• No results found

Dat woord trof menig oor als een donderslag, het hele gezelschap stond nu om de twee sprekers. De edelman werd

bleek, zijn gade gaf een gil en viel in een flauwte, terwijl de dochters begonnen te

wenen. ‘Ach! wat is het dan? help toch mijnheer,’ zei het meisje, dat met de gastheer

op de stoep heeft gewandeld tot deze, en zij leunde op zijn schouder. Hij stond als

een Lotswijf,

o

en moeilijk is het te zeggen wat hem meer trof, medelijden of

verontwaardiging, of de schrikverwekkende gedachte dat zijn ganse plan, zijn gehele

speculatie in duizend stukken gevallen was. En wel mocht hij getrofifen zijn! Rijkdom,

eer en aanzien zo binnen het bereik te hebben, en ze dan te moeten zien verdwijnen

als de kleuren van de regenboog, is genoeg om iemand grijs te maken.

Er zijn mensen die geen verhoging kunnen verdragen. Het is alsof hun hoofd en

hart in de war raken. Dezulken zijn het die een vernedering evenmin kunnen verduren.

In het eerste geval geraken zij tot razernij, in het laatste worden zij als met stomheid

geslagen. Zo ging het onze gast, want hij was een van die. Zonderling was de indruk

die het gebeurde op het gezelschap maakte. Het mannelijk gedeelte was stil, het

vrouwelijk gedeelte echter het tegenovergestelde. Vooral gold dit van de huismoeders

die er waren. ‘Wat is het?’ riep ene. ‘Het is schande,’ zei een andere. ‘Ik dacht wel,

het is niet alles goud wat er blinkt,’ voegde een derde in. Dit laatste kwam van ene

die verscheidene ongehuwde dochters heeft, en wie het reeds de gehele avond hinderde

dat er zoveel notitie van des edelmans dochters werd genomen. Een jongedame die

wat achter stond, zuchtte: ‘Ach, hoe jammer!’

‘Wel,’ sprak de vrederechter eindelijk, ‘wat is uw plan mijnheer? U ziet, ik kan

niet anders, ik moet gehoorzamen.’ Dit besliste de zaak. ‘Waar is mijn hoed?’ ‘Geef

mijn mantel!’ klonk het opeens, en de gasten ontvloden het huis alsof de pest erin

was. Na enige woordenwisseling was men overeengekomen de hertog in zijn eigen

rijtuig te vervoeren. Zijn familie was reeds vertrokken. Als met stomheid geslagen

zat hij in het rijtuig, terwijl het langs de straten voortrolde. De ongelukkige

was nu waarlijk, zoal niet doof, dan toch stom. Inmiddels vloog het rijtuig door het

dorp. In plaats echter van naar de gevangenis te gaan, hield het de koers rechtuit, tot

buiten het dorp. De nacht was donker en het rijtuig dicht, zodat de passagier volstrekt

niet kon bemerken waarheen men hem vervoerde. Ik zal maar niet beproeven de

toestand van zijn gemoed te beschrijven, terwijl hij daar met snelle vaart werd

weggevoerd. Nu eens morde hij, dan weer hoorde men wenen, nu smeekte hij, dan

weer verwenste hij zijn vervoerders. Eindelijk werd stilgehouden. Een paar

gemaskerde personen stapten in het rijtuig, bonden hun gevangene en blinddoekten

hem. Vervolgens werd hij uit het rijtuig gelicht en weggedragen. Een deur ging open

en dicht, weer een andere. De blinddoek werd afgenomen en onze hertog bevond

zich in een ruim vertrek. Vrees en ontzetting kwamen over hem bij hetgeen hij zag,

zijn knieën knikten onder hem, zijn hart beefde. Daar zat een vreemde heer achter

een tafel, met een grote zwarte snor en een strak gelaat. Naast hem zat een ander te

schrijven. Aan iedere kant van de gevangene stond een gemaskerde persoon met een

zwaard in de hand. In een hoek van het vertrek stond een blok met een grote bijl

erop, en ernaast een lange, smalle kist. Er heerste een plechtige stilte, terwijl het hart

des gevangenen klopte dat men het horen kon.

‘Parlez-vous Français, Monsieur?’ vroeg de klerk eindelijk, op plechtige toon.

De arme hertog, die er niets van begreep, keek hem verbaasd aan, doch zei niets.

Hier volgde een gesprek tussen de heer met de snor en de klerk, die opstond en

de gevangene vroeg: ‘Do you speak English?’

‘Vra mijnheer of ik kan Engels verstaan?’ ‘Yes.’

‘Neen meneer, praat toch maar alsemblief Hollands, en zeg mij toch waar ik is en

wat ik hier moet maak. Ik het toch geen kwaad gedaan nie mijnheer.’

‘Hsjt! de groot heer daar zeg jij moet stil wees.’

‘Ja mijnheer, als u belieft.’

‘Wat is uw naam?’

‘Mijn naam is Piet... nee kijk ik vergeet mijn naam is... hoe is het ook weer?

-Ik is de Hertog...’

‘Genoeg,’ zei de man met de snor. Hij gaf een teken en de blinddoek werd weer

over de ogen van Piet getrokken. Het laatste wat hij zag was dat de bijl bij het blok

door iemand in een vreemd gewaad werd opgenomen. Men pakte hem beet - hij

voelde zijn hoofd op een blok, één slag en de hertog herinnerde zich niets meer. Toen

hij weer bij zichzelf kwam zat hij andermaal in zijn rijtuig. Hij hoorde niets dan het

gekletter der paardenhoeven en het gedruis der wielen op de harde weg. Eindelijk

werd weer halt gehouden. Men droeg de gevangene weg en legde hem op een bed.

Het was donker. Een stem fluisterde hem toe: ‘Op het ogenblik dat gij enig geluid

of enige beweging maakt, zijt gij dood...’ De deur ging dicht, en nu is het geheel stil.

O! welk een angst, welk een nood heeft die ongelukkige in die langste aller nachten