• No results found

aen Daniel Mostert, Secretaris van Amsterdam.

aant. aant. *

Wie Flakkus pooght te steecken naer syn kroon,vs. 1

Die tart als Pan Apolloos hoogen toon,2

En krijght in 't end den welverdienden loon Van Midas ooren.

5 De Venusynsche vogel blanck van pluym5

Gaet bruysen, als een schip voor wind, door 't schuym;

Of schept syn' adem op het luchtigh ruym,7

En laet sich hooren.

Ghy, MO S T E R T, saus van onse Poësy,9

10 Bestemde dit niet reuckeloos, doen wy10

Versopen in Latynsche leckerny11

Hem singen hoorden.

Hy mengelt onverdrietigh hoogh en laegh;13

En maeckt de doffe en laffe geesten graegh,14 15 Door sonneschijntjes, of een guure vlaegh

Verweckt van 't Noorden.

Syn maete is uytgeleert, wanneerse vryt:17

Se janckt van hartepijn, of kropt haer' spijt:18 Of pracht om 't mondekijn, of walght, of bijt

20 Verslete boelen:19-20

* Van omstreeks 1640? Afgedrukt volgens de tekst van de afzonderlike uitg. in plano. Unger:

Bibliographie nr. 732.

Vondel gebruikte deze Horatiaanse strofe het eerst in de Inwying der Doorluchtige Schoole. In deze lofzang volgt hij het voorbeeld van Horatius (2e Ode van Liber IV), als deze de lof van Pindarus bezingt. Hij heeft deze Ode in dezelfde strofenvorm, waarschijnlik dus als vooroefening, vertaald. Men vergelijke deze tekst, hierna afgedrukt. - Daniel Mostert: vgl. Dl. 3, blz. 425.

vs. 1 Flaccus: bijnaam van Horatius.

2 Zinspeling op de bekende wedstrijd van Pan en Apollo, waarbij koning Midas de

scheidsrechter was, die als straf voor zijn weinig kunstzinnige uitspraak ezelsoren kreeg (vgl. Vondel's liedje: Speelstrijd tusschen Apollo en Pan (1654).

5 De Venusynsche vogel: Horatius, geboren te Venusia; pluym: veren.

7 het luchtigh ruym: het luchtruim.

9 saus: deze woordspeling gebruikt Vondel reeds in zijn gedichtje op de puntdichten van J.

Donne (Dl. 3, blz. 416). Evenzo Hooft in een brief van 5 Aug. 1636: ‘Alle spijs zal te beter smaek hebben met die saus’. De aardigheid zal dus uit de Muiderkring afkomstig zijn.

10 Stemde dit niet toe zonder grond.

11 Versopen in: verdiept in. Blijkbaar las hij dus Horatius met Mostaert samen.

13 onverdrietigh: onverdroten.

14 laffe: verslapte; graegh: hongerig, begerig.

17 maete: gedicht; uytgeleert: volmaakt (als vrucht van grondige studie); vryt: liefde uit.

18 janckt: jammert. Zie Lib. I Od. 16, 22, 23; kropt haer' spijt: verkropt haar verdriet. Zie b.v. Lib. I Od. 13.

19-20 pracht om 't mondekijn: bedelt om kusjes (Lib. I Od. 18; Lib. III Od. 10); bijt verslete boelen:

62

Of stoeyend op 't onbloedigh veld van Mars,21

Verslijt den spaden avend met geschars:22 Of d' oudheyd koomt het bloed van minne wars

En vier verkoelen.23-24

25 Nu levert hem de milde Klio stof25

Om op te stygen in het hemelsch hof, En uyt te meeten aller Goden lof

En heerlyckheden.

De Vader, die door winter somer lent29

30 En herfst der dingen beurten stadigh ment30

En wyslyck maetight, is begin en end Van 's dichters beden.

Tyrannenvlegels oorlooghshelden Gods33

Gewassen tegens stormen als een rots, 35 En dapper in de weer met swaerd en knods

En scharpe schichten,36

Die vaeren op dien klanck de starren in;37 Gewelkoomt van 't onsterflijck hofgesin,38

Vooruyt gespoeyt met uytgesteecke kin39

40 En aengesichten.

Indien het voorhoofd set een wyse kreuck,41

Men leest'er in een goude Godenspreuck, Die Delfis voeght, en overtreft in reuck43

De roosenhoeden,44

45 Daer, op haer feest, de liefelycke May

De pruyck meê ciert; wanneerse gaet ten rey,46

Om, in het veld met dartel veldgeschrey, Haer vreughd te voeden.

Hy schuurt der feylen kanckerigen roest,49 50 Die staele glanssen opvreet en verwoest;

En saeyt en maeyt een' deughdelijcken oegst51

Van jongelingen,

Die met hun schoudren stutten 't Roomsche ryck,

Den quaên tot schrick, den vromen tot een wyck;54

21 't onbloedigh veld van Mars: zinspeling op de vrijage van Mars en Venus.

22 geschars: gescherts (Ned. Wdb. IV, 1716 en XIV, 521: ‘scharssende Minnegodekens’).

23-24 van minne wars en vier: afkerig van het liefdevuur.

25 Klio: de Muze der Geschiedenis. Zie o.a. de lof van Augustus in Lib. I Od. 12.

29 Juppiter wordt o.a. geëerd in Lib. I Od. 2, 12 en 34; in Ode 12 wordt gezegd dat hij ‘de

weerelt door verscheide Jaertijden bestiert’. 30 der dingen beurten ment: de lotswisseling bestuurt.

33 Tyrannenvlegels: die de tyrannen hun verdiende straf gaven.

36 schichten: pijlen.

37 de starren in: ten hemel.

38 van 't onsterflijck hofgesin: door de onsterfelike goden, die Juppiter omringen.

39 gespoeyt: gesneld; met uytgesteecke kin: verlangend het hoofd vooruit stekende.

41 set een wyse kreuck: ernstige rimpels trekt.

43 Die Delfis voeght: die de waarde heeft van een orakelspreuk van Delphi.

44 roosenhoeden: rozekransen.

46 pruyck: haardos.

49 kanckerigen: invretende. Zie o.a. Lib. I Od. 8 en III, 6.

51 oegst: (zonder g), rijmende op: verwoest.

54 vromen: rechtschapenen; wyck: toevlucht.

55 Geneyght tot Recht, verhit om 't ongelyck55

Den roof t' ontwringen.56

Syn schatrend gastmael, wel vernoeght in 't kleen,57

Onthaelt met sang den maghtigen Meceen, Die sich ontslaet de sorgen van 't gemeen,59

60 In koele lommer:

Hier schaft de boeredisch geen hoofsch bancket,61

Met slangenspogh en blaeu vergift besmet;62

Maer veldgerechten, naer Pytagors wet,63

Bevryt van kommer.

65 Wie treurt niet wanneer dees Melpomen treurt;65

't Zy datse de Trojaensche weelde steurt:66

Of 't hayr om Varus bloende neerlaegh scheurt:67

Of deerlijck schreye

Op 't natte lyck, noch laeu en versch gestrand,69 70 Na wreede schipbreuck, op den oeverkant

Daer 't aenhoud, datmen 't doch in 't soute sand71

Een graf bereye.

Onnutte sorgen spoelt hy rustigh af73

Met vernen wijn, dien d'eelste wijnstock gaf;74

75 En boet en besight tusschen wiegh en graf75

Syn lieve lusten.

Vermaeckt met frisschen geur en bloeyend veyl,77

Mishaeght hem 't geen verdrietigh valt en steyl.

Syn hoop en droomt na 's levens licht geen heyl79

80 Als 't eeuwigh rusten.

Op dit geluyd vaert Cesar als een God Ter poorten in, op 't hoogh verheven slot;82 En voert voor sich de streng geboeyde rot83

55 verhit: vurig verlangende; ongelyck: onrecht.

56 roof: buit.

57 schatrend: vervuld van vrolike stemmen. Zie Lib. III Od. 29-vgl., Lib. I Od. 1, Lib. II Od.

18.

59 van 't gemeen: voor 't gemenebest.

61 bancket: lekkernij.

62 blaeu: een vast epitheton bij vergift; besmet: nml. door heimelike vijanden.

63 naer Pytagors wet. De soberheid van deze Griekse wijsgeer prijst Vondel in Den Gulden Winckel XXXII (Dl. 1, blz. 339).

65 Melpomen: Melpomene, de Muze van het treurspel.

66 de Trojaensche weelde steurt: een eind maakt aan het geluk van Troje, d.w.z. de ondergang

van Troje in herinnering brengt.

67 Varus neerlaegh wordt bezongen in Lib. I Od. 24.

69 't natte lyck: van Archytas, wiens geest kwam smeken, zijn lijk niet onbegraven te laten (Lib.

I Od. 28); versch: onlangs overleden. 71 aenhoud: er op aandringt.

73 rustigh: flink.

74 vernen wijn: oude wijn (Mnl. Wdb. VIII, 2178).

75 boet en besight: bevredigt en geniet. Zie Lib. I, Od. 9.

77 Vermaeckt met: genietende van; veyl: klimop. Vgl. Lib. II Od. 9 en 11.

79 geen heyl nl. geen ander, hoger heil. Hij mist, bedoelt Vondel, de troost van de Christen.

82 slot: het Kapitool.

83 voert voor sich: voor zich uit, als krijgsgevangenen op zijn triomftocht (vgl. de volgende

Der trotse necken,

85 Getuchtight door syn' schitterenden dolck: Soo word hy opgenomen in de wolck

Des wysen Raeds en van 't ontelbaer volck,

Vermoeyt van trecken.88

Hy smaeckt al singend, hoe hem is bereyt89

90 Om syner vaersen heylge majesteyt Een setel midden in d'onsterflyckheyd.

Hy klapt syn wiecken,

En boven 't wisselbare licht der maen

Opstygend, durf den jammerpoel versmaen;94

95 En set sich neffens de Dirceesche swaen,95

Den roem van Griecken.96

Verheft die goddelycke luytesnaer97

Het leven der geruste boereschaer,

Soo saemelt Alf de felle woeckeraer99

100 Syn lomberdgelden,100

En kryght een' treck tot hofsteên en tot lucht, Tot son en bron en beeck en vee en vrucht,

Gesonden ackerbou, en jaght en vlught103

Door bosch en velden.

105 De hooren toet afgryslyck, wan hy quist105

In dien beschreyelycken burgertwist106 Het burgerbloed, tot moorden aengehist

Van Raseryen.108

Terwyle Rome dus de Romers kruyst,109

110 Soo lachen Meed en Parten in hun vuyst.110

De trony is van stof en bloed begruyst111 Door 't heyloos stryen.112

Soo menigh lied, soo veelerhande slagh113

Van stof van wysen, midden in 't gelagh,114 115 Op vriendenwelkoomst of geboortedagh,

Op Godenfeesten,

Op segestacy en gemeene vreughd.117

't Gebreck is hier mismaeckt' er by de deughd.118 Hier steent de grysert: hier krioelt de jeughd, 88 trecken: veldtochten.

89 smaeckt: ervaart. Zie Lib. IV Od. 3.

94 durf: durft; den jammerpoel: de aardse ellende.

95 de Dirceesche swaen: Amfion, zo genoemd naar de bron Dirce.

96 Griecken: Griekenland.

97 Zinspeling op de bekende Epode 2: Beatus ille enz.

99 Alf: Alfius, die daar sprekende ingevoerd wordt; felle: hardvochtige.

100 Syn lomberdgelden: zijn op pand uitgezette gelden.

103 vlught: snelle ritten.

105 Vgl. Epode 7 en 16, over de burgeroorlogen; wan: wanneer; quist: vergiet.

106 beschreyelycken: betreurenswaardige.

108 Van Raseryen: door de Furiën.

109 kruyst: kwelt.

110 Meed en Parten, als vijanden van Rome (zie Lib. II Od. 1, Lib. III Od. 6).

111 begruyst: bezoedeld.

112 heyloos: spelling voor: heilloos.

113 slagh: soort.

114 gelagh: feestmaal.

117 segestacy: triomftocht (vgl. vs. 83); gemeene vreughd: volksfeest.

120 Gepropt van geesten.120

120 Gepropt van geesten: rijk voorzien van vernuften.

Hoe dunckt u, DA N I E L? hoe klinckt die klanck? Ick wed ghy weet uw gantse leven langk

De vriendelycke ringelduyven danck,123

Die 't wichtje deckten

125 Met aengedraegen myrt en lauwerier,

Daer 't sachtjes sliep, belaeght van menigh dier; Op dat de deuntjes der Tuskaensche lier

Ons kortswyl streckten.128 IU S T E.

123 ringelduyven: bosduiven (Ned. Wdb. XIII, 528). Deze verzen slaan op Horatius' vierde Ode

van het derde Boek (vs. 12-vlg.), in Vondel's vertaling luidende: ‘Ringelduiven, waer van men veel vertelt, hebben my, in mijne kintsheit, vermoeit van slaep en spel, met frisch loof bedeckt op den Apulischen Vultur.... hoe ick lagh en sliep, zonder dat mijn lichaem van zwarte adders en beeren beschadight wiert’.

66

Aen Antonius Iulus.

aant. *