• No results found

Ik ben nu een echte May’ zegt ze

In document L.H. Ferrier, Âtman · dbnl (pagina 31-35)

Ik begin te lachen en antwoord dat ik de o hni ook mooi vind. Dan zet ze hem af

en bergt hem in de kast. Ik heb mijn moeder nooit meer met een o hni gezien. Ik

weet ook niet of ze deze witte van toen nog in haar kast heeft. Mijn grootvader draagt

nog alleen zijn kurt . Hij heeft mij nooit in het Hindi aangesproken. Hij wordt kwaad

als ik Surinaams tot hem spreek. Dat is de taal, waarmee hij en mijn grootmoeder

vroeger voor mij hun gesprekken met het geheim van onverstaanbaarheid omhulden.

Mijn grootvader komt in 1902 met zijn ouders naar Suriname. Hij is dan tien jaar.

Hij is geboren in Azamgarh in de United Provinces. Hij heeft de heilige Ganges zien

stromen. Hij weet nog veel te vertellen en hij legt mij uit waarom zijn schip de-n ng 

jahaz, het schip der naakten genoemd wordt. Later weet ik dat het de Mersey 11 is.

Dat er in 1902 gele koorts heerst in Paramaribo. Ze worden in quarantaine gehouden

in de inderhaast opgetrokken open barakken, daar te Post Leyden, aan de overkant

van Nieuw-Amsterdam, vlak bij de monding. Het geneeskundig

onderzoek is streng. De doktor en de oppassers schreeuwen en ze moeten al hun

kleren, voor sommigen met geweld, uittrekken. Hij heeft niet in het Koeliedepot aan

de kleine Waterstraat gezeten. Ze zijn van Post Leyden afgehaald door de

plantage-eigenaren aan wie zij verhuurd waren. Met zijn ouders gaat hij naar

Saramacca. Door zijn slechte gezondheid en dus ongeschiktheid voor de landbouw

komt hij op achttienjarige leeftijd naar de stad. De kontrakttijd van zijn ouders is dan

al lang voorbij en ze hebben een eigen stuk grond in Saramacca, waar ook zijn broers

en zusters nu op werken. Hij moet goed geleerd hebben. Ja, knap geweest zijn. Hoe

het precies allemaal gaat weet ik niet. Hij wordt kassier op een belangrijke bank. Hij

is een K ci. Het is 1910. Hindostanen, alle Hindostanen, zijn pariahs. De blanken en

ook de verwesterde Creolen hebben een uitstekend middel, een wapen ter distantie.

De liefde van mijn grootvader maakt een fout. Hij wordt een individu, en beschermt

zichzelf. Maar de liefde wordt waar en ik vergeef hem dit. Hij houdt erg veel van

zijn Creoolse vrouw, met wie hij een christenhuwelijk sluit. Hij is geen Hindu, wordt

geen Mohammedaan om zo te boeten, doet dat door Christen te worden en zijn

kinderen en kleinkinderen in het Nederlands aan te spreken. Een boete, die hij

nauwgezet voldoet en die hem vandaag de loutering gebracht heeft, waarvan hij de

goddelijke werkelijkheid, als een ware Hindu mag aanvaarden. Hij draagt thuis zijn

kurt .

‘Die vuile moksiwatra, mengeling’ zo vervloekt hij

mijn vader. Mijn moeder is negentien jaar. Ze werkt op de redaktie van Het Nieuws.

Haar broers zijn getrouwd en de twee zusters ook. Zij verwacht nu een kind van een

Creoolse onderwijzer. Hij is veel ouder. Getrouwd. Zijn jongste kind, een dochter

is al vijftien. Ik weet al wie hij is. Dat weet ik allang. Het is een ware schande voor

mijn grootouders. Ze waren toen al anderen.

Mijn moeder gaat niet meer op straat. Ze moet mijn grootvader de hele dag uit de

weg lopen. Maar als ik er eenmaal ben, ziet hij de Hindostaan in mij, meer dan in de

andere kleinkinderen, die er voor mij komen. En mijn moeder is zijn lievelingsdochter.

Hij is echter pas gerust als mijn moeder trouwt met mijn latere oom. De kans op

grotere schande is dan uitgesloten. Hij wil niet dat zijn broers en zusters weer zullen

lachen omdat zij met een Kafri (Neger) is getrouwd. Zijn ouders kunnen niet meer

lachen want ze zijn dood. Ze komen wel bij hem, maar veel later eten ze weer bij

hem en slapen zij onder zijn dak. Ze kennen de liefde van hun oudere broer en danken

die in zijn Creoolse vrouw. Half Joods en Neger. Mijn grootvaders moeder heb ik

nog gekend. Ze woonde er in. Dat was natuurlijk ook later. Toen ze eenmaal met het

nieuwe levenspatroon van haar zoon verzoend was. Ze droeg een zwarte rok, een

witte blouse met kant en haar witte o hni. Toen ze haar gingen begraven moet ik drie

of vier geweest zijn. Ik weet nog dat ik onder de eettafel heb zitten huilen en dat mijn

moeder een witte hoed op had. In de voorzaal stond de kist op schragen. Er stonden

twee hoge

staanders aan het hoofdeinde. Een prediker had met een soort roffelstokjes op de kist

geroffeld. Om de spiegel had mijn grootmoeder een witte doek gelegd. Ik heb geen

broertjes en zusjes. Er komen geen kinderen uit het huwelijk van mijn moeder. Dat

ligt aan mijn oom. De vrouw met wie hij vroeger samenwoonde, heeft er nu acht.

Ze leeft nu samen met de vader van de laatste drie. Zij kent mij. Ik blijf alleen. Mijn

moeder moet niet kruipen als een schurftige hond in het smerig onhygiënisch vuil

van een krot-erfwoning. Ze wast niet het bloed uit haar nagels om met de vuile kleren

van anderen geld te verdienen. Ze wordt geen nederige dienstbode bij een Bakra of

bij een Creool die naar Holland is geweest. Soms wens ik dat het zo was geweest.

Niet om haar te zien strijden in die nog levende ellende. Ik zou op een andere manier

van haar houden. Mijn broertjes en zusjes, andere vaders, verschillende vaders,

zouden mij een ander gezicht geven. Een dat misschien natuurlijker was. Niet

eenzijdig, beter gevormd. Ik zou al eerder niet willen profiteren van één dominante

faktor. Onwettige kinderen zouden meer mijn zaak zijn. Ik ben een onwettig kind,

maar ik weet niet wat het betekent. Die sergeant in dienst. Ik zat toen nog in de

basisopleiding. Hij vertelt aan een ieder hoeveel onwettige kinderen er in Suriname

rondlopen. Dat hij er zelf een heeft bij een Hindostaans meisje in Nickerie. Hij heeft

er een moordtijd gehad. Hij heeft meer van Suriname gezien dan ik, beweert hij. Het

is een Negorij, die niets anders doet dan hoeren. Hij, hij, vertelt me dat hij het verder

gebracht heeft dan al zijn studerende vrienden. Van zijn bankstel. Van het geld dat

hij gespaard heeft, de reis die hij straks met zijn onvruchtbare wettige Nederlandse

vrouw zal maken en de gekochte tweedehands auto. Wat een mens al niet bezielt

beroepsmilitair te worden als hij geen mulo haalt. En naar Suriname gedetacheerd

wordt.

Ik droom. Er komt een vent bij mijn nicht als er niemand thuis is. We weten niet

wie hij is. Mijn nicht verraadt niets. Op een avond loeren mijn neef en ik. Ik heb een

bezemsteel bij me. We horen dat hij nu gekomen is. We kijken door het raam. Mijn

nicht zit op een schommel in de galerij. Ik zie die vent, een jongen van ongeveer

achttien, een jaar ouder dan mijn nicht. Hij staat over haar heen gebogen. Ik spring

als een woedende moordenaar door het raam naar binnen. Mijn neef vliegt met een

oerkreet naar de achterdeur. Ik ruk hem aan zijn haar van mijn nicht haar mond. Ik

zie zijn gezicht. Hij lacht. Hij heeft een dubbele zijtand. Hij herkent me. Ik ben

teruggekomen.

In document L.H. Ferrier, Âtman · dbnl (pagina 31-35)