In Djakarta zijn alle Amerikaanse films uit de bioscopen gesmeten. Ze komen er
ook niet meer op het doek. Het doek is weg. Alle bioscopen zijn er omgebouwd tot
uitstekende wajangtheaters. Minstens drie voorstellingen per avond. Uitverkochte
voorstellingen, met veel teleurgestelden, die zich voor de ingang verdringen, om in
elk geval een kaartje voor morgen, overmorgen of desnoods de volgende week, te
bemachtigen. De Chinezen laten zien wat de Rode Garde doen kan. Een culturele
revolutie. In Indonesië, al zwijgend voltrokken. Waar, en natuurlijk. Ver, zijn ze.
Zwijg niet meer. Ik weet welke positie de moderne Indonesische literatuur inneemt.
Een uitstekende. We moeten in Paramaribo niet langer zwijgen. We zijn er nog niet.
We zijn ziek, geloof ik.
Ik ga in Paramaribo kijken wat de Javanen aan het eind van de Tourtonnelaan
doen. Hindostaanse films heb ik gezien. Met Engelse en Spaanse teksten. Ik ga
er met Harold heen. Een grote loods. Helemaal open. Heleboel wagentjes, karretjes,
op twee versleten fietswielen. Pinda's, satés, pitjil, en andere lekkernijen. Een man
danst in de loods op een gebrekkig geïmproviseerd podium. Er hurkt een
gamelanensemble, dat hem begeleid aan het eind van dit podium. Bijna niemand
kijkt en ziet. Je hoeft niet te gaan kijken. Je kan er niets van verstaan, je weet niet
wat het betekent. Een Amerikaanse film wordt door allemaal verstaan. Verkeerd
begrepen. Maar dat is fijn. De instrumenten van het orkest zien er erg slecht uit.
Ik zie het toch en ik voel. Ik denk aan Karsilan en Orlando. Vooral aan Karsilan.
De grond van de plantages in Commewijne is geheel verzilt. De plantages hebben
al meer opgeleverd dan men had kunnen verwachten. Het zoute water dringt overal
binnen. Anderen hebben nagelaten het irrigatiesysteem te onderhouden. De sluizen,
slechts een historische betekenis. De oogsten van de Javanen mislukken keer op keer.
Hun gronden zijn niet beschermd tegen het zoute water. De regen, van wie zij meer
dan afhankelijk zijn, blijft veel te lang uit. Daar op hun eigen gronden. Tussen
Nieuw-Amsterdam en Zoelen. Hier hebben zij zich vrij gevestigd. Hun kinderen
zitten ook op de school van Nieuw-Amsterdam. Gelukkig wonen ze hier niet in
loodsen, maar in schamele hutten, huizen. Met gevlochten of zinken daken. Wanden
van gevlochten fijne palmbladeren. Indonesische motieven, spelen vrij in deze
artistieke vlechtpatronen. De vloer is van brede planken gelegd. Schoon. Ik zie zelf
dat
alles schoon is. Zo schoon, alsof er geen levenden zijn. Nooit wordt er iets bevuild.
De kommen op de tafel, waarop een plastiekkleed. Zwart met rode en gele bloemen.
In die schoonheid straalt een armoede. Armoede als een goddelijke schoonheid. Een
ondeelbaar moment schijn ik dat zo te voelen. Maar ik weet dat buiten de realiteit
beukt op dit onmogelijke voortbestaan, dat geen leven is. Er is geen suiker. De
kinderen drinken hun thee 's morgens bitter. Hun kleren zijn erg versleten. Er is geen
geld. Geen geld. Er is geen oogst. Arbeid geen arbeid. Mijn huis is verrot. Wat wil
ik ermee. Restaureren. Ik wil dat het funktioneert. Hoort bij de rest van
Nieuw-Amsterdam. Mariënburg, een stad. Geasfalteerde straten. Het park nog groter
en mooier aangelegd. Een deel van de witte loodsen met rode daken vervangen door
moderne bruynzeelwoningen.
Op Zoelen, een enorm warenhuis. Net als op Mariënburg. En hier, hier, niet ver
van Nieuw-Amsterdam, openluchtmuseum. Levend openluchtmuseum, uniek in het
Caraibische gebied. Hier, sterft de liefde in de reine kinderharten, die weten niets,
maar ze hebben de bittere thee geproefd. De kinderen worden ziek. De distriktsarts
weigert verdere behandeling en stuurt de arme moeder met haar zieke kinderen naar
een specialist in de stad. Deze vraagt haar of zij geld heeft voor haar bijna blind kind,
dat hij genezen kan. Geld, geld. Dat is allemaal waar. In Paramaribo. Alles is er nog
droog en dor. De glans, de stralende schittering is verdwenen uit het zwarte kinderoog.
Ik heb alles van Nieuw-Amsterdam bezichtigd. Duizenden gedachten sprongen als
wilde bokken door mijn hoofd. Het was een gedachte, duizenden uitvoeringen. Ik
denk aan mezelf. Wil alles voor mezelf. Nu zie ik dat ik Karsilan vergeten ben. Maar
Karsilan is niet vergeten. Hij is door een hoge god gelouterd. Een god, die zich in
het geheim aan hem gemanifesteerd heeft. En alleen Karsilan weet dat. Ik zie de
manifestatie in hem stralen. Buig mijn hoofd. Karsilan, ik moet naar je luisteren.
Toch weet ik dat je alles zult begrijpen. Begrijpen en verstaan. Je hebt geluisterd
naar mijn pianospel. Hoe blij was je ook niet, toen ik naar het conservatorium ging.
Als een grote wakende arts heb je naast mij gestaan tijdens de crisis. Jouw
aanwezigheid was mijn redding. Ik wil het leven in deze eenheid, waarvan ik de
totaliteitsverschijning nergens beter versta dan hier in Commewijne, omvatten. Mijn
armen uitstrekken. Tasten met mijn vingertoppen. Ik zal niet met mijn vuist op mijn
borst slaan.
[IV]
Meisje ik ken je. Je bent nu een vrouw. Je bent met hem getrouwd en je hebt al
kinderen. Waarom kijk je niet naar me als je tot me praat. Je bent in de keuken. Als
ik daar kom, doe je de ijskast open. Ik kan je gezicht niet zien. Je staat dan met je
rug naar mij toegekeerd bij de wasbak. Je geeft mij een glas coca-cola. Zonder rum.
Ik zie je gezicht, maar jij ziet niet mijn ogen. In de ijskast is er veel rum, bier in grote
flessen en whisky. In de vuilnisbak zijn er veel scherven van bierflessen die hij
gisteravond heeft stukgeslagen. Hij is er niet. Ik moet niet luisteren naar de mensen,
die mij zullen vertellen hoe mager je bent. Ze zullen mij dat zeggen. Hun mededeling
is een vraag. De belangstelling waarmee ik zal luisteren, een bevestiging. Anderen
zijn jaloers, zeg je. Ik sta in de keukendeur en jij met je rug naar mij toe, bij de
wasbak.
Ik weet het. Ik zie het. Ik hoef niet te luisteren naar die anderen. Je hebt het mij
al verteld. Je weet zelf niet wanneer en hoe. Ik heb je hard horen huilen en gillen
toen hij je sloeg. Toen hij je mishandelde, als een hond. De kinderen hun kelen waren
dichtgeknepen door de angst en ontzetting. Je bloedt. Zij kunnen niet gillen. Hij slaat
en schopt door. Er is ook een andere vrouw. Zij eet in jouw huis. Zij slaat en schopt
je ook met zijn
handen en voeten. Je klaagt niet. Nooit. Niemand weet iets. Jij zwijgt. Je wil niet dat
ik het ook weet. Ik kan niet slapen. Ik denk dat ik te hard gestudeerd heb. Dat ik
overspannen ben. Maar dan zie ik hoe hij je mishandelt. Ik waak een hele nacht.
Hoor je me dan lopen en praten? Ik kan hem nog niet terugslaan. Ik wil hem niet
vermoorden. Jij hebt hem lief. Zijn slagen zijn geen liefde. Hij vertrapt de vrouw in
je. Zijn kinderen mag je niet meer dragen. Hij wil je stem niet meer horen. Jullie
wonen in een huis. Hij is er bijna nooit. Ik zal water voor je halen. Je huilt. Je hebt
je kleine teen aan een stoel gestoten. Je rende achter mij. We plagen elkaar, houden
elkaar voor de gek. Slaan elkaar, speels. Ik schrik als ik je kleine teen zie bloeden.
Je hebt een steenpuist op je voorhoofd. Je moeder knijpt hem uit. Je gilt als de
etterprop eruit schiet. Voor de spiegel sta je verder te huilen. Nu gaat het echt over,
sust je moeder. Ik weet dat je je haar al glad strijkt want het is kroes. Je lacht me uit
als ik voor de spiegel naar de knobbels van mijn borst sta te kijken. Ik word een man.
Ik maak je fiets voor je schoon. Je zal gaan studeren. Ons huis is een grote houten
krot. De vloer is verrot. Het linoleum bedekt niet langer de grote naden en de vele
oneffenheden van ongelijke planken. Zomaar op ruwe balken gespijkerd. Er zijn
ratten onder het huis. In de open riool op het erf. In de voorzaal hebben wij een bruine
kokosmat op het linoleum. We lachen om die mat. We moeten hem buiten uitkloppen.
Ik wil hem over het kleine voorbalkon hangen.
Het is geen perzisch tapijt. Het is grof effen bruin. Et zijn vieze zwarte kringen op.
De hond heeft er op geplast. De plekken stinken ook. Maar de zon kan de stank
verwijderen. Als je met Robbie getrouwd bent, zal je je perzisch tapijt over de
balustrade van het balkon hangen om hem uit te kloppen. Je bent niet met Robbie
getrouwd. Je hebt geen perzisch tapijt. Wel een saffraankleurige mat onder je bankstel.
Eens zal het hangen. Kleurig. Motieven van een perzisch tapijt. Geweven met jouw
bloed. Ik wil dat niet. Nee, ik wil dat niet.
Ik zal haar ook mishandelen. Met mijn handen naar haar keel grijpen om haar te
wurgen. Een oude vrouw komt ons uit elkaar halen. Maar ik duw haar weg. Zij gaat
op de trap zitten huilen. Zij is oud en nu moet ze dit allemaal nog meemaken. Deze
drama's. Een inleiding in de dood. Daar zal ze alles repeteren tot in het oneindige.
Ze wil dat niet. Ze wil herhalen van die ene man, die ze liefheeft. De vader van haar
kinderen. Hij heeft haar nooit mishandeld.
Ik vecht door met haar. Ik kom thuis met mijn auto. Zodra ik binnen ben rent ze
naar de keuken. Ik roep haar. Ze antwoordt niet. Mijn roepen is een vloek. Ze komt
met mijn eten. Dat heeft ze al op een bord in de keuken geschept. Een bord op een
dienblad, waarop een dartelend hert is geschilderd. Ze brengt mij ook een glas
ijswater. Bestek. Ik zit in een hobbelstoel. Ik pak eerst het glas van het blad, dat ze
zwijgend voor mij houdt. Ze weet wat er zal gebeuren. Ik drink een slok ijswater
voor de brandende ziekte in mij. Dan
pak ik het bord. Rijst, rundvlees en amsoi. Ik smijt het met kracht in haar gezicht.
Haar hele jurk is gevlekt. Zij rent huilend naar de keuken. Ik vlieg haar achterna.
Smijt met deuren. In de keuken sla en schop ik haar. Er zit rijst in haar haar. Ik scheur
haar gevlekte jurk van haar lijf. Haar mond bloedt. Ze huilt. Ik sla haar op haar hoofd.
Zij gilt en gilt en er is niemand. Mijn ogen zijn rood en ik hijg van woede. Ze rukt
zich los en gaat de trap af naar het erf. Ik ga haar niet achterna. Ik gooi glazen en
borden in de keuken stuk. Ik roep haar na dat ze een hoer is. Dat ze moet opdonderen
en dat ik zo'n smerig stuk stinkend klevend stront als zij is, niet langer in mijn huis
wil zien. Ze moet opdonderen, godverdomme. Ik ga boven op bed liggen. Een kleine
jongen brengt mij bevend een whisky met soda en ijs. Ik stuur hem om sigaretten
voor mij te halen bij de Chinees op de hoek. Hij verstaat het maar half. Hij heeft
alles gehoord. Ik spreek duidelijk. Maar hij is bang. Ik scheld hem de kamer uit. Ik
zie niet dat hij al bezig is een man te worden. Ik vraag me niet af of hij al dingen
doet, die ik ook eens gedaan heb. Misschien kent hij al een vrouwenlichaam. Ik zal
haar weer mishandelen. Ik drink mijn whisky. Ik slaap. Als ik wakker ben zit ze op
de trap. De kleine jongen harkt het erf. Ze is gebaad. Ze heeft nu een donkerblauwe
jurk aan. Ik weet dat ze erge hoofdpijn heeft. Ze snuit haar neus. Ik ga naast haar
zitten. Ze moet koffie voor mij halen. We praten een beetje. Soms word ik weer
kwaad. ‘Ga weer naar je kamer, als je gekomen bent om me weer te mishandelen’
zegt ze. Ik zie dat ze
huilt. Ik ga in bad. Ze haalt schoon ondergoed voor mij. De kleine jongen heeft nu
al de bladeren bijeen geharkt. Hij brengt ze allemaal in een grote hoop. Vlak bij die
hoop is een kanabosje, met rode bloemen. Hij steekt de bladeren aan. Een dikke rook
stijgt in de late middagzon over het erf. Ik zie het.
In document
L.H. Ferrier, Âtman · dbnl
(pagina 47-55)