• No results found

53

[Gedichten]

De Koningklycke Harp

aen Kornelis van Kampen.

aant. *

Wie David pooght te steecken naer zijn kroon,vs. 1

Die terght, als Lucifer, den hooghsten troon,2

En word geschopt uit dat oneindigh schoon3

Des grooten Vaders.

5 Gods goude tong van hemelsch mann' bedouwt5

Gaet weiden, als een pen gedoopt in goud,6

Die treckend haer geleert vernuft ontvouwt,7 Op zuivre bladers.

Ghy, KA M P E N, moght dit t'elckemael bevroên,9 10 Wanneer uw geest in nederduitschen schoen

Nastapte dien Hebreeuschen kampioen,10-11

En dappren zinger,12

Die levend uitdruckt al wat hy beseft,13

En zo verzinckt, en zoo de maet verheft,14 15 Dat zy op 't allerhardste voorhoofd treft15

Gelijck zijn slinger.

't Zy hy zijn stem verfijnt, of die vergrooft,

De wrongkroon voeght dat vet gebalssemt hoofd18

Des mans, naer 't hart des hemels, hoogh gelooft19

20 In 't eeuwigh leven:

* Van 1640. Afgedrukt volgens de 8 bladzijden tellende quarto-uitgave met eigen signatuur

voorkomend zonder eigen uitgeversadres achterin sommige exemplaren der eerste uitgave van ‘De Gebroeders’. Unger: Bibliographie, nr. 321 en 724.

Kornelis van Kampen (geb. 1564) was een neef van Anna en Tesselschade Roemers en waarschijnlik de vader van Maghtelt van Kampen, op wier dood Vondel in 1624 een gedichtje schreef (Dl. 2, blz. 483). Dat hij zich bezig gehouden heeft met een psalmvertaling weten we alleen door Vondel's vermelding in dit gedicht (vs. 10-11).

vs. 1 Wie de roem van David, als psalmdichter, nastreeft.

2 terght: trotseert; den hooghsten troon: Gods majesteit.

3 geschopt: verstoten.

5 Gods goude tong: Davids stem, als tolk van God; mann': manna, hemelse spijs. De bedoeling

is: door goddelike inspiratie.

6 Gaet weiden: laat zich vrijuit gaan, openbaart zich.

7 treckend: door pennetrekken; geleert vernuft: op ervaring berustend inzicht.

9 bevroên: ervaren.

10-11 in Nederduitschen schoen nastapte: in Nederlandse taal trachtte te volgen (nl. door vertaling).

12 zinger: zanger.

13 levend: levendig, indrukwekkend; beseft: innerlik ervaart.

14 verzinckt (te verbinden met de maet): doet dalen.

15 Dat ze de ongevoeligste ontroert. Het beeld brengt verband met Davids overwinning op

Goliath.

18 De wrongkroon: tulband, als koninklik sieraad; vet gebalssemt: vgl. Psalm 23:5: ‘gij maakt

mijn hoofd vet met olie’.

19 naer 't hart des hemels: Gods uitverkorene, geprezen in eeuwigheid.

Zijn rijck gedicht, geen droom, geen ydle vond,21

Begrijpt den schat van 't oud en nieuw verbond,22

Vertelt, en leert, en bid, en heelt en wond, Met kunst doorweven.

25 De zangerige mond is altijd vol

Van Iakobs harder, geen' verzierde' Apol,26

Die d'uitgeleze schaer, gedost met wol,27

Aen versche beecken28

Zorghvuldigh drenckt, en in het groene weit, 30 En onverdwaelt op 't rechte spoor geleit,26-30

En haer beschermt door zijn getrouwigheid

Voor wolventreecken.32

Hier duickt voor 't licht des scheppers d'eerste nacht,33

En 't werreckstuck der wereld toont met pracht

35 Des werckers wijsheid goedigheid en maght35

In alle deelen:

't Gewelf des hemels straelen van zich geeft, De lucht doorluchtigh vol gevogelt zweeft,38

De woeste zee die bruischt, en 't aerdrijck leeft

40 Door stadigh teelen.40

Wie beeft niet als de hemel Abrams zaeck Rechtvaerdigh handhaeft, toegerust met wraeck, En schept in bloedvergieten zijn vermaeck,

En groeit in 't smoocken?44

45 Verbolgen onweer voert hem grimmigh heen. Om hoogh is vier, en duisternis beneên.46 De donder morselt, blixem brand de steên,

De bergen roocken.45-48

De stroom verdrooght, 't geberghte smelt als was. 50 't Getroffen vee bespreit 't gezengde gras.50

De glans der hoven leit gedooft in asch, En gloende voncken.41-52

't Afgodisch volck, een handvol overschots,53

21 vond: vondst, bedenksel.

22 Begrijpt: omvat; verbond: Testament: de wijsheid van de gehele bijbel is in zijn zangen

samengevat.

26 Jakobs harder: God (vgl. Psalm 20:2: de God Jakobs); verzierde: verzonnen, tot de fabelleer

behorende.

27 d'uitgeleze schaer: de kudde (der gelovigen).

28 versche: frisse.

26-30 Zinspeling op Psalm 23: ‘De Heer is mijn herder’.

32 wolventreecken: streken, listen van wolven.

33 Hier wijkt de aanvankelike duisternis voor 't eerste licht van de schepping ('t werreckstuck

der wereld, vs. 34).

35 goedigheid: goedheid.

38 doorluchtigh: doorschijnend, helder.

40 stadigh teelen: onophoudelike voortplanting.

44 groeit in: geniet van.

46 vier: vuur (bliksemstralen).

45-48 Vgl. Vondel's XVII Harpzang, vs. 29-vlg.

50 bespreit: ligt verspreid over.

41-52 Zinspeling op Psalm 18:8-vlg. en Psalm 77:17-vlg. (vgl. het lied van David: 2 Samuel, 22).

Noch onlangs al te wreveligh en trots,54 55 Gedoodverft kruipt in d'allernaerste rots,55

54 wreveligh: misdadig.

55 Gedoodverft: doodsbleek van schrik; allernaerste: de donkerste, somberste.

Vol moordspeloncken.56

't Geloovigh hart schiet vleugels aen, en stelt Zich schrap ter vlught naer 't licht bestarnde veld,57-58 Op 't zingen, 't welck genote deughd vergeld59

60 Met lof te strengelen,60

Door schelle cymbel, trommel en schalmey,61

In 't midden van den Maeghdelijcken rey, En na te volgen met een lief gevley63

Het koor der Engelen.

65 Het vrolijck hof ten dans gaet, op 't geluid, Het welck begroet de vorstelijcke bruid, Die met borduursel haeren boezem sluit,

En teere lenden.

Die schoone ziet naer bloed noch maeghschap om,69

70 Zy volght den liefelijcken bruidegom, Der allerschoonste jongelingen blom,

En 't hoofd der benden.65-72

O gryze Amfion! eer van Bethlehem,73

Uw welgestelde harp, en helle stem74

75 Die bouwen 't onvermaerd Hierusalem75

Tot aen de wolcken.

Te Salem blinckt de tempel, en 't palais.77

Hier zeit men oorloogh aen: hier sluit men pais:78 En herwaert streckt, van oost en west, de reis

80 Zoo veeler volcken.

Hier kittelt hy den kerckelycken galm,81

En rotsen weerklanck met een' nieuwen psalm;82

In schaduw van een' ceder of een' palm Of vette olyven.

85 De berregh Sion is zijn Helikon:

De klare cederbeeck zijn hengstebron:85-86

De wet en wijsheid Gods de kuische non,87

56 moordspeloncken: holen waar ze de dood zullen vinden.

57-58 stelt zich schrap ter vlught: maakt zich gereed om op te vliegen.

59 Op 't zingen: onder het gezang, d.w.z. terwijl het lofzangen aanheft (vgl. Psalm 18:50 en

89); deughd: weldaden.

60 strengelen (beeld van de erekrans).

61 schelle: helder klinkende; schalmey: herdersfluit.

63 gevley: strelende klanken.

69 bloed: bloedverwanten.

65-72 Zinspeling op Psalm 45: ‘hare kleeding is van gouden borduursel’ (vs. 14).

73 gryze Amfion: David, vergeleken met de zanger uit de oudheid, evenals later met Orfeus (vs.

193). Op de toverklanken van Amfion's lier kwamen de stenen in beweging.

74 welgestelde: welluidende (eig. goedgestemde; vgl. de snaren stellen); helle: synoniem van schelle (in vs. 61).

75 onvermaerd: tot op uw tijd onvermaard.

77 Salem: Hierusalem.

78 zeit aen: verklaart.

81 kittelt hy: ontlokt hij aan zijn snaren; kerckelycken: stichtelike.

82 rotsen weerklanck (samenstelling): echo tegen de rotsen.

85-86 Opnieuw vergelijkingen met de oudheid; Helikon: de Griekse zangberg; hengstebron: de

Hippokrene.

87 de kuische non: hij werd niet geinspireerd door een heidense Muze, maar bezield door een

Die hem leert schryven.

Op 't draven van dien Goddelijcken styl89

90 Gevoelt de ceder Babels scherpe byl;90

Treckt Moses op van den geplaeghden Nyl;91

Ontspringen aders

Wt steile rotsen; stremmen zee en vliet;92-93 Verryst de stad uit puin, na lang verdriet;94 95 Bekent de zoon al wat 'er is geschied95

By d'oude vaders.96

Mijn Zanger zit in Gods verholen raed,97

En spelt Messias, dat beloofde zaed,98 Zijn koningklijcke' en priesterlijcken staet,99

100 En wonderwercken.100

Wie blaeckt niet wanneer David David kust?101

En 't voorbeeld 't nabeeld tegentreed met lust,102

Den dieren hoecksteen, daer 't gebouw op rust103

Van bey de kercken?104

105 Hy streckt een spiegel van oprechte boet,105

En valt zijn' God voor 't hoogh autaer te voet,

En wascht vermagert het bevleckt gemoed107

In droevigh zuchten.

Gods pylen, een onlydelijcke smart,109 110 Die zitten diep in zijn doorschoten hart,

Van misdaên en van vyanden benart:111

Waer zal het vlughten?

Barmhartigheid neight derrewaert het oor,113 En breeckt gelijck een helder zonne door

115 Dien damp, en wischt van het genadekoor115

Des schreiers oogen:

89 Op 't draven van dien Goddelijcken styl: bij de vaart (de gloed) van die verheven dichtkunst

(vgl. hoogdravend).

90 de ceder: allegories voor: het Jodendom; Babels scherpe byl: de kwellingen van de

Babyloniese ballingschap.

91 Vgl. Psalm 78:13 en 16.

92-93 Mozes slaat water uit de rots, voert zijn leger door de Rode Zee.

94 de stad: Jeruzalem.

95 Bekent: leert kennen.

96 By: door.

97 David kent Gods geheime besluiten.

98 spelt: voorspelt, kondigt aan (vgl. Psalm 2:7); zaed: nakomeling.

99 De Messias zal tegelijk Koning en geestelik Leider zijn.

100 wonderwercken: mirakelen.

101 blaeckt: ontgloeit in geestdrift; David David kust: de ene David de andere (Christus, het nabeeld van wie hij de voorafbeelding is) begroet, tegemoet ziet.

102 lust: genegenheid, liefde.

103 dieren: kostbare, waardevolle.

104 bey de kercken: de Joodse en de Christelike.

105 boet: boetvaardigheid. Zinspeling op Psalm 102.

107 bevleckt: zondig.

109 Vgl. Psalm 3:83 en 13; Gods pylen: het berouw, door God ingegeven.

111 benart: in 't nauw gebracht.

113 derrewaert: daarheen, tot hem.

Dees vind zich dan gezalft van alle wee,117 En springt en huppelt, als een dartel ree, En offert danck, en slaght 't gewyde vee,119

120 Tot vreughd bewogen.

Dees Zanggoddin ontsluit Gods heerlickheid,121

117 gezalft: door zalving genezen.

119 't gewyde vee: de offerdieren.

121 Dees Zanggoddin: deze Christelike Muze. Zinspeling op de lofzangen in Psalm 95 e.v.

En toont u d'onbepaelde Majesteit,122

In 't weeldigh leven, 't welck geen tranen schreit,123 Noch weet van treuren:

125 Hier praelt dat onverdraeghlijck aengezicht,125

In 't driemael heiligh ongenaeckbre licht:126 Ontelbaere Englen passen op hun' plicht127

Aen 's hemels deuren.

Hoe zuiver klimt hy op des heeren bergh,129

130 Met beenen zwanger van godsdienstigh mergh,130

Onnozel, zonder gal, en zonder ergh.131

Geene offeranden

Geen bockenbloed noch geen onreedlijck beest Behaegen hem, och neen! maer allermeest 135 Rechtvaerdigheid, en een verslegen geest,132-135135

De waerdste panden.136

Ghy reuckeloose, roept hy van om hoogh,137

Hoe micktghe dus met uw' gespannen boogh, En quetst den appel van het alziende oogh,139

140 d'Oprechte schaere?

Wiens uitgestorte bloed, een kostlijck nat,141 En traenen God verzamelt in een vat, Op dat zijn zorge dien verquisten schat143

Tot wraeck bewaere?144

145 Het vier des yvers schier de ziel verslind,145

Wanneerze veel te vierighlijck bemint Gods wyze wet, in tafelen geprint,147

En Arons zede:148

Geen goud zoo kostlijck is als Gods bevel:

150 Geen honigh zoeter in bedruckt gequel:150

Dit sterckt de hoop, dit 's daeghlijcks snaerenspel,151 122 onbepaelde: onbegrensde.

123 weeldigh: zalig.

125 onverdraeghlijck: waarvan men de glans niet verdragen kan (vgl. Psalm 99 en 104).

126 driemael heiligh: vgl. Jesaja VI, 3.

127 passen op hun' plicht: vervullen hun taak.

129 zuiver: rein. Van de bergh des heeren wordt gesproken in Psalm 15 en 24.

130 Geheel (tot in zijn gebeente) doordrongen van een vrome geest.

131 Onnozel: onschuldig; gal: boosheid; ergh: slechtheid.

132-135 Zie Psalm 50:9-vlg. en 51:18-19.

135 verslegen (Vlaamse vorm): verslagen, ootmoedig.

136 De waerdste panden: het kostbaarste bezit.

137 reuckeloose: vermetele, goddeloze (zie Psalm 10, en vooral Psalm 11:2: ‘de goddeloozen

spannen de boog’).

139 den appel van het alziende oogh: Gods oogappel (Ned. Wdb. X, 2292), Gods geliefden, nl. d'Oprechte schaere (vs. 140): de vromen (oprecht: rechtschapen, vroom).

141 Wiens slaat terug op het vr. woord schaere; kostlijck: kostbaar.

143 verquisten: te loor gegane.

144 Tot wraeck: nl. op de goddelozen.

145 Het vier des yvers: de vurige godsdienstige geest. Zinspeling op Psalm 119.

147 in tafelen geprint: gegrift in de stenen tafelen (Deuteronomium XXVII, 2-3 en XXXI, 9).

148 Arons zede: de instellingen van Aäron, die met het erfelik hogepriesterschap bekleed was.

150 bedruckt gequel: pijnigende smart.

En 's nachts haer rede.152

Dees deftigheid houdt d'ydelheid in toom,153

152 En 's nachts haer rede: in de nacht stof tot berustende redenering (?)

153 deftigheid: ernstige plichtsbetrachting.

Die heenen drijft, gelijck een snelle stroom, 155 Verstuift als stof, verdwijnt gelijck een droom,

Verwelckt als bloemen,

En als een vlugge wieck door 't ydel schiet.157

De mensch weeght lichter in dees schael als niet.158

O dwaezen, roeptze, wats uw leven? ziet159

160 Wat is uw roemen?154-160

Der Goden God ontwaeckt hier als een leeuw, En gaet als rechter, door het luid geschreeuw Der arme weeze, en onderdruckte weeuw

De vierschaer spannen:161-164164 165 Hy spreeckt de Goddelooze rechters aen,

Die minst naer Recht en meest naer giften staen:

Al zijtghe Goden, denckt ghy zult vergaen,167

Als wreê tyrannen.

Met vijf paer snaeren sleept hy onvermoeit169 170 De koningen geketent, en geboeit,

Wier troonen in den grond zijn uitgeroeit,171

Naer Sions muuren:172

De stammen juichen in die zegeprael: Zy zien verwondert, hoe 't gesloopt metael174

175 Der reuzepoorten Isrels blixemstrael175

Niet kon verduuren.

Hier rieckt de broederlijcke vre, zoo waerd177

Als balssemgeuren in 's aertspriesters baerd,

En dauw op Hermons heuvelen vergaert.179

180 Hier word de zegen

Gezongen over d'onbevleckte bruid,181

Die breit zich als een vruchtbre wijnstock uit: Elck vruchtje bloeit rondom haer, als een spruit

Besprengt van regen.

185 Hy want de boosheid, als het lichte kaf,185

157 door 't ydel: door de ledige ruimte.

158 niet: niets.

159 ze slaat terug op deftigheid in vs. 153.

154-160 Deze beelden zijn weer aan de Psalmen ontleend. Zie o.a. Ps. 90:5-6; 103:15; 62:10.

161-164 Vgl. Psalm 68, 72 en 94.

164 De vierschaer spannen: vonnissen.

167 Al zijtghe Goden: d.w.z. aardse goden, machthebbers, maar ondergeschikt aan Der Goden God (vs. 161).

169 Met vijf paer snaeren: met zijn harp; Vgl. Vondel's Harpzang XXXII, vs. 6: op galm van

vijf paar snaren (ook Harpzang XCI, vs. 9-12) dus: in zijn harpzangen, zijn psalmen. 171 in den grond: tot in de fundamenten. Zinspeling op Psalm 135, 136 en 149.

172 Naar Jerusalem.

174 verwondert: met bewondering.

175 reuzepoorten: van de vijandelike steden.

177 Vgl. Ps. 133:2; rieckt: verspreidt haar geur; waerd: dierbaar, liefelik.

179 Even liefelik als de dauw die neerdaalt op de heuvelen van de Hermon (klassieke naam voor

het Zuidelik deel van de Antilibanon, bij de bronnen van de Jordaan). In Vondel's vertaling van Psalm 133 (d.i. Harpzang CXXXII): Zoo koomt de dauw van Hermon neêr op Sion 'smorgens vloeyen.

181 d'onbevleckte bruid: de deugdzame huisvrouw. Zie Psalm 128:2-3, waaraan het beeld in vs.

182 ontleend is.

59

*

Of morselt haer met 's heilands ysren staf:186

z'Is muurgras, niemants schuur gedyt 'er af:187 Maer 's hooghstens veder

En dichte schaduw deckt het vroom gemoed;188-89

190 Dat groent, gelijck een palm op Liban doet,190

Die 't steecken van de zon verdragen moet, En winterweder.

Mijn Orfeus draeit 't onmeetbaer starrendack.193 Zijn hand die vlyt de holle golven vlack. 195 De leeuw zit tandeloos, 't gevogelt mack:

Het woud krijght ooren.196

Geen addertonge braeckt vergiftigh spogh. 't Vrypostigh hart vreest laegen noch bedrogh.198

De woeste Tiger zuight onnozel zogh,199

200 En word herboren.195-200200

't Gespeende wichtje vlught naer moeders schoot201

Zoo niet om hulp, als dees, in bittren nood,202 Tot 's levens burgh, voor 't brullen van de dood,

En haere tanden.

205 De vierige Englen, wacker op de wacht,205

Zich legren om 't rechtvaerdige geslacht; Of draegen het op hun bedauwde schacht,

En 't sneeuw der handen.208

Mijn Harpe draeght de goude bondkist om,209

210 Die zwanger is van Arons heilighdom,210

Vereert met zilvere bazuin en bom.211

De nieuwe maenen212

* TEKSTKRITIEK: vs. 214 lachend, de oude uitgave heeft lachende, waardoor het vers een

lettergreep te veel telt.

186 's heilands ysren staf: de ‘ijzeren schepter’ van Psalm 2:9. Met de heiland is hier bedoeld de

redder, de Koning over Zion.

187 muurgras: onkruid (Ned. Wdb. IX, 1290); gedyt'er af: heeft er voordeel van.

188-89 veder en dichte schaduw: overschaduwende vleugel (vgl. Psalm 91:4).

190 een palm op Liban: zie Psalm 92:13: ‘De rechtvaardige zal wassen als een cederboom op

Libanon’.

193 Mijn Orfeus: mijn Zanger, David, doet in zijn psalmen de hemelen wentelen.

196 Het woud krijght ooren: het woud luistert naar de zorgeloze zang der vogels.

198 Vrypostigh: vrijmoedig, onbevreesd.

199 zuight onnozel zogh: zuigt niet meer met de moedermelk de wreedheid in.

195-200 Zinspeling op de eeuwige vrede, door de Profeten voorspeld, waarop wellicht in Psalm 91

gedoeld wordt.

200 word herboren: wordt tot een ander, onschuldig, schepsel.

201 Beeld, ontleend aan Psalm 131.

202 Accent op Zoo, te verbinden met als. Meer nog dan het jonge kind zijn toevlucht zoekt bij

Moeder, vlucht dees (de vrome) in zijn nood naar God ('s levens burgh, vs. 203), om de dreigende Dood (hier: het eeuwig verderf) te ontgaan.

205 De vierige Englen: zie Psalm 91:11-12.

208 't sneeuw der handen: hun blanke, reine handen.

209 Mijn zangen begeleiden de rondgedragen Bondkist.

210 zwanger is: gevuld is met; Arons heilighdom: de twee stenen tafelen met de tien geboden.

211 bom: rinkelbom, tamboerijn.

212 De nieuwe maenen: in Psalm 81 is het feest der Nieuwe maan bezongen en het

Loofhuttenfeest, een herdenking van de rampen, in de woestijn geleden.

214 besteeckt: versiert, beschenkt. Oorspr. is besteken: versieren (meestal met bloemen of loof);

60

215 't Welck 't overleefde hartewee geneest,215

En stelpt de tranen.

Dit 's Kanaän, daer melck en honigh vloeit,217 Het Paradijs, daer 't hout des levens bloeit,218

De Bron des heils, die 't dorstigh hart besproeit,

220 De stille haven,

Het licht der blinden, 's krancken artzeny, Der armen schat, de bergh der Poëzy. Hier zuight 't Geloof op Tabor, als een by,223

Haer zoetste gaeven.

225 Mijn kracht bezwijckt, en hyght voor yeder deel,225

Terwyl ick smede een keten, een juweel226

Van tienmael tien en effen half zoo veel227 Vergulde schakelen,

En hangze op feesten om 's gezalfdens hals.229

230 Hier ist 't al louter; niets en klinckt hier valsch;230

Hier hoort het oor geen andere klancken, als Verbaesde orakelen.232

O onnavolghelijcken Harpenaer,

Die 't lierspel dooft van Flakkus en Pindaer,234

235 En alle Vorsten prickelt met uw snaer;235

Vw oud gebeente

En asch is lang verstoven en verrot,

Uw purper lang verslonden van de mot,238

Maer uw muzijck, vol ziels, leeft noch by God,

240 En zijn gemeente.240

215 overleefde: beleefde, doorstane. In deze betekenis nog te Antwerpen bekend (Antw. Idioticon).

Dit is waarschijnliker dan de Noord-Nederlandse betekenis: (sedert) te boven gekomen. 217 Dit: dit psalmboek.

218 't hout des levens: het kruishout. Volgens de legende was het hout van het Kruis afkomstig

uit het Paradijs.

223 Tabor: zie Mattheus XVII.

225 hyght voor yeder deel: voelt zich bij elk nieuw deel uitgeput.

226 een keten: een aaneengeschakelde reeks van de 150 psalmen; een juweel: een kostbaar

kleinood.

227 effen: juist. Uit deze verzen zou men opmaken dat Vondel zich toen reeds bezig hield met

zijn, later voltooide, Harpzangen.

229 Om daarmee bij feesten de oorspronkelike dichter, David, te eren.

230 louter: zuiver, harmonies.

232 Verbaesde moet in dit verband betekenen: verbazing wekkende, bewonderenswaardige.

234 dooft: dof doet worden, dus: overstraalt, overtreft; Flakkus: Horatius Flaccus, de grote Latijnse

lierdichter (vgl. Vondels lofzang op de Roomsche Lier), evenals Pindarus de grootste lierdichter onder de Grieken was.

235 prickelt: aanspoort om uw voorbeeld te volgen, zich aan u te spiegelen.

238 Uw wereldlike macht is sinds lang in vergetelheid geraakt.

240 zijn gemeente: alle gelovigen.