malen over ‘opgezegd’ en van de geschiedenis van Jozef zich meester gemaakt. De
stoute George had zijn les gekregen en de ondeugende Wilhelmine niet minder.
oLekkers en wat niet al waren bij de grote maat uitgeloofd aan die zich het best van
zijn rol zou kwijten. Jammer, nietwaar? dat neef Pieter noodzakelijk op kantoor
moest wezen en zijn Eerwaarde niet in eigen persoon ontvangen kon. Ook wij moeten
verder en wel naar oom Hendrik. Daar zijn zij reeds geweest. Wij vinden hem aan
zijn pijp en zijn vrouw aan haar ‘naaigoed’.
‘Maar hoor Hannie, jij het ook rooi gelijk,’
ozei een stem in de kamer ernaast.
‘Ach en jij dan, jij het zo gebeefd dat jij niet lezen kon.’
‘Wie ik? jij's gloo mal.
oVoor wie moet ik beef, hulle is mos
omaar net zulke mense
als ik en een ander.’ Zo spraken de kinderen erover.
‘Maar mijn lam,’ zei oom Hendrik, ‘wil jij nou voor mij gloo
odat ik al te aardig
ovoel onder die huisbezoek. Ik weet nie of dit goed is om een mens
zo al zijn geheimen uit hom
ouit te trek nie. Wat gaat het nou een ander aan of jij en
ik soms woorden het? Het zal wel in de pastorie en in het huis van de ouderling nie
anders wees nie.’
‘Wel, mijn ziel,’ viel hier zijn vrouw in, ‘om jou de waarheid te zeg, ik hou daar
nix van, en dit het mij maar half aangestaan dat hulle van al de kinders wou weet of
hulle pa en ma goed zamen leef en geregeld bid en lees.’
‘Ja, en weet jij wat voor mij de zwaarste is? Het is om die vragen te beantwoorden
die hulle een mens doet. Het is mos nie een gemakkelijke zaak nie om aan een mens
te zeg nie hoe het met jou ziel staat. Wat kan een mens zegge? Zeg jij het staat goed,
dan denk hulle jij is te veel met jou zelve tevrede, en zeg een mens sleg, dan vermaan
hulle jou zonder end, en wil al weet hoe sleg en waarin sleg. Het lijk voor mij hulle
wil al hebbe een mens moet zijn zonde voor hulle belij, en wat baat dit nou?’
‘Nee, weet jij wat voor mij zo naar is, het is dat hulle jou zo jou zonde wil laten
openbaar voor jou eige kinders.’
‘Goedemiddag oom Hendrik, tante, enz.’ riep hier een stem van iemand die zonder
aan te kloppen de kamer inkwam. ‘Wel, oom Hendrik, hoe is het gegaan, wat het
hulle ver julle gevra,
oen wat het julle toe geantwoord?’
Het scheen of deze persoon zeer familiaar aan huis was en oom Hendrik vertelde
hem het een en ander. ‘Goed,’ riep hij uit, en verliet weer het huis met de woorden:
‘Hulle kom nou maar bij mij en dan zal ik ook maar zo zeg.’
Het zal onze tijd worden om naar het huis van neef Paul te gaan. Daar zullen wij
het huisbezoek het best kunnen bijwonen. Als een goed vriend van zijn vader heb ik
daar de vrijheid toe. Neef Paul, moet je weten, loopt op een diakenschap.
oGehuwd
vóór zijn achttiende jaar is hij reeds een vader van vijf kinderen, hoewel hij nu eerst
nauwelijks huwbaar is. Hij is dus oud vóór zijn tijd - zeer ouwelijk - en matigt zich
al de
ten aan van een bejaarde man. Door en door verwaand - het spijt mij dat de waarheid
mij verplicht dat van de zoon mijns vriends te zeggen - is hij de grootste ezel die er
leeft en hij verbeeldt zich daarom dat hij meer is en weet dan een ander. En of hij de
genadestaat
oook uit zijn hoofd kent! De tale Kanaäns spreekt hij perfect. Hem zou
het dus volstrekt niets hinderen dat een ander hem ziet en hoort biechten. En zijn
arme vrouw? Die heeft reeds lang haar trouwbelofte vanbuiten en vanbinnen geleerd:
‘Uw wil zal de wil des mans onderworpen zijn.’
oGeen nood dus, dat wij hier de
gewone loop der taken zullen storen.
‘Mietje, daar is meneer! maak oop de deur.’
‘Ah, dag oom Willem’ (waarom groeten zoveel vrouwen gewoonlijk de ouderling
het eerst?).
‘Dag, meneer, kom binne, zit. Zit hier meneer, Mietje laat oom Willem hier kom
zit... Ik is regte blij
oom meneer te zien, die ou ziel verlang al te danig naar kos.
oIk
zeg nog van morre
oaan Mietje dat ik die tijd nie meer kan afwag nie dat meneer zal
kom, nie.’
‘Ja wij zou al eerder hier geweest zijn,’ zei de ouderling, ‘maar de mensen hou
ons op. Partij
omensen is mos zo. Jij kan de woorden niet uit hulle krijge.’
‘Mijn tijd,’
ohervatte Paul, ‘hoe is het tog mogelijk dat een mens kan zo wees, om
bang te wees om over jou ziel te praten.’
‘Maar ziet jij, neef Paultje, de mens is slim. Over wereldse zaken kan hij goed
praat, maar als wij huisbezoek doen, dan vreest hij. En hoe zal het wees als hulle nu
eenmaal de Regter van hemel en aarde moet ontmoeten?’
‘Ja, u kan het als een grote zegen beschouwen, mijnheer...’ begon de leraar, ‘dat
de Heer u zoveel vrijmoedigheid geeft.’
‘Ja maar ziet, meneer, ik schaam mij ook nie het Evangelie van onze Heer nie,
zoos de Apostel zeg.’
o‘Goed, mijn vriend, maar ook dit is een gave Gods, nietwaar?’
‘O ja zeker meneer, zoals ons woord zegt: en dat niet uit u, het is Gods gave.’
‘En hoe gaat het nog met uw ziel, het gemoedsleven,’ vroeg de leraar, terwijl hij
terugleunde in zijn stoel.
‘Eh, jah! meneer, hoe zal ik nu zeggen? Meneer weet mos hoe het met een arme
zondaar gaat. De oude Adam plaag mij boos banja, en dan krij de duivel mos lekker,
maar dit kan ik ver meneer zeg
odat als ik hem dan ook weer met het zwaard des
geloofs anval, dat hij het maar nie maklijk het nie. Want ziet oom Willem en meneer,
ik maak nie zoos partij mense nie, om zomaar het vlees zijn zin te gee nie en de
duivel oor jou te laat heers nie. Hij moet ook weet met wie hij te doen het, en dat
Gods kinders niet zonder wapens is.’
‘Ja, neef Paultje,’ hervatte de ouderling, ‘ik kan u zeggen, neef, dat ik alles bij
ondervinding heb wat jij daar zegt. En hoe is uw vrouw nu met u eens, of wordt zij
nog zo door de Satan gezift
ozodat zij soms zo zwaarmoedig is?’
‘Ja oom, het gaat soms wel beter, maar dan is het maar weer op de oude voet.’
De arme Mietje, die ik voor een ware christin houd, veegde hier een stille traan
uit haar oog. O wat moet toch de ware godsvrucht, de ware vroomheid menigmaal
miskenning ondervinden en veel lijden, omdat zij zo geduldig kan lijden! Zijt gij zo
blind, dacht ik, gij ouderling en predikant, dat gij de sporen van mishandeling en van
ware kommer en afgematheid niet zien kunt op dat reine gelaat, dat gij het geloof
niet lezen kunt in dat betraande oog? Ik voelde ziek aan het hart en kon onmogelijk
langer luisteren naar die geveinsde
oPaul. Eindelijk stonden leraar en ouderling geheel
voldaan op. Zelfvoldoening lag op hun gelaat, zowel als op dat van de toekomstige
diaken. ‘Houd aan met te werken aan het hart uwer vrouw,’ was het laatste woord
van de leraar, ‘en gij, juffrouw, laat u leiden door uw man, gehoorzaam hem en volg
zijn voorbeeld.’ De goede Mietje sprak niets. Wat zou zij zeggen?
‘Mietje, maak oop de deur voor meneer,’ zei de vrome Paul, en de goede Mietje
gehoorzaamde als een kind. Ik bleef stil zitten om nog meer te zien.
Nauwelijks waren de huisbezoekers weg, of Mietje verliet de kamer. Paul stak
In document
Thomas François Burgers, Dorp in het onderveld · dbnl
(pagina 47-51)