• No results found

79

Joseph In Dothan. Het eerste bedryf.

REY VAN ENGELEN. IOSEPH.

R e y v a n E n g e l e n :

Ziet Joseph, Rachels zoon, en Jakobs staf en stut,vs. 1 Hier slaepen in de hey, by dien bemoschten put;

Waer langs de heirbaen loopt naer Dothan, en die weien,3

Daer hy zijn broeders zoeckt: terwijl wy hemelreien

5 Door last des hemelvooghts hem naerstigh gade slaen,5

Die zich, te nacht heel spa, toen d'ondergaende maen In 't gras viel, hier, vermoeit van reizen, neêr ging leggen,7

In 't woest en eenzaem veldt, begroeit met ruighte en heggen;8

Als of hy d'Engelen en Godt, die overal

10 Met zoo veel starren waeckt, alleen de wacht beval,10

En onbekommert was voor onraet, en voor dieren, Die, in dees wildernis, van dorst of honger tieren.

O hemelkint, ô zorgh der Englen, slaep vry heen,13

En wandel dan gerust: wy tellen alle uw treên.14

15 Wy baenen u den wegh, door steenrots ruighte en doren,

Naer 's werelts heerschappy, en hoogheit, u beschoren

Tot wasdom van 't geslacht, het welck zijn' oirsprong nam17

Uit uw' stantvastigen outgrootvaêr Abraham;18

Wiens hoop een keten smeedt van endelooze schakelen,19

20 Der neven, hem belooft door onverzierde orakelen;20

Waer van ghy, eedle spruit, het wercktuigh strecken moet,21

En leggen d'eersten steen en grontsteen, aen den voet

Van 't stamhuis, 't welck, eerst laegh van top en naeuw besloten,23 Ten leste met zijn hooft, de starren komt te stooten,

25 En reickende voorby den op- en ondergangk,25

Het aerdrijck en den doot en afgront houdt in dwangk:

vs. 1 Rachels zoon: Joseph en Benjamin waren zonen van Jacobs meest geliefde vrouw Rachel;

de tien broeders waren zonen van Bilha en Zilpa (Genesis XXXVII, 2-3). 3 heirbaen: grote verkeersweg.

5 hemelvooght: de Heerser in de hemel, God; gade slaen: bewaken.

7 In 't gras viel: aan de horizon verdween.

8 ruighte: struikgewas.

10 Met zoo veel starren: als ogen, op de mensen gericht; beval: toevertrouwde, overliet.

13 heen: voort.

14 wandel: reis.

17 wasdom: groei, welvaart.

18 stantvastigen: nl. in zijn Godsvertrouwen; outgrootvaêr: overgrootvader.

19 Die de hoop koesterde op een onafgebroken reeks nakomelingen (neven).

20 onverzierde: niet verzonnen, geloofwaardige, nl. voorspeld door de engel des Heren (Genesis

XXII, 17). 21 strecken: worden.

23 naeuw besloten: gering van omvang (naeuw: eng).

25 op- en ondergangk: het verre Oosten en Westen, dus over de gehele aarde. Uit dit stamhuis

zal eens Jezus geboren worden (van wie Josef de voorafbeelding is), die over de aarde, dood en hel (de afgront) zal triomferen (in dwangk houden).

Dies of u in den slaep yet naers zy voorgekomen27

Van 't naeckende ongeval, dat doe uw' geest niet schroomen. Maer ziet, hy reckt zijn leên, en geeuwt, om met het licht29

30 Te heffen in de lucht dat jeughdigh aengezicht.

Hy rijst, de zon met hem. Daer staet hy op zijn voeten. Laet hooren, hoe hy Godt en 't morgenlicht zal groeten.

I o s e p h :

De zon verlaet de kim, veel schooner danze plagh.

Zy weckt my uit den droom met een' gewenschten dagh,34

35 En schittert in den dauw en bloemen, nat van droppen.35

Daer doet zich 't lantschap op, en Dothans steile toppen,36 Met bey zijn heuvelen, van klaver dicht begroeit,

Beplant met vijgh olijf en wijngaert, en besproeit

Van bronnen om end om, waer uit de beecken spruiten.39

40 De harders, op voor zon, gaen koy en stal ontsluiten,40

En trecken beemdewaert. my dunckt, ick hoor alree Het loeien en 't geblaet van 't broederlijcke vee.42

Hoe strijckt my dat geloey van 't hart dees zwaerigheden,43 Waer van mijn geest te nacht benart scheen, en bestreden.44

45 Wat droomt men zomtijts niet, dat luttel nadruck heeft;45

En 't moet een bloohart zijn, die veel om droomen geeft.46 My docht ick wert omringt van negen wreede slangen, Zich stellende in 't gelit en schrap, om my te vangen.48

Zy geesselden in 't eerst malkandren met den start,49

50 En sarden haeren wrock door stramen, en door smert.50

De gramschap steegh allengs in 't hooft, en quam gevlogen En sloegh, gelijck een brant en lichte vlam, ten oogen Als door twee vensters, uit in 't ende, en dreef en drong De groene gal en 't blaeuw vergift tot op de tong;54

55 Geslepen als een pijl, toeleggende om te micken,55

En drillende in de keel, verhit om bloet te slicken.56 Dat gaf een naer gezicht. de duisternis verdween,57

27 Dies: daarom; of: indien; yet naers: iets angstwekkends, onheilspellends.

29 Dit vers luidt in de latere drukken: Maer ziet eens, hy ontwaeckt, om vrolijck met het licht.

34 een' gewenschten dagh: haar welkom licht.

35 dauw en bloemen: bedauwde bloemen.

36 doet zich op: opent zich, verschijnt door het rijzende licht.

39 om end om: overal.

40 harder: Hollands-dialekties naast herder.

42 broederlijcke: van mijn broeders.

43 zwaerigheden: sombere voorstellingen.

44 benart: beangstigd; bestreden: aangevallen, gepijnigd.

45 luttel nadruck heeft: weinig betekent.

46 bloohart (possessieve samenstelling): bangerd.

48 schrap (zich stellende): zich gereed houdende.

49 start: blijkens het rijm op smert met è-klank bedoeld.

50 sarden: prikkelden; door stramen, en door smert: door pijnlike striemen (stramen is nog

Antwerps).

54 De groene gal: zetel van de gramschap; blaeuw is een vast epitheton van het gif.

55 toeleggende: zich toeleggende op, geneigd tot.

56 drillende: trillende.

En wert geklooft, waer 't vier door d'ope blicken scheen.58

58 ope: volgens de renaissance-grammatika meervoudige vorm van open; blicken: ogen.

'k Zagh blaeu en scheemrend gout den rugh vol schubben spickelen,59

60 En 't lange lijf zich uit en in met krullen wickelen.

Ick hoorde 't sissen van haer becken, geel van zucht;61 Als moeders geest (zoo 't scheen) het hooft in onze lucht62

Opsteeckende uit den put, met nagelen en handen

Heur slordigh hair de borst en 't aenzicht aen quam randen,64

65 En stooren mynen slaep met heesch en droef misbaer:

Op zoon, op op, vlie wegh. uw leven loopt gevaer.

'k Vloogh op verbaest. ick zagh verbaest rontom my heenen,67

Maer zagh noch hoorde niets, als driemael deerlijck steenen68

Uit dezen put, toen ick my weer te ruste ley.

70 Daer na scheen 't of 'er een al fluisterende zey:

Schep moedt, ô jongeling, Got zal uw reize zegenen. 'k Wil dan, getroost in Got, mijn' broedren gaen bejegenen,72

En groeten hen van verre, ootmoedigh en beleeft,73

Uit vaders naem, die my tot hen gezonden heeft.

75 Een heusche groetenis kan onlust en krackeelen75

En huistwist, tusschen bloet en broeders zomtijts heelen,76

En harten strengelen door onderlingen vreê

En vrientschap; en misschien waer in ick hun misdeê78

Door onbedachtzaemheit, waer uit yet quaets moght wassen.

80 Zulck een bejegening wil my den jongste passen.80

Mijn Vader maeckte my wel eer dat vredespoor,81

Won zoo zijn broeders hart, en ging zijn zoonen voor.

Doch 'k wil mijn trouwe broêrs niet by mijn' oom gelijcken,83

Die, wildt van aert, zijn' broer veel jaren dwong te wijcken84

85 Naer Laban onzen oom; wiens vee hy dreef te wedt85

En wey, tot dat de tijdt dien wrock had neergezet.86

Indien 't mijn lippen aen bevalligheit moght faelen;87

59 scheemrend: glanzend; den rugh vol schubben: de geschubde rug. Waarschijnlik stelt Vondel

zich die slangen als draakachtige monsters voor; vgl. de ‘geschubde draeck’ in Adam in

Ballingschap, vs. 618; spickelen: bespikkelen.

61 zucht: kwaadaardigheid (eig. synoniem van ziekte; Vondel denkt hier aan de uitwerking van

de gal; vgl. geelzucht).

62 in onze lucht: d.w.z. komende uit de onderwereld hier op aarde.

64 slordigh: verward loshangend; aen quam randen: openkrabde en verwarde.

67 verbaest: hevig ontsteld.

68 deerlijck: deerniswekkend.

72 getroost in: vertrouwende op; gaen bejegenen: tegemoet gaan.

73 beleeft: vriendelik.

75 heusche groetenis: vriendelike begroeting.

76 bloet: bloedverwanten.

78 misschien waer in: als ik hen wellicht ergens in (vgl. voor deze constructie Tijdschr. v. N.T. en L. XLV, 295).

80 wil: zal.

81 Mijn vader Jacob bereidde mij de weg, gaf mij het voorbeeld om vrede te stichten, toen hij

zijn broeder Ezau nederig naderde (Genesis XXXIII, vs. 3). 83 gelijcken: vergelijken.

84 dwong te wijcken: voor de bedreigingen van Ezau vluchtte Jacob naar zijn oom Laban

(Genesis XXVII, vs. 42-43).

85 wedt: drenk- en waadplaats voor het vee.

86 neergezet: tot bedaren gebracht.

Zoo wil die milde Got, wien zoo veel nachtegaelen88 Nu, met hun nuchtre keel vol orgelen, om strijt89

88 wil: moge.

89 nuchtre keel: nog frisse keel (nuchter werd in de 17de eeuw gebruikt voor al wat op de

morgen betrekking heeft (Ned. Wdb. IX, 2203).

*

90 Vast groeten mynen mont, zyne eere toegewijt,90

Met paradijsdaeuw toch besprengen, om te spreecken,91

't Geen d'ooren lecker smaecke, en eendraght op kan queecken: Godts Engel, die weleer mijn' Vader heeft geleit,93

Geley my eerst naer stat, om 't zekerste bescheit.94

REY VAN ENGELEN.

Z a n g :

95 O Bronaer der alziende zorgen,95

Wat leit uw oirsprong diep verborgen En duister, niet alleen voor 't oogh

Der menschen, maer oock zelf voor Engelen,98

Eer zy zich onder menschen mengelen;

100 En nederdaelen, van om hoogh;

Daer d'allerhooghste zit gestegen, Om naer zijn wijsheit t' overwegen,

Wat na ter werelt zal geschiên;103

Het welck hy zomtijts spelt door droomen,104

105 Op dat zijn wit, in 't licht gekomen,105

Hem tot een grooter glori dien. Laet haeters slincke hant vry zaeien,107

Godts rechte weet de vrucht te maeien.108

't Gaet boven menschelijck vermoên,109

110 Dat wy met Joseph herwaert reizen

Naer Dothan, en van Memphis deizen, Om derwaert grooter sprong te doen.

T e g e n z a n g :

Ja Vader, laet de menschen ruicken,113

Hoe ghy de quaden kunt gebruicken,114

115 Ten goede van het aertsch geslacht;

* TEKSTKRITIEK: vs. 92 heeft in de oude uitgave aan 't einde geen leesteken; in alle volgende

een dubbele punt. 90 vast: reeds.

91 besprengen: bevochtigen.

93 Toen hij nl. Ezau tegemoet trok (Genesis XXXII, vs. 1).

94 naer stat: Dothan; om 't zekerste bescheit: om de meest betrouwbare inlichtingen omtrent

mijn broeders.

95 O bron van zorgzaamheid, die alles doorziet, d.i. God.

98 zelf: zelfs.

103 na: later.

104 spelt: voorspelt.

105 wit: bedoeling.

107 haeters slincke hant: de linkerhand van die hem haten (nl. zijn broeders): de linkerhand

bewerkt het ongunstige lot. 108 rechte: rechterhand.

109 vermoên: verwachting; volgens menselike berekening gaat Josef, door Noordelik naar Dothan

te trekken, zich verwijderen (deizen) van Egypte (Memphis), maar God beschikte dat hij juist door verkocht te worden, zijn bestemming in Egypte naderbij zou komen.

113 ruicken: ervaren.

Als ghy violen onder doornen Gaet plucken, en uwe uitverkoornen

Door uw beleit zet in hun kracht.118

De deughden en de huisgebreken119

118 zet in hun kracht: tot volle ontwikkeling van hun krachten brengt.

119 huisgebreken: gebreken die zich in het huiselik leven openbaren (Ned. Wdb. IV, 488).

120 Dus by malkanderen geleken120

Vertoonen klaerder elck heur aert.121 Niet ruwe, maer geslepe steenen Een' kostelijcker glans verleenen.123

Een puicksteen is wel slypens waert.124

125 De puicksteen heldert op door 't schuuren,

En kan de proef en 't oogh verduuren.126

Zoo zal oock Josephs braeve jeught127

Dan d'allerdomsten op doen mercken,128

Als zy verstreckt, om op te wercken,129

130 De puick- en proefstof van de deught.130

T o e z a n g :

Zoo verre en uitheemsch van zyne ouders,131

Verwacht het dienstbre juck dees schouders, Die, onvolwassen en noch zwack, Geschapen zijn een Rijck te schragen;

135 Een' koning zelf te helpen draegen

Dat onverdraegelijcke pack,136 En weelige oeghsten op te laden,137 Om magre jaeren te verzaden.

120 geleken: vergeleken (vgl. vs. 83).

121 Komen door het kontrast duideliker uit.

123 kostelijcker, nl. dan de ruwe.

124 Het slijpen van de edelsteen is het beeld van de beproevingen die Jozef wachten.

126 de proef en 't oogh: het onderzoekende oog.

127 braeve: voortreffelike.

128 op doen mercken: opmerkzaam maken.

129 verstreckt: dient; op te wercken: beter te doen uitkomen. Volgens het Ned. Wdb. (XI, 1377)

is dit beeld ontleend aan de tekenkunst, maar het kan evengoed een techniese term zijn van de bouwkunst (doen oprijzen), of van de beeldhouwkunst: relief geven (Ned. Wdb.). In het Antwerps kent men nog: de boter opwerken: met zout vermengen om ze voor bederf te vrijwaren. Ook dat zou in dit verband passen.

130 De puick- en proefstof: de voortreffelikste stof, die anderen tot voorbeeld strekt.

131 uitheemsch: buiten zijn ouderlik huis; van zyne ouders is te verbinden met verre.

136 onverdraegelijcke pack: nauweliks te torsen last van het bestuur.

84

Het tweede bedryf.

SIMEON. LEVI. IUDAS.

S i m e o n :

Ter goeder uure wy, om 't vee volop te gevenvs. 139

140 Van gras en klaver, dat van Sichem herwaert dreven.140

Hier lacht de groene beemt de graege kudden aen,141

Die, om den heuvel, tot den buick in klaver gaen.

Maer broeders, 'k bid u, ziet. wie ylt daer stewaert heenen?143

'k Zie 't hooft, nu 't halve lijf, nu knien, nu bey de beenen.144

145 Daer stijght een op den top des heuvels, langs dien kant.145

L e v i :

Zoo doet hy, Simeon, en heeft in d'eene hant146

Den staf. wie magh dat zijn?147

I u d a s :

hy spoet met luchte sprongen.

Ay Levi, zie eens toe. wien lijckt dat, man of jongen?

L e v i :

Het hupplen, Iudas, past een' wuften jongen eer,149

150 Als een' volwassen man. hy draeit zich heen en weêr,

Recht of hy yemant zocht van harders en van hoeders.

I u d a s :

Bedrieght het oogh my niet, 't is een van onze broeders.

L e v i :

Zou 't wel de droomer zijn, die naer ons ommeziet?153

S i m e o n :

't Gelijckt den droomer wel.154

L e v i :

ô pest, ô huisverdriet!

155 Gewis de droomer komt. wat jaeght hem naer dees hoecken?

S i m e o n :

Ick gis, hy wort gestuurt, om ons en 't vee te zoecken,

vs. 139 Ter goeder uure: op de juiste tijd.

140 Sichem was weinig vruchtbaar.

141 graege: gretige, hongerige.

143 stewaert: naar Dothan.

144 knien (eenlettergrepig te lezen; vgl. het rijmwoord in vs. 478).

145 een: iemand.

146 Zoo: dat.

147 luchte: luchtige.

149 wuften: dartele.

153 wel: soms.

154 pest (scheldwoord): ellendeling.

L e v i :

Op dat hy ons verklick? dat hem de hagel sla.158

De donder sla dat hooft, 't welck altijt maelt van droomen.159

158 dat hem de hagel sla: verwensing, herhaald met donder.

85

S i m e o n :

160 Versteur u niet te vroegh. hy is van pas gekomen,160

Om loon naer zijn verdienst t' ontfangen. zet u wat, Of slaet een' ronden ring. hy neemt den wegh naer stat.162 Wy hebben tijdts genoegh, om van zijn straf te spreecken. Hier valt gelegenheit om al ons leet te wreecken.164

I u d a s :

165 En als 't gewroken zy, verantwoort dan die wraeck.165

S i m e o n :

Wie kennis draeght van 't stuck, geef reden van zijn zaeck. Ontkennen is ons 't reetste, en wisser dan 't verweeren.166-167

I u d a s :

't Is beter zonder scha dan met zijn scha te leeren, Wie gelden moet in 't stuck, moet oock ter zaecke raên.169

170 Men stel de misdaet voor. wat heeft dat kint misdaen?170

S i m e o n :

Wat heeft dat kint misdaen? ay schaem u zoo te vraegen.

Hoe dickwils heeft hy ons gehekelt, en bedraegen,172

En listigh aengebraght, om plasdanck te begaen,173

En als een troetelkint in vaders hart te staen.

175 Dan zagh men d'oude man zich over ons versteuren,175

En Joseph kreegh een' rock van veelerhande kleuren, Als een verdienden loon, voor zulck een' kinderplicht.177

Wy hadden al 't geknor, het graeuwen, 't zuur gezicht.178 O onrust van 't geslacht, zoo lang ghy, als een doren,179

180 Ons in de teenen steeckt, zie ick geen rust geboren.180

I u d a s :

De jongen is noch dom en wulpsch, en vader suft.181

L e v i :

Neen domheit is het niet, dat blijckt aen zijn vernuft. 160 Versteur u niet: maak u niet boos.

162 slaet: vormt (slaan wordt gebruikt voor allerlei snelle bewegingen).

164 valt: is.

165 Een uitroep, met de betekenis: hoe zullen wij dan die wraak verantwoorden!

166-167 Laat ieder die er van weet, zich verantwoorden. Wij vinden het veiliger ons te houden of wij

van niets weten, en dus te ontkennen; 't reetste: het meest voor de hand liggende.

169 gelden: invloed hebben op, deelnemen aan de uitvoering; ter zaecke raên: mede beraadslagen

over de zaak.

170 stel voor: geve een uiteenzetting, uitlegging.

172 bedraegen: beschuldigd.

173 plasdanck: dank die men verwerft door iemand te behagen, te vleien; begaen: verwerven.

175 zich versteuren: zich boos maken.

177 loon gebruikt Vondel ook mannelik, evenals nog in Zuid-Nederland (Ned. Wdb. VIII, 2789).

178 graeuwen: standjes.

179 onrust: Joseph.

180 Vgl. figuurlik: een doorn in 't vlees; geboren: ontstaan.

181 wulpsch: speels, onervaren.

86

S i m e o n :

Als hy zich meester maecke, en waer maecke al dees droomen,184

185 Waermeê zijn tong al 't huis ja zelfs zyne ouders sart?185

I u d a s :

Hy raeskalt.186

L e v i :

of ontdeckt al 't geen hy broet in 't hart, Arghlistigh poogende zijn broeders te verpletten.

I u d a s :

Waer 't zoo, men zou 'er zich eendraghtigh tegen zetten.

L e v i :

Zoo is het meer dan tijdt.

I u d a s :

dat opzet blijckt niet klaer.189

S i m e o n :

190 Zoo klaer, gelijck de dagh. hoe, is 't niet openbaer?

Let op die droomen eens, dien hy noch lest vertelde.

Hem docht, wy bonden vast de schooven in den velde.192

Zijn schoof rees overendt. was Iudas oor toen doof? Ons schooven neighden 't hooft eerbiedigh voor zijn schoof.

195 Wy schudden vast den kop en d'ooren, die 't zich belghden,195

En zulck een' bittren dranck des booswichts noo verzwelghden. Wy riepen: ghy alleen zoudt onzer aller hooft

En koning zijn?

I u d a s :

ghy zijt te zot, die dat gelooft.

L e v i :

En hy loegh in zijn vuist, en terregde ons noch echter,199

200 Zijn ouders, en al 't huis, en maeckte 't zoo veel slechter.

Ick droomde, sprack hy, 'k zagh te nacht de zon en maen, En ellef starren, met gebogen hoofden, staen

Om my, en voor mijn' glans haer heldre straelen strijcken.203

Wat dunckt u, Broeder? zegh, zijn dat noch donkre blijcken204

205 Van heerschzucht, die hem drijft? wy hoorden euvel toe,205

184 zich meester maecke: over ons de baas gaat spelen.

185 sart: prikkelt, ergert.

186 ontdeckt: legt bloot, openbaart.

189 dat opzet: die bedoeling.

192 Hem docht: het kwam hem voor; wy bonden vast: wij waren bezig met binden (vast:

voortdurend).

195 vast: intussen; 't zich belghden: er boos over waren, het verbolgen aanhoorden.

199 loegh: Zuid-Ned. sterke vorm bij lachen; echter: wederom.

203 strijcken: oorspr. neerhalen; in dit verband: doen verbleken.

204 donkre: onduidelike.

205 euvel: vertoornd (vgl. in euvelen moede: toornig).

Uw moeder, broêrs, en my uw hoogheit aen zien bidden?

87

Zwijgh stil van zulck een kout. berocken my geen' strijt.209

210 't Is kinderwerck. gaet heen. meer volghde 'r niet. o spijt!210

O spijt! hy heult met hem, die noch zijn schult verdaedight.211

I u d a s :

Ick wensch alleen, dat ghy uw zinnen wat bezadight,212

En reden plaets vergunt. Dit is het jongste kint,213

Naest Benjamin. wanneer steeckt jongkheit naer bewint?214

215 Wat broêr verkloeckt zijn broêr?215

S i m e o n :

ay broeder, loop niet verre,

Dees aerdt naer vader, die hem voorlicht, als een starre.

De looste en gaeuwste maeckt den domsten tot zijn knecht,217

Gaet met den zegen deur, en het geboorterecht;218

En Esau boet te spa dat groot verlies met traenen.

L e v i :

220 Ick had dat op mijn tong, en docht u op te maenen220

Met vader, uitgeleert in dees doortrapte kunst;221

Die wist zijn moeders, dees weet nu zijn vaders gunst Tot smaet der broederen behendigh te misbruicken:

En schut men 't niet, 't gaet vast, wy zullen moeten duicken,224

225 En buigen onder hem. wie dat niet ziet, is blint.

Wie anders slaef wil zijn; ick ben zoo niet gezint.226

Ick laet my langer met geen droomen ringelooren.227

Wy zijn zoo goet als hy, en van een' stam geboren.

S i m e o n :

Met reden. trapt hem, eer hy ons op 't harte trap.229

230 Lacht al die droomen uit: beschimpt zijn wetenschap.230

I u d a s :

Dit stuck wil over 't lant uit alle torens kraeien.231 209 kout: praatjes.

210 kinderwerck: kinderachtige verzinsels; spijt: hoon, smadelike bejegening.

211 hy (wijzend op Judas); daarop slaat die terug; verdaedight: oude vorm naast verdedigt.

212 zinnen: gemoed; bezadight: tot kalmte brengt.

213 reden: verstandige redenering.

214 steeckt naer bewint: streeft naar overheersing.

215 verkloeckt: verschalkt (kloek heeft hierin de ongunstige betekenis: listig).

217 gaeuwste: vlugste van verstand (overhellend in ongunstige richting; vgl. gauwdief).

218 Zinspeling op de bekende list van Jacob om Ezau het eerst-geboorterecht te ontnemen (Genesis