fatale gevolgen. Ik voel mij een vreemd dier in een kudde waar het niet thuishoort.
Maar ik draaf mee. Mee om hun bescherming tegen dreigende gevaren, die mijn
bestaan als enkeling bedreigen. Ik leer mijn lessen minder goed. Slecht kerstrapport.
Thuis onhandelbaar. Mijn moeder slaat. Ze moet mij aan mijn voeten slaan. Ik word
groot. Mijn oom slaat niet.
Ik walg van de eindeloze geschiedenisherhalingen. Het schoolhoofd komt ook
zelf les geven. Er moeten zoveel mogelijk kinderen slagen. Zij dramatiseert, bijna
hysterisch, de slavernij. Vertelt verhalen uit een slavenboek, dat zich in Suriname
afspeelt. Ik weet dat zij haat. De immigratie. Namen van agenten-generaal en hun
jaartallen. Van Hindostanen, die moorden op Zoelen en Mariënburg. Dat ze in Indiase
kleding rondlopen. Eerst hun zonen naar school sturen, later hun dochters. Ze hebben
niet alleen hun landbouwgrond. Voorzien niet alleen de markt van landbouwprodukten
en rijst, die nu iedereen eet. Ze gaan studeren. Dokters, advokaten en worden allemaal
knappe mensen. Dat vertelt ze zelf, maar ze voegt er ook direkt bij hoe anders ze
zijn. Dat we ze anders moeten zien. Dat anders is nog dat valse superioriteitsgevoel.
En dan voel ik me ook anders. Niet omdat ik dat zomaar zelf wil. Maar omdat ik
anders wil zijn dan zij. Zij heeft mijn vaders naam genoemd, toen mijn moeder weg
was. Ik heb het mijn moeder verteld. De Creolen studeren ook hard. Het is alsof zij
en masse vertrekken naar Nederland. De Hindostanen ook. De start voor de strijd is
de vertrekhal. De finish... Waarom die
angst? Angst, onzekerheid. Vluchten, vluchten. Vluchten en leven naast een
mogelijkheid, die eens zekerheid kan waarborgen. Iets bereiken, iets bereiken. Titels,
universitaire titels en politieke - of in elk geval ambtelijke carrières. Anderen worden,
op de plaats waar alle raciale problemen in eerste instantie uitgesloten schijnen te
zijn. Anders worden in een bedrieglijke neutraliteit, welke schijnbaar beveiligt maar
zeker al het geestelijke erfgoed, van slaven en immigranten, verpaupert.
Verschrompelt. En welaten de hinderlijke overblijfsels, klieren en vergroeiingen
operatief verwijderen. Er blijft een litteken, verborgen.
Over de Javanen weet ze niet veel te vertellen en minder gekleurd dan over de
Hindostanen en Negers. Niet ver van mijn huis wonen er Javanen. In grote,
witgekalkte loodsen met rode daken. De loodsen zijn in kamers verdeeld, die hun
huis vormen. Er is een galerij voor de loodsen. Open en een kleivloer. Bij regenweer,
een moddermassa. Een rijstzak, dubbel gevouwen bij de ingang naar de planken
vloer. Ruw, ongeverfd. Ieder heeft op de galerij zijn eigen hoge bank tegen de wand
gebouwd. Daar zitten ze 's avonds hun zware shag te roken. Ze doen er stukjes
kruidnagel in. Geknipt met een nagelschaartje. Binnen is alles schoon. Ze werken
op de koffieplantage.
De vrouwen plukken de koffiebonen. In manden brengen ze die naar de fabriek.
Er staat een vrouw op een trap en gooit de bonen in een trechtervormige opening
van een grote bak. Daarin zit water. Wat er
precies met de bonen gebeurt, weet ik niet. Ik zie dat ze de bonen later met hun
handen op de grote cementendroogvloer uitspreiden. Een soort tennisbaan voor de
fabriek. Direkt naast de weg stroomt de Surinamerivier. Er mondt vlak voor de fabriek
een afvoertrens uit. Het water in de trens kan soms erg vies zijn. Zwart met wit
schuim. Het stinkt. De stank hangt overal. Ook om ons huis. Maar in dat vieze water,
zwart, zie je soms ook de rode scharen van grote srika's. Ik schrik niet. In het heel
dun begroeide parwabosje aan de rivier voor de open loodsen, staan krotjes. Een
soort paalkrotjes. Dat zijn hun w.c.'s en badkamers. Gele en bruine uitwerpselen in
de modder. Het water neemt ze mee. Als het eb is blijven ze liggen. Alles van hen
is te zien. Niets verborgen. Ze kunnen niets verbergen. Niets mag hun eigen zijn.
Het zijn de vrije immigranten uit Nederlands-Indië. Ze arriveren nog voor de
Brits-Indische immigratie wordt beëindigd. De Hindostanen komen, ontmoeten
andere Hindostanen. Zien de vrije grond, welke er niet meer is in de United Provinces
waar de meeste van hen vandaan komen. Er klinkt een ander welkomslied. In 1948,
rijden er vijf Lalla Rookhs door Paramaribo. Vijf heilige nabootsingen van het eerste
schip, een zeilschip, dat Hindostanen naar Suriname brengt. Te grote diepgang en
het schip gooit het anker uit bij Nieuw-Amsterdam. Daar embarkeren de passagiers.
Er is een man, die heet Cateau Roosevelt
*. In
ribo zijn standbeeld. Een kade draagt zijn naam. Thomas Moore heeft een Oriental
Romance geschreven. Lalla Rookh, en nog eens Lalla Rookh. Ojeda, Ojeda, zijn
anker en Nieuw-Amsterdam. Een Brits zeilschip, een Orientcruiser, de Lall Rookh.
Ik zeg niet veel meer. Er zijn vijf, dat is vijf maal vijftien, vijfenzeventig jaren na
1873.
De Javanen komen. Zij ontmoeten alleen de koloniale Nederlander, die hard bezig
is Indië, Nederlands-Indië, te plunderen. Er zijn ook dessascholen. Kinderen,
dessakinderen, mógen niet te veel leren. Ze mogen níets leren. Ze willen nu ook
dessascholen in Suriname. Gelukkig mislukt het plan. Er zijn geen dessascholen,
waar kinderen, Javaanse kinderen, niets mogen leren. De Javanen, diep teleurgesteld,
pakken hard aan om toch vooruit te komen. Het gaat erg moeilijk. De koloniale
Hollander grijnst iedere keer breed en laat zijn gruwelijke tanden zien, waarmee hij
Indië, Nederlands-Indië, verslonden heeft. De Indonesiër, de Javaan, bescheiden,
gecultiveerd bescheiden, valt niet aan. Hij weert niet af. De Creool, grijnst nu ook
zoals die Hollander. Zij zoeken de Javaanse vrouwen in de Maagdenstraat en aan de
Heiligeweg, waar al vroeg in de avond vele hoeren rondlopen. Ze verkopen pinda's
langs de straat. Matten, gevlochten, canapés, welke zij op hun ruggen door de hete
straten torsen. Papaja's zijn hun bijna heilige matten, waarop iedereen slapen kan.
Zij zijn bijna verlaten. Niemand ziet hen echt. Ze werken ook op Zoelen en
Mariënburg, waar er riet verbouwd wordt en een grote
kerfabriek op Mariënburg. Er staat ook een hoge alkoholdistilleerderij. Er is rum.
Overal wonen zij in loodsen met rode daken.
In Paramaribo hebben zij geen eigen radiostation. De Hindostanen hebben er twee.
Of één, ik weet het niet precies. Die zijn de hele dag in de lucht. Ook over de andere
zenders, die Paramaribo telt. Hun jarigen worden met Hindostaanse klanken
gefeliciteerd en de stervenden horen er Hindugebeden. Voor de overledenen droevige
In document
L.H. Ferrier, Âtman · dbnl
(pagina 42-47)