• No results found

Horatius twede gezang van het vierde boeck

Wie toeleght, o IÜ L U S, met zyn' toon,vs. 1

Zelf Pindarus te steecken naer de kroon,2 Betrout zich, als de reuckelooze zoon,3

Op wasse vlogels;

5 Daer 't hemelsch vier het was versmilte en praem',5

Om 't kristalyn der watren met zyn' naem6

Te helpen aen de spiegelnutte faem Van stoute vogels.7-8

Helt Pindarus komt bruissen, als een vliet, 10 Die met gedruisch ten steilen bergh afschiet,

En aengegroeit van regen, dat het giet,11 Op waterkanten,

Befaemt om 't nut van hunnen rycken stroom. Hy bruischt en stroomt heel diep, en zonder toom, 15 Verdient den krans van Febus lauwerboom

En groene planten;

Het zy hy keur van nieuwe woorden vint, En door zyn vaers, dat trots is, rolt, of bint18

Zich aen geen maet, en wet, en treet gezwint;19

20 't Zy hemelheeren20

Te rade gaen, en dryven op zyn maet, Of koningen van 't goddelycke zaet,22

Het welck met recht Centauren nederslaet,23

En dempt Chimeeren,24

* Van omstreeks 1640? Afgedrukt volgens de tekst in de Hollantsche Parnas (Amsterdam,

1660), Eerste deel, blz. 364.

Antonius Iulus, aan wie deze Ode opgedragen werd (vgl. vs. 38) is de consul C. Julius

Antoninus, zoon van de triumvir en van Fulvia (gest. 2 v. Chr.). vs. 1 toeleght: zich er op toelegt, streeft; Iülus: I-u-lus (drielettergrepig).

2 Pindarus (522-442), geboren te Thebe, de grootste Griekse lyriese dichter.

3 de reuckelooze zoon: Icarus, de zoon van Daedalus, die op vleugels, met was aan de schouders

gehecht, te dicht bij de zon kwam, en in de zee neerstortte, die daarop naar hem genoemd werd (Ovidius' Metamorphosen VIII, 183-235).

5 praem': perst, samendrukt.

6 't kristalyn der watren: in Vondel's prozavertaling de woordelike vertaling: de glaze zee.

7-8 de spiegelnutte faem van stoute vogels: waaraan (al te) stoutmoedige vogels zich, als

afschrikkend voorbeeld, kunnen spiegelen. 11 van: door.

18 rolt (ook in de prozavertaling) voor Lat devolvit, dat het beeld van de stroom voortzet.

19 In proza: op rijmelooze voeten treet.

20 hemelheeren: goden. Hetzij hij in zijn liederen de goden verheerlikt.

22 van 't goddelycke zaet: van goddelike afkomst, nml. de Heroën.

23 Centauren: mythiese wezens, half mens, half paard.

24 dempt: bedwingt, doodt; Chimeeren: de Chimaera was een mythies, vuurspuwend monster

in Lycië.

25 Die blaeu vergift uitbraecken, vlam en vier;25

Het zy hy looft, die, onder Goden hier Getelt, met palm van Elis keeren fier27

Naer huis, vol weelden,

Als worstelaers, of in den renstryt braef29

30 Beschoncken met een zegenrycke gaef,30

Die beter is, hoe hoogh een ander draef,

Dan hondert beelden;32

Het zy zyn klaght den bruidegom beween', De droeve bruit ontschaeckt, en fors ontstreên,34

35 Of dapperheit en kracht en goude zeên35

In top verheffe,

Haer Styx benyde, en d'eeuwigh duistre hel.37

De zwaen van Thebe, AN T O O N, ontvlieght ons, snel38

En hemelhoogh door 't zwerck, en draeght te wel

40 Wat zy beseffe.39-40

Ick, min begaeft, met moeite u vaerzen wy,

Vergaêrt als geur, van een Matynsche by42

Gezogen uit den tym te Tivoly,43

Met moeite, en zweeten,

45 Ontrent zyn woudt en oevers, koel en vocht. Ghy dichter zult, gesteegen in de locht, Met trotser styl, wat Cezars zwaert vermoght

In zang uitmeeten;

Als hy, met dien verdienden lauwerier 50 Omvlochten, voor zyn standert en bannier

Den Geldersman in staetsie omvoert hier,51

Als triomfeerder

Op 't Kapitool: want noch de gunst der Goôn Noch 't nootlot oit op d'aerde iet broght ten toon 55 Dat beter is en grooter en zoo schoon

Als 's Rycks vermeerder.56

Al quam een eeuw van gout, gelyckze plagh, Verwacht geensins iet grooters aen den dagh. 25 blaeu: vgl. De Roomsche Lier, vs. 62.

27 Getelt: gerekend; palm van Elis: de Olympiese zegepalm.

29 braef: op eervolle wijze.

30 een zegenrycke gaef: hiermee bedoelt Horatius het zegelied zelf.

32 beelden: in de prozavertaling: pronckbeelden.

34 fors ontstreên: met geweld ontrukt. Dit slaat op Pindarus' treurzangen.

35 goude: voortreffelike, onsterfelike.

37 Haer: de in vs. 35 genoemde eigenschappen; Styx benyde: niet gunt aan de onderwereld

(omdat ze in de hemel thuis behoren). 38 De zwaen van Thebe: Pindarus.

39-40 draeght te wel wat zy beseffe: weet al wat zij gewaarwordt, ervaart, voortreffelik te uiten

(Ned. Wdb. II, 2013).

42 van: door; Matynse by: naar Matinus genoemd, een voorgebergte in Apulië. Met deze bij

bedoelt Horatius dus zich zelf. Van Maecenas had hij een klein landgoed gekregen bij Tibur (nu Tivoli).

43 tym: deze bloem wordt vooral gekweekt voor de bijen.

51 Den Geldersman: vertaling van Lat. Sygambri (aldus ook in de prozavertaling weergegeven); in staetsie omvoert: meevoert in zijn triomftocht.

68

Oock zal uw zang ons melden, na den slagh,

60 De blyde feesten,

De vreught van Stadt en Raet en burgery, Wanneer August, de helt, ons naeckt zoo bly,

En Klio weckt met al de poëzy63

Der Roomsche geesten;

65 Terwyl het recht van pleiten viert en rust.65

Indien ick iet ontvouwe van August, Dat d'ooren streelt en keetlen kan met lust,67

Ick zal myn dichten

Met d'uwe paeren, en, geluckigh door 70 Augustus komst, u volgen op zyn spoor,

Om met dees wyze een iegelycks gehoor Aldus te stichten:

O schoone zon! o loffelycke glans! Terwyl de Helt vooruit rydt met den krans. 75 Dan styght ons stem aldus in 's hemels trans,

Om 't feest te stercken: Iö triomf. de heele Ryckstadt zal Iö triomf vast roepen met geschal.78 Wy wierroocken den Goden overal

80 In hunne kercken.

Tien stieren, zoo veel koejen op een ry

Ontslaen u van uw kerckbelofte, en my82

Een teder kalf, gespaent, aen 's moeders zy83

Geweit by 't grootste,

85 En dat, heel ros doorgaens op al zyn vel,85

In zyne star een blaer voert, wit en hel,86

En 't nieuwe licht der maene wonder wel Op 't hooft nabootste.

63 Klio: de Muze der Geschiedenis.

65 viert: stilstaat.

67 keetlen: kittelen, strelen.

78 vast: voortdurend.

82 kerckbelofte: plechtige gelofte (in de prozavertaling: bedeloften).

83 gespaent: gespeend.

85 ros: roodbruin of bruingeel (Ned. Wdb. XIII, 1387); doorgaens: overal.

86 star: voorhoofd; blaer: witte plek (Ned. Wdb. II, 2757).

Op Iohanna Vossivs.

aant. *

Hier treckt Iohanna ieders gunst, Door haar penseel en schilderkunst,

Naar zich, door dezen zerck.vs. 3 Haar nagelaten werck

5 Besprengen wy, met traan op traan. De Doot ziet geest noch jongkheit aan.

Op Geeraert Vossivs, den jonge.

aant. aant. *

Verstant, in honighraat gedoopt,vs. 1 Geleertheit, daar al 't huis op hoopt,

Had Geeraert, die, zoo vroegh,

Zijn broeders overwoegh;4

5 En dreighde alree des vaders Faam En vlught te volgen, als zijn naam:6

Maar 't hemelsche besluit Trock hem zijn slaghveêr uit. Hy viel in 't eerste van zijn vlught.

10 Hier merckt hy 't zant, gelijck een vrucht,10

Vroegh rijp, en vroegh verrot. Een ieder treckt zijn lot.

* Van 1640. Afgedrukt volgens de tekst in Vondels Verscheide gedichten 1644, blz. 319.

Johanna Vossius, dochter van Professor Gerardus Vossius, overleed in Maart 1640 aan de mazelen.

vs. 3 door dezen zerck: door de grafzerk heen, d.w.z. al is zij door de dood van ons gescheiden.

* Van 1640. Afgedrukt volgens de tekst in Vondels Verscheide Gedichten 1644, blz. 319. Kort

na de begrafenis van zijn zuster werd Geeraert door de mazelen aangetast, waaraan hij de 27ste Maart stierf, op twintigjarige leeftijd.

vs. 1 Verstandelike aanleg bij een vriendelik karakter.

4 overwoegh (met oe-klank; van overwegen): overtrof.

6 als zijn naam: evenals hij zijn vaders naam droeg.

10 merckt hy 't zant: rust zijn stoffelik overschot in de aarde (gelijk een vergane vrucht een plek

70

De Honighkorf