Ik begin te lachen en antwoord dat ik de o hni ook mooi vind. Dan zet ze hem af
en bergt hem in de kast. Ik heb mijn moeder nooit meer met een o hni gezien. Ik
weet ook niet of ze deze witte van toen nog in haar kast heeft. Mijn grootvader draagt
nog alleen zijn kurt . Hij heeft mij nooit in het Hindi aangesproken. Hij wordt kwaad
als ik Surinaams tot hem spreek. Dat is de taal, waarmee hij en mijn grootmoeder
vroeger voor mij hun gesprekken met het geheim van onverstaanbaarheid omhulden.
Mijn grootvader komt in 1902 met zijn ouders naar Suriname. Hij is dan tien jaar.
Hij is geboren in Azamgarh in de United Provinces. Hij heeft de heilige Ganges zien
stromen. Hij weet nog veel te vertellen en hij legt mij uit waarom zijn schip de-n ng
jahaz, het schip der naakten genoemd wordt. Later weet ik dat het de Mersey 11 is.
Dat er in 1902 gele koorts heerst in Paramaribo. Ze worden in quarantaine gehouden
in de inderhaast opgetrokken open barakken, daar te Post Leyden, aan de overkant
van Nieuw-Amsterdam, vlak bij de monding. Het geneeskundig
onderzoek is streng. De doktor en de oppassers schreeuwen en ze moeten al hun
kleren, voor sommigen met geweld, uittrekken. Hij heeft niet in het Koeliedepot aan
de kleine Waterstraat gezeten. Ze zijn van Post Leyden afgehaald door de
plantage-eigenaren aan wie zij verhuurd waren. Met zijn ouders gaat hij naar
Saramacca. Door zijn slechte gezondheid en dus ongeschiktheid voor de landbouw
komt hij op achttienjarige leeftijd naar de stad. De kontrakttijd van zijn ouders is dan
al lang voorbij en ze hebben een eigen stuk grond in Saramacca, waar ook zijn broers
en zusters nu op werken. Hij moet goed geleerd hebben. Ja, knap geweest zijn. Hoe
het precies allemaal gaat weet ik niet. Hij wordt kassier op een belangrijke bank. Hij
is een K ci. Het is 1910. Hindostanen, alle Hindostanen, zijn pariahs. De blanken en
ook de verwesterde Creolen hebben een uitstekend middel, een wapen ter distantie.
De liefde van mijn grootvader maakt een fout. Hij wordt een individu, en beschermt
zichzelf. Maar de liefde wordt waar en ik vergeef hem dit. Hij houdt erg veel van
zijn Creoolse vrouw, met wie hij een christenhuwelijk sluit. Hij is geen Hindu, wordt
geen Mohammedaan om zo te boeten, doet dat door Christen te worden en zijn
kinderen en kleinkinderen in het Nederlands aan te spreken. Een boete, die hij
nauwgezet voldoet en die hem vandaag de loutering gebracht heeft, waarvan hij de
goddelijke werkelijkheid, als een ware Hindu mag aanvaarden. Hij draagt thuis zijn
kurt .
‘Die vuile moksiwatra, mengeling’ zo vervloekt hij
mijn vader. Mijn moeder is negentien jaar. Ze werkt op de redaktie van Het Nieuws.
Haar broers zijn getrouwd en de twee zusters ook. Zij verwacht nu een kind van een
Creoolse onderwijzer. Hij is veel ouder. Getrouwd. Zijn jongste kind, een dochter
is al vijftien. Ik weet al wie hij is. Dat weet ik allang. Het is een ware schande voor
mijn grootouders. Ze waren toen al anderen.
Mijn moeder gaat niet meer op straat. Ze moet mijn grootvader de hele dag uit de
weg lopen. Maar als ik er eenmaal ben, ziet hij de Hindostaan in mij, meer dan in de
andere kleinkinderen, die er voor mij komen. En mijn moeder is zijn lievelingsdochter.
Hij is echter pas gerust als mijn moeder trouwt met mijn latere oom. De kans op
grotere schande is dan uitgesloten. Hij wil niet dat zijn broers en zusters weer zullen
lachen omdat zij met een Kafri (Neger) is getrouwd. Zijn ouders kunnen niet meer
lachen want ze zijn dood. Ze komen wel bij hem, maar veel later eten ze weer bij
hem en slapen zij onder zijn dak. Ze kennen de liefde van hun oudere broer en danken
die in zijn Creoolse vrouw. Half Joods en Neger. Mijn grootvaders moeder heb ik
nog gekend. Ze woonde er in. Dat was natuurlijk ook later. Toen ze eenmaal met het
nieuwe levenspatroon van haar zoon verzoend was. Ze droeg een zwarte rok, een
witte blouse met kant en haar witte o hni. Toen ze haar gingen begraven moet ik drie
of vier geweest zijn. Ik weet nog dat ik onder de eettafel heb zitten huilen en dat mijn
moeder een witte hoed op had. In de voorzaal stond de kist op schragen. Er stonden
twee hoge
staanders aan het hoofdeinde. Een prediker had met een soort roffelstokjes op de kist
geroffeld. Om de spiegel had mijn grootmoeder een witte doek gelegd. Ik heb geen
broertjes en zusjes. Er komen geen kinderen uit het huwelijk van mijn moeder. Dat
ligt aan mijn oom. De vrouw met wie hij vroeger samenwoonde, heeft er nu acht.
Ze leeft nu samen met de vader van de laatste drie. Zij kent mij. Ik blijf alleen. Mijn
moeder moet niet kruipen als een schurftige hond in het smerig onhygiënisch vuil
van een krot-erfwoning. Ze wast niet het bloed uit haar nagels om met de vuile kleren
van anderen geld te verdienen. Ze wordt geen nederige dienstbode bij een Bakra of
bij een Creool die naar Holland is geweest. Soms wens ik dat het zo was geweest.
Niet om haar te zien strijden in die nog levende ellende. Ik zou op een andere manier
van haar houden. Mijn broertjes en zusjes, andere vaders, verschillende vaders,
zouden mij een ander gezicht geven. Een dat misschien natuurlijker was. Niet
eenzijdig, beter gevormd. Ik zou al eerder niet willen profiteren van één dominante
faktor. Onwettige kinderen zouden meer mijn zaak zijn. Ik ben een onwettig kind,
maar ik weet niet wat het betekent. Die sergeant in dienst. Ik zat toen nog in de
basisopleiding. Hij vertelt aan een ieder hoeveel onwettige kinderen er in Suriname
rondlopen. Dat hij er zelf een heeft bij een Hindostaans meisje in Nickerie. Hij heeft
er een moordtijd gehad. Hij heeft meer van Suriname gezien dan ik, beweert hij. Het
is een Negorij, die niets anders doet dan hoeren. Hij, hij, vertelt me dat hij het verder
gebracht heeft dan al zijn studerende vrienden. Van zijn bankstel. Van het geld dat
hij gespaard heeft, de reis die hij straks met zijn onvruchtbare wettige Nederlandse
vrouw zal maken en de gekochte tweedehands auto. Wat een mens al niet bezielt
beroepsmilitair te worden als hij geen mulo haalt. En naar Suriname gedetacheerd
wordt.
Ik droom. Er komt een vent bij mijn nicht als er niemand thuis is. We weten niet
wie hij is. Mijn nicht verraadt niets. Op een avond loeren mijn neef en ik. Ik heb een
bezemsteel bij me. We horen dat hij nu gekomen is. We kijken door het raam. Mijn
nicht zit op een schommel in de galerij. Ik zie die vent, een jongen van ongeveer
achttien, een jaar ouder dan mijn nicht. Hij staat over haar heen gebogen. Ik spring
als een woedende moordenaar door het raam naar binnen. Mijn neef vliegt met een
oerkreet naar de achterdeur. Ik ruk hem aan zijn haar van mijn nicht haar mond. Ik
zie zijn gezicht. Hij lacht. Hij heeft een dubbele zijtand. Hij herkent me. Ik ben
teruggekomen.
In document
L.H. Ferrier, Âtman · dbnl
(pagina 31-35)