• No results found

zelige zwarte roofmonsters zitten op de balustrade

In document L.H. Ferrier, Âtman · dbnl (pagina 65-70)

Orlando heeft zijn hand op mijn borst, onder mijn pyjamahemd. Ik lig op mijn

rug. Hij op zijn buik. Hij richt zich op. Zijn veldezel kraakt. Hij wil een gebaar maken

dat stil zijn betekent. Geen geluid meer en hij kust mij.

‘Ik houd van je, Lonnio, daarom houd ik je vast’

Ik zeg dat ik ook van hem houd. Een bezweringsformule tegen Karsilans goddelijke

loutering, die onaantastbaar is. Ik ben met Orlando een ander. Wij zijn één.

Orlando vertelt dat hij gezien heeft hoe Alward met zijn benen slaat als hij over

vrouwen praat. Hij moet erg kras zijn. Hij zal vroeg trouwen. Als hij zestien is

misschien. Nu zijn we veertien.

[VI]

Orlando gaat met het beste rapport van onze klas over naat de tweede. Ik ben nummer

twee. Karsilan heeft twee vieren. Orlando weet wie hij is. We zijn nog steeds goede

vrienden. In de tweede klas komt Karsilan pas goed op dreef. Op het kerstrapport

geen vieren meer en als we naar de derde gaan, is hij verreweg de beste. Een enkele

keer hebben wij voor een repetitie wel een hoger cijfer dan hij, maar hij heeft steeds

het hoogste gemiddelde. Hij valt op, iedereen kent hem nu. Net zoals men weet dat

Orlando een zoon van die en die is. We doen niets lelijks tegen Karsilan, die steeds

hartelijker wordt. We zijn nog meer dan voorheen, bij elkaar. Studeren en studeren

en we weten dat we naar de

A.M.S.

moeten. We bereiden ons voor op het

toelatingsexamen. We hebben nu altijd lange broeken aan, om onze behaarde benen

te bedekken. We roken sigaretten op straat. We hebben een dunne snor en we zijn

pas zestien geworden. Karsilan legt uit en legt uit, zonder daar moe van te worden.

Soms is Orlando beter in de talen. Maar Karsilan is het genie onder ons. Tijdens het

uitleggen ontdekt hij zelf een nieuwe dimensie. Hij zwijgt om die in zich op te nemen.

En wij kijken hem vragend aan. We kijken neer op de grote Hindostaanse jongens

in onze klas,

die vertellen dat ze al met een meisje genaaid hebben. En hoe ze het gedaan hebben.

We lachen Ronald, een Creoolse jongen met kroeshaar, ook uit als hij zijn Frans erg

slecht uitspreekt en we geven hem een bijnaam, die Frans klinkt. We willen zo

Hollands mogelijk gekleed gaan. Een voorbeeld waarin we Orlando bijna slaafs

volgen. We hebben onze kragen niet open en omhoog geslagen. We staan niet op de

hoeken onder het balkon bij de Chinese winkels om dingen voor meisjes te

schreeuwen. We veroordelen alles wat we zelf hebben en verafgoden alles wat

Hollands is, zoals het een goed opgevoede koloniaal betaamt. We luisteren met

gespannen aandacht naar onze lerares Nederlands, die ons Helman's werk aanbeveelt.

We lezen dat Negers - met een kleine ‘n’ geschreven - op de grond slapen, dat ze lui

zijn. Van Hindostanen, die alles weten van de klassieke Indiase literatuur, van

Javanen, die niet bestaan en van Chinezen, die handelen. Ze worden Oemoe genoemd.

We vinden er voedsel en bevrediging voor onze eigen valse superioriteitsgevoelens.

Daarom is het zo echt. Het is ook zo Hollands. Zo zou een Hollander ook schrijven

over Suriname. Wij zijn onwetenden. We kastijden ons vast met deze onwetendheid.

Als we niet oppassen komen we er nooit uit. We weten niet wie er winnen zal. Wie

de wetende worden zal, die een heilige is. We gaan twee keer naar een recital van

Nederlandse pianisten. We vinden het allemaal heel mooi. Orlando en ik dromen dat

we er ook eens zullen komen. Karsilan zegt dat hij het allemaal echt heeft kunnen

horen.

Uit de bibliotheek haalt hij een biografie van Chopin. We lezen hem alle drie.

Orlando leest van zijn vader David Copperfield. Hij behandelt het tijdens een

spreekbeurt in de klas. Hij kijkt alleen naar Karsilan en mij. Wij hebben het ook

gelezen. Hij krijgt een negen voor zijn beurt. Karsilan vecht, voor niemendal. Hij

meent verliefd te zijn op een bruin Creools meisje uit onze klas. Hij gaat bij haar aan

huis. Met haar ouders gaan de twee schijn-verliefden naar de bioscoop. Maar dan

gebeuren er een heleboel dingen tegelijk. Wat weten we niet. We worden tegen elkaar

geslagen. We weten dat er een heleboel zal veranderen. Orlando ziet dat hij moet

onderdoen voor Karsilan. De naam van zijn vader helpt hem niet meer. Hij wil ons

van zich afschudden. Hij loopt ons voorbij. Na school wachten we op hem, maar hij

fietst weg, zonder ons te groeten. Wij roepen ‘Orlando’ Hij weet niet of hij naar de

A.M.S.

kan. We weten niet of we hem moeten laten barsten. Hij is gek. In de klas

spreekt hij niet tot ons. In de pauzes staat hij alleen of bij die andere kinderen, die

ook naar Holland geweest zijn. Ja, zelfs met een paar Hollandse jongens. Ik weet dat

hij nu ook op de volksmuziekschool zit. Een instituut dat het predikaat ‘volks’

ziekelijk verkracht. Dat weet ik later.

Ik werk door met Karsilan. Soms slaap ik bij mijn grootouders in de stad, om 's

avonds bij hem te kunnen gaan werken. Er zijn kleine lieve meisjes, die zijn nichtjes

zijn. We werken hard. De vloer heeft grote naden. De kakkerlakken ritselen in de

spleten tussen

de dunne balken en de elkaar overlappende, ongeschilderde planken van de wanden.

We branden een muskietenkaars, en niezen. Als we klaar zijn is het bijna twee uur.

Karsilan gaat een hemd wassen, om het morgenochtend, straks dus, te strijken. Hij

ziet er altijd schoon en netjes uit. Het schijnt dat wij Orlando nu ook vergeten zijn

zoals hij ons niet meer kennen wil. Op school praten we ook over de Suezkwestie

en onze Engelse leraar wijdt er twee lessen aan.

De volgende week is het examen. Ik ben thuis. Het is vrijdagavond. Orlando komt.

De honden blaffen en ik hoor zijn stem verbieden. Bewust, hij is niet bang. Hij is

nooit bang. Hij komt gewoon naar binnen. Mijn oom en mijn moeder zitten op de

afgesloten voorgalerij. Wij gaan naar de voorzaal waar ook de piano staat. Orlando

is altijd eerlijk. Ik weet het. Hij wordt door zijn eigen gevoel voor eerlijkheid en

waarheid achtervolgd. Het zweept hem op. Het doet hem laat naar Leonsberg komen

met de bus. Hij heeft een weekendtas bij zich. Hij blijft. Tot zondagmiddag.

‘Ik ben jaloers op jullie, Lonnio’

‘Wat is er met je, Orlando’

Ik voel dat mijn gezicht heet wordt. Ik wil huilen. Ik weet dat het waar is. Ik wil

niet knapper dan Orlando zijn. De piano staat open. Ik ga om hem te sluiten. Orlando

zit op de canapé. Hij kijkt naar de grond.

‘Ik wil met niemand meer iets te maken hebben’

‘Maar ik heb je niets gedaan’

‘Dat weet ik, Lonnio, ik kan niet naar de

A.M.S

.’

‘Dat is niet waar. Je had met ons moeten doorwerken’

‘Dat is het niet, mijn vader wil dat ik naat de kweekschool ga’

‘Naar de kweekschool,... je hebt al zoveel psychologieboeken gelezen’

‘Ik moet, ik kan niet naar het conservatorium’

In document L.H. Ferrier, Âtman · dbnl (pagina 65-70)