zichzelf zo gaarne hoort, is er dan niemand in de gemeente moedig en goedig genoeg
om hem ronduit te zeggen dat dit niet het geval is met de gemeente? Het is toch al
te onbarmhartig om ons zo nodeloos te pijnigen. De leraar kan immers in zijn
studeerkamer voor zichzelf gaan spreken als hij zo onuitputtelijk is; of anders voor
een schilderij van een gemeente. Het is toch waar dat hij daarin een stiller gehoor
hebben zal, dat op stuk van zaken niet minder luistert dan die daar in de kerk als het
zo lang duurt. En om de waarheid te zeggen: ik geloof de leraar zal verblijd zijn als
de gemeente hem verzoekt wat korter te zijn. Hij schijnt soms geducht uitgeput en
wel wat verlegen wat verder te zeggen. Zo was ik onlangs vrij verlegen over zijn
verlegenheid. Gelukkig dat een paar harde stopwoorden de draad aanhielden en hem
tijd gaven iets te verzinnen.
Het is twee p.m. nu de kerk uitkomt. De zondagsschool,
odie anders om één uur
moest aanvangen is vandaag in steek gebleven. Waar men komt, hoort men niets
anders dan ‘foei, het was warm’ en ‘ach! wat heeft het vandaag lang geduurd’ - ‘de
man kon niet afbreken’ en ‘ja, als de geest drijft, kan men ook niet eindigen’. Jammer,
dacht ik, dat de geest dan de gemeente ook niet meer drijft. Hoe goed zou het zijn
als de leraar na een dergelijke godsdienst, onzichtbaar, maar goed horend, de ronde
bij zijn gemeente kon doen. Wat zou de werkelijkheid hem tegenvaUen en zijn
redenaarswieken toppen. Ik verbeeld mij, hij zou zichzelf daarna wat minder gaarne
horen.
Wij zijn met het eten nog niet klaar of daar luidt de kerkklok weer voor de
‘Nabetrachting’,
owant zo heet de middagdienst. De kerk is niet zo vol als vanmorgen,
en geen wonder. De tekst is: ‘En zij kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.’
oAlweer een lange, meedogenloos lange preek, die anders nogal vrij goed is. Hoe ik
eruitzie, weet ik niet, maar als ik de gemeente overzie dan moet ik eerlijk bekennen
dat ik, hoewel ik geen hartenkenner ben, weinigen herkende als zijnde aan het
avondmaal geweest, laat staan met Jezus, of het moet al zeer weinig indruk op hen
gemaakt hebben. Het is waar, velen knikken, maar ik geloof dat knikken is geen
toestemmend knikken op wat daar van de preekstoel valt. Zie eens, het is te diep, te
gul, te langzaam dat knikken, en dan de knikkers hebben allen de ogen dicht, en men
zegt dan is het oor ook gesloten. Zou het wellicht slaap zijn? Anderen hebben de
ogen wel open, maar is het u ook niet als staan de oogleden wat strakker en wijder
open dan gewoonlijk? Sommige mensen, heeft men mij verteld, slapen met open
oren. Iemand zou menen dat een onzer
raadsleden in zijn das wurgt. Hoor eens welk een naar geluid; het gaat bijna als een
gesnork. Lieve lezer! neem de mensen het niet kwalijk. Gaat gij eens, na 's morgens
in een volle kerk vier uren van uw leven te hebben gesleten, en na een haastig maal
een nabetrachting bijwonen, en gij zult dezen niet kwalijk nemen dat zij slaperig
zijn. Neem, ik bid u, het mij ook niet kwalijk dat ik rondkijk in de kerk. Geloof mij,
het is om wakker te blijven. Als een ander gaapt dan gaapt gij onwillekeurig ook,
maar ziet gij hem slapen in een kerk, dan wordt gij geheel nuchter. Neen, schrijf deze
zonde gerust op rekening van onze kerkbestierders, die zo onmenskundig de gemeente
met het Evangelie martelen. Verbeeldt u, vanavond is nog eenmaal kerk, en wel de
‘oefening’, zoals de dienst in het oefeningshuis of gesticht wordt genoemd. Verschoon
mij, dat ik u daarheen niet vergezel. Oefening, ja geducht, dat is zij vooral in de edele
deugden: geduld, zelfbeheersing en waakzaamheid.
En zo is onze nachtmaalsdag ten einde met die oefening. Waarom laat men ons
tot heden niet met rust? Te kort is de dag, te weinig en snel de uren om de dood onzes
Verlossers naar waarde te gedenken zonder dat aanhoudend gepreek, gepraat, geraas
in onze oren. Ik wens dat wij eenmaal een nachtmaalsdag tezamen in de kerk konden
aanvangen en daar avondmaalvieren zonder dat iemand een woord spreekt.
Maandag
Er is iets treurigs zelfs in het grappigste naspel. Het einde van een zaak heeft altijd
iets droevigs. Een gevangene, zegt men, en ik geloof het, die jaren in een donkere
cel heeft doorgebracht, verlaat die eindelijk niet geheel zonder een soort van
weemoedig gevoel. Dit is ook het geval met een kranke die zijn bed kan verlaten.
De cel, dat bed, dat ziekenvertrek, zij hebben zekere aantrekkelijkheid voor de
zodanige verkregen. Nog meer is
dit het geval met plaatsen en omstandigheden die een aangename herinnering bij de
In document
Thomas François Burgers, Dorp in het onderveld · dbnl
(pagina 34-37)