• No results found

dit het geval met plaatsen en omstandigheden die een aangename herinnering bij de mens nalaten. Het hart hecht zich spoedig daaraan vast en scheidt niet zonder een

zeker treurig gevoel van dezelve. En die gehechtheid komt veelal spoedig. De

maandag na nachtmaal, de dag der dankzegging,

o

wekt dat gevoel altijd op. Heden

zal het feest een einde nemen, komt het uur van scheiden en zullen vele harten alweer

dat gevoel ontwaren. Reeds vroeg in de morgen kan men alles erop aanzien als rustte

een sombere nevel, een tragisch waas over het toneel. De winkels zijn weer open,

de handel vangt opnieuw aan; nog is er leven, beweging op het dorp, doch het is

alsof de veerkracht ontbreekt, het is een geflikker, dat levensuur. En de gang der

wandelaars, die is wel wakker, maar hij verraadt geen geestdrift, het is een soort van

onrustige ontevredenheid. Andere gedachten nemen weer het hart in, andere

verwachtingen worden gekoesterd, andere vooruitzichten ontsluiten zich. Waar men

dan ook vanmorgen komt, heerst een gans andere geest dan gisteren en eergisteren.

De kalme feestvreugde der buitenmensen is verdrongen door de onrustige geest van

in- en oppakken. De straten zijn vol karren en wagens die uitgetrokken en tot de

aftocht gereedgemaakt worden. Haastige afscheidsbezoeken worden nog bij deze en

gene afgelegd voor de dankzegging. Door de meesten wordt de laatste rib

o

of worst

op de rooster

o

gelegd voor het laatste ontbijt. Borden en schotels, kopjes en glazen

worden schoongemaakt en weggepakt. De baas is haastig en zal dadelijk na de kerk

inspannen. Intussen gaat het eerste gelui en men begint vroeg kerkwaarts te gaan.

Alsof dit de kerk eerder zal doen uitgaan. Eindelijk ga ook ik naar de kerk. Nog één

ceremonie wacht de gemeente. Daar staat schuins voor de preekstoel het zilveren

doopbekken op zijn koperen voetstuk. In de consistoriekamer

o

zitten enige moeders

en minnen

o

met stille of schreeuwende kinderen. De heilige doop zal heden worden

toegediend aan enige kleine kinderen der gemeente. De kerk is lang niet zo vol als

gisteren en de leraar ook niet. Zijn preek,

hartelijk en goed, mist het gewone vuur. Geen wonder na een dag als gisteren.

Het is twaalf uur, de kerk is uit en allerwegen ziet men mensen en paarden op de

been - men is aan 't inspannen. ‘Alles klaar... hei!’ roept de baas, en dondert de grote

stampwagen

o

door het dorp. Dit heeft een verbazend effect op alle boeren. Zo ver

als men de eerste wagen door het dorp kan horen, raken de buitenmensen meteen in

beweging. Oom Piet laat op dat geraas zijn vork uit de hand vallen; neef Hendrik

springt van zijn tafel op en vergeet bijna te danken. Het is rep en roer waar men kijkt.

‘Jantje! maak gauw,

o

span in, de laatste mens is al weg!’

‘Ja, baas! omme Ruiter, die ellendige paert wil nie zijn poot optel nie.’

o

...Rrrr...

‘Daar rij weer een waa.

o

Booi,

o

mijn menzig,

o

hoe span jij dan zo lang die

achterpaert

o

in?’

‘Baas, die vrot goed wil mos nie hier ingaan nie, die gesper is ook zo naauw.’

o

‘Sannetje, jij het mos nog die kind zijn luiers vergeet, die hang mos nog in die

achterplaas.’

o

‘Mijn genugtig,

o

het is goed dat noi

o

praat, ik het die goed schoon vergeet.’

o

‘Wa's dit Klaas?’

‘Die oubaas

o

laat vra

o

of baas klaar is?’

‘Zeg ja, de oubaas kan maar laat trek. Maar, Hendrik, jij het mos nog nie die zak

suiker en die rol twak

o

bij de winkel laat haal nie.’

‘Ja, alle kriek, da's waar ook en mijn twak is schoon op bij die huis.’

‘O alle,

o

kijk daar.’

‘Wa's dit?’

‘Daar is oom Schalk zijn waa op die loop.’

‘Hendrik, is jou lijzels tog alles reg?’

o

‘Ja, mijn hart, zit toch maar stil. Zo een ellendige lunsriem,

o

wat klap hij nou met

zijn zweep. Ho, Alard. Kom maar, Booi.’

En daar gaat ook neef Hendrik. Binnen een uur na de Dankzegging is een

zestig-of zeventigtal wagens uit het dorp, en de laatste buitenmens is op weg naar huis.

Enkele jonge boeren, die ook al snorren dragen en met buggy's

o

rijden, blijven nog

achter. Het is deftig om laat te zijn, achteraan te komen. Ik intussen houd niet van

die deftigheid, want van dat sommige onzer boeren de gewoonte hebben aangenomen

om op het dorp te blijven hangen, zijn zij wat aan lagerwal geraakt. Een arme

stumperd, die anders een van de eersten is, staat nog daar op de rug (heuvel). Zijn

Hottentot was bezopen en heeft de paarden laten weglopen. Heb toch medelijden

met de ongelukkige, want geloof mij, hij lijdt zwaar. Van alle rampen die een boer

kunnen treffen, voelt hij geen meer dan te moeten achterblijven. Hij loopt en zucht

zich kapot.

En zo is het nachtmaal voorbij. De boeren ijlen naar huis, de leraar rust op zijn

lauweren(?), de winkelier berekent zijn winsten en wij allen keren tot de doodse stilte

terug. Welk een contrast tussen vrijdag namiddag en nu, welk een verandering! Zeg

eens, hebt gij ooit een huis of tuin 's morgens vroeg bezocht waarin de avond tevoren

een groot feest was? Welnu, zo lijkt ons dorp heden. Het is treurig, akelig, naar, ja

beroerd. In mijn huis kan ik het niet uithouden, op straat nog minder. Ik ga dus mijn

kar inspannen en uitrijden. Te veel gevoel ik, te veel denk ik. Waar zijn die vele

stemmen die vanmorgen samensmolten in het lied der dankzegging, waar die

vriendelijke gezichten, die men overal zag? Zij zijn heen, uiteen om wellicht nooit

weer allen hier elkander te ontmoeten. Of er ook menige stille traan heeft gevloeid

bij al dat afscheid nemen! Moeders van haar dochters, kinderen van hun ouders,

vrienden van vrienden... Dankzij de blijde hoop op een weerzien, die tranen zijn

gedroogd. Er is een weerzien! Ook zonder afscheid.