém. - Nu zinkt het lijk achterover. - En daar, meer van nabij, daar ziet hij een doodsbleeke vrouw. Ja hij kent haar wel, 't is de vrouw van den kuiper Sturk. Zij slaapt - den eeuwigen slaap. Zie, ook zij richt zich op, en.... Neen, Goddank, Goddank! zij stapt van

het leger af; zij lacht hem vriendelijk toe; zij groet hem nog met de hand

en....verdwijnt in de diepe duisternis. Ja zie, daar roert alweder iets van verre. -Men schreeuwt - O God! aan d i e n m a n heeft hij in een paar jaren niet gedacht.... dat is die oude pleegvader. Zie, men heeft zijn lichaam geopend; men onderzoekt zijn ingewanden; zie maar, en al de koppen van Rembrandt's Ontleedkundige Les ze staren hem aan alsof ze vragen.... ‘Ben jij de moordenaar....??’ - ‘O mijn God!’ roept Helmond als in doodsangst nog eens. Aan dien grijsaard heeft hij straks niet gedacht. Maar, ja, de kleine lamp met de groene kap brandde boven op den lessenaar in de apotheek; en toen.... toen is er een schot gevallen. - Maar, hij zal nog niet dood zijn. O als hij dood was! Neen n e e n , dat kan niet! Voort dan, voort, naar D e Z o n s b e r g !

Een oogenblik later slaat Helmond de hand aan den deurknop. Hij zal zich uit zijn woning verwijderen zonder dat iemand het bemerkt. Eva zou hem weerhouden. -Maar, h o e komt hij erheen? Ha, hij heeft immers een rijtuig besteld. Ja hij herinnert het zich: Bus was zooeven hier en.... Bus heeft hem tweehonderd gulden gegeven die hij verloren had; en dat geld.... - O Goddank, dat hij het zich mede herinnert: D o n e r i e ' s m o n u m e n t ! Dat is de eenige smet; dat geld moet nog aangezuiverd, dat moet aanstonds worden afgedaan!

Weinige oogenblikken later heeft Helmond zijn kamer verlaten. En 't was stil, doodelijk stil in huis.

Eva zit in de Oranjezaal aan haar keurig bewerkte schrijftafel. Haar besluit was genomen: Zij schrijft:

‘Aan den Weledelgestr. Heer Van Dubbe, Kantonrechter alhier.

Weledelgestr. Heer en Vriend!

De majoor Kartenglimp vordert van mij familiepapieren terug, vermoedelijk op grond dat hij zich eenige moeite gaf om die van elders te doen komen. Een opvatting tegen mijn echtgenoot, aangezien deze hem na het ongeval op onze partij, niet z e l f mee naar huis bracht, 'twelk hem echter als gastheer onmogelijk was, heeft den majoor een zoo hostile houding doen aannemen. - Ik wensch daarin volstrekt geen verandering te zien gebracht. Wie mijn echtgenoot beleedigt door hem het eens geschonken vertrouwen te ontnemen - hij wordt mij een i n d i v i d u !

Intusschen wensch ik van UEdelgestr. te vernemen, of ik geen recht heb om papieren, die mij inderdaad werden a a n g e b o d e n zij het tegen een belooning -als mijn eigendom te beschouwen.

Het recht eener familie op haar familiepapieren kan m i j n s inziens niet twijfelachtig zijn.

Indien UEdelgestr. mij als rechter en als vriend het bezit der genoemde papieren - liefst zonder openbaarmaking - wildet waarborgen, het zou mij zeer aangenaam wezen. Mocht het noodig zijn daarvoor kosten te maken, dan geef ik u gaarne carte blanche. In de hoop dat gij u in deze zaak voor mij partij zult willen stellen, noem ik mij, enz., enz....’

- Goed zoo! denkt Eva met vergenoegden lach: Ik zal je bij de rechterlijke macht vóorkomen, monstermensch! En, mocht de zaak op den breeden weg moeten, welnu, mijn beste man draagt wissels van duizenden in den zak.

En terwijl zij nu den brief sluit, zingt ze - eerst zeer zacht, maar al spoedig luider:

‘Tra lálala! Tra lálala!

Daar komt hij de graaf van Tourloyette, Vite donc, chapeaux bas;

Vite donc, placez vous là;

Daar komt hij de graaf met zijn jeune eega!’

- Chut, chut! schrikt Eva eensklaps van haar eigen zang. Die dwaze roulades mochten eens tot boven doordringen en den armen goeden August wakker maken. Stil, hij is zoo bedroefd; en, ondanks zich zelve zingt ze toch weder, doch nu binnensmonds:

‘Tra lálala! Tra lálala!

Daar komt hij de graaf van Tourloyette, Vite done, chapeaux bas;

Criez un vif hourah!

Daar komt hij de graaf met zijn jeune E v á .’

- Men zou zich kunnen laten inhalen. Ja, waarom niet!

En Helmond sloop met ingehouden adem door het holle reeds donkere voorhuis; en hij hoorde.... haar zingen.

- Ha! zij zingt. - Goed, zij zingt!

Buiten was de wind koel. Ondanks zijn poging om de deur zeer zachtjes toe te trekken.... ontstelt Eva van een plotselingen slag.

Maar, er was niets in het voorhuis. De wind zal een luik hebben dichtgeslagen. Foei, hoe kon een onnoozele speling van den wind haar zoo doen ontstellen, foei! -En nu naar den lieven man!

Eva verdween in de donkere gang.

Ternauwernood is Helmond buiten gekomen, of een naderend rumoer doet hem zijn haastigen tred verkorten. - Wie komen daar? Wat wil men van hem....? Neen, in de duisternis bemerkt men hem niet. Hoor:

‘.... Ze zeggen dat ie al dood is; geweldig om zóo aan z'n eind te komen.’ ‘Ga j i j naar Biermans, ik loop naar den kantonrechter.’

Een benauwde kreet ontsnapt er aan Helmond's lippen; maar men hoorde hem niet. De wind speelde met den ijzeren ketting van den lepel aan de stadspomp.

- O God! daar komen ze! De handboeien houden ze gereed. Dood! d o o d ! d o o d ! E e n l i j k ! - Et satan conduit le bal. - Voort! vlucht! Ellendige moordenaar, v l u c h t ! - En, Helmond verdwijnt in de donkere straat.