Büchner (1813-1837). Berg koos uit de fragmenten 15 tooneelen, die hij bewerkte
en rangschikte. In elk bedrijf worden de scènes onderling verbonden door muziek
tijdens de decor-wisseling. Elk tooneel heeft een strengen muzikalen vorm. I 1 (Suite).
Prelude. Kort trommelgeroffel roept met elementaire kracht de militaire sfeer van
het stuk op. De kapitein laat zich thuis scheren door den soldaat Franz Wozzeck. Hij
maant zijn oppasser: Langzaam, want er ligt nog een heel leven voor je, in minuten
uitgerekend een onoverzienbaar aantal. Pavane. De kapitein wordt triest bij de
gedachten aan zulk een eeuwigheid van verveling. Vandaar zijn lijfspreuk: Een goed
mensch doet alles langzaam. Gigue. Gesprek over weer en wind. Gavotte. De kapitein
berispt zijn oppasser: Wozzeck is niet een goed mensch, want hij heeft een kind
zonder den zegen der kerk. Nu eerst verontschuldigt Wozzeck zich, met een vreemd
toegepasten tekst. De kapitein ergert zich hierover. Air. Wozzeck verklaart nader:
Wij armelui hebben geen geld, maar wel vleesch en bloed. Als ik rijk was, zou ik
graag deugdzaam zijn.
De kapitein sust den soldaat: Wozzeck meent het goed, maar hij denkt teveel.
Wozzeck kan gaan, maar.... langzaam! Pavane. I 2 (Rhapsodie). Buiten snijden
Wozzeck en zijn kameraad Andres riet. Andres zingt een liedje, Wozzeck heeft
hallucinaties: hij meent vervolgers, afgronden, vuur te zien. Zij gaan traag naar de
stad terug. I 3 (Marsch, wiegelied). Militaire muziek nadert. Marie, de moeder van
Wozzeck's kind, kijkt door het raam van haar kamertje naar de soldaten. Zij bewondert
vooral den tamboer-majoor, tot ergernis van haar buurvrouw Margreet. Marie slaat
het venster dicht en zingt een wiegeliedje. Als haar kind ingeslapen is, wacht zij
peinzend op Wozzeck. Deze treedt na eenigen tijd ontdaan binnen er vertelt van zijn
hallucinaties. Hij heeft geen rust en gaat weer heen. De vrouw barst wanhopig uit:
‘O, wij armelui!’. I 4 (Passacaglia met 21 variaties). Wozzeck stormt ontdaan het
studeervertrek van den dokter binnen, die hem als merkwaardig psychiatrisch geval
per dag drie stuiver geeft, om hem te kunnen bestudeeren. De arts verwijt den soldaat,
dat hij zoo hoest: Wozzeck kan zich daartegen best verzetten, want de mensch heeft
een vrije wil. Hield Wozzeck zich aan het diëet van boonen? Weer hoest de arme
man, de dokter berispt hem giftig, waarop de soldaat verontschuldigingen stamelt
en verward praat over zijn hallucinaties. De dokter belooft de toelage van Wozzeck
te zullen verhoogen, wanneer deze zijn idee fixe goed cultiveert, alles voor de
medische wetenschap, de theorie van den dokter en diens onsterfelijken roem om dit
belangwekkend geval. I 5 (Vrij Rondo). In de straat voor het huis van Marie stapt
de tamboer-majoor trots heen
en weer, om op de vrouw indruk te maken. Marie bewondert hem, maar als hij haar
te na komt, stoot zij hem af; later zwicht zij voor zijn gedreig en gaat zij met hem
het huis binnen. 111 (Sonate-vorm). In haar kamertje kijkt Marie, hoe goed haar de
oorbellen staan, die de tamboer-majoor haar gaf. Wozzeck komt thuis, en vraagt
haar, hoe zij aan het sieraad kwam. Zij liegt: gevonden. De soldaat is bezorgd over
het kind, dat zelfs in zijn slaap onrustig is. Hij geeft het geld van den dokter aan de
vrouw en gaat heen. Even voelt Marie zich schuldig, maar dan troost zij zich cynisch:
alles loopt toch op niets uit! II 2 (Phantasie en fuga). De langzame kapitein ontmoet
op straat den haastigen dokter. Zij ergeren zich over elkanders tempo. De dokter
vertelt, hoe druk hij het heeft; dan waarschuwt hij onverbloemd den kapitein, dat
deze aanleg heeft voor een beroerte, en over de gevolgen daarvan weidt hij met
welbehagen uit. De kapitein is ontdaan, zoodat de dokter hem troost: hoe zullen de
menschen om U treuren! Nu raakt de militair weer in zijn humeur: men zal zeggen,
dat hij een goed mensch is geweest! Wozzeck wil langs hen gaan, maar de dokter
roept hem bij zich. De kapitein bespot zijn oppasser: Wozzeck heeft een haast, alsof
hij alle baarden van alle universiteiten moet scheren. En hij plaagt verder: heeft
Wozzeck niet een haar in zijn eetnap gevonden? Nadat de dokter dan nog vraagt, of
de soldaat een aardige vrouw heeft, gaat de arme drommel de toespeling begrijpen
en vraagt hij om ophelderring, die men hem duidelijk geeft. Wozzeck wordt
doodsbleek en stamelt: ik heb niets anders op de wereld. De dokter voelt zijn pols
en stelt hardop de diagnose. De kapitein
tracht zijn oppasser te troosten, dat hij een goed mensch is, maar deze barst uit, liever
dood te zijn, en stormt weg. Nu slaat zijn superieur om: Wozzeck is een hondsvot,
omdat hij wenscht te sterven. II 3 (Largo, d.w.z. het langzame deel van deze
symphonische acte). Marie staat voor de deur van haar woning. Wozzeck komt
ontdaan thuis. Jaloersch bespiedt hij de vrouw, wier roode mond zoo onschuldig
lijkt. Plotseling raast de opgewonden man: ‘Heeft hij daar gestaan?’. Marie verweert
zich: zij kan de menschen de straat immers niet verbieden? Maar Wozzeck houdt
aan, en dan bekent zij schaamteloos, en als Wozzeck haar hand grijpt kijft zij: ‘Raak
mij niet aan; liever een mes in mijn lijf, dan een hand die mij dwingt’. Dof mompelt
Wozzeck: ‘Liever een mes?’. Dan tobt hij: ‘De mensch is een afgrond. Men wordt
duizelig, wanneer men er in ziet.’ II 4 (Scherzo). In den tuin van een herberg dansen
soldaten en boerenvolk een Ländler. Twee aangeschoten handwerkers zingen
jammerlijke liedjes, terwijl Marie en de de tamboer-majoor tusschen de anderen
walsen. Wozzeck bespiedt hen, en gaat treurig op een bank zitten. Als een
dwanghandeling tiert hij, op het rhythme van den Ländler, over de slechtheid van
den mensch. Nadat de dans is afgeloopen zingen de mannen een jagerslied, Andres
lalt een deun. Hij vraagt Wozzeck, waarom deze alleen bij de deur zit, en zijn
kameraad antwoordt: velen zijn bij de deur en weten het niet. Verbitterd, als een
dwaze boetprediker houdt Wozzeck bespiegelingen over het doel van het leven en
een der handwerkers doet hem spottend na. Plotseling staat een nar naast Wozzeck:
hij wil eerst den soldaat opvroolijken, maar is dan
verschrikt over de moordlust in diens oogen. Men danst door. II 5 (Introductie en
Rondo). In het wachtlokaal van de kazerne ronken de soldaten op hun britsen.
Wozzeck ontwaakt, en in zijn verbeelding hoort hij de dansmuziek, ziet hij Marie
en de tamboermajoor ronddraaien, flitst een mes. Ontdaan bidt hij: ‘Leid ons niet in
verzoeking.’ De tamboer-majoor tuimelt dronken het lokaal in; hij pocht op de
bekoorlijkheden van Marie. Andres vraagt hem, over wie hij het heeft en de majoor
verwijst hem naar Wozzeck. De snorrebaard wil den man mee laten drinken, dien
hij bedroog, maar deze fluit slechts hoonend. Zij vechten samen, Wozzeck ligt onder.
Nu fluit de majoor. De overwonnene mompelt: ‘De een na den ander’. III 1 (Inventio
over een thema). In haar kamertje leest Marie het bijbelverhaal van de overspelige
vrouw: zij troost zich met het milde oordeel: ‘Ga heen en zondig niet meer’. Het kind
dringt tegen haar aan; zij schrikt, stoot het van zich, haalt het dan weer aan, en begint
een sprookje te vertellen. Maar zij onderbreekt zichzelf: waarom kwam Franz niet....,
wat staat er over Magdalena? Dan barst zij uit in berouw over haar zonde. III 2
(Inventio over een toon). Op een boschweg bij een vijver wandelen Marie en
Wozzeck. De vrouw wil terug naar de stad, de man beveelt haar te gaan zitten. Zij
gedenken, hoe zij elkander leerden kennen. Wozzeck kust Marie en betreurt, dat hij
haar niet meer mag liefkoozen. Marie verbreekt hun zwijgen: ‘Hoe rood gaat de
maan op!’ en hij antwoordt: ‘Als een bloedig ijzer’. Plotseling raast hij: ‘Ik niet, een
ander niet’ en steekt hij zijn mes in haar hals. Wozzeck vlucht. Het beklemmendste
crescendo, dat ooit geschreven werd, sluit
het tooneel af. III 3 (Inventio over een rhythme). In een herberg dansen meiden,
waaronder Margreet, en kerels een woeste Polka. Wozzeck vuurt hen aan. Hij
overschreeuwt de ontstemde piano met het volkslied: ‘Es ritten drei Reiter wohl an
den Rhein’, maar hij blijft steken voor het woord ‘Todesbahr’ in den regel: ‘Mein
Töchterlein liegt auf der....’. Hij zoekt vergetelheid bij Margreet en vraagt haar, iets
te zingen. Zij zet in: ‘Ins Schwabenland, da mag ich nit’. Ineens ziet zij, dat zijn
rechterhand bebloed is. Wozzeck tracht zich te verontschuldigen, ziet de anderen op
zich afkomen en vlucht. III 4 (Inventio over een zesklank). Op den boschweg bij den
vijver zoekt Wozzeck zijn mes. In zijn waan hoort hij geluiden. Ontzet stoot hij tegen
de doode vrouw, maar schamper herstelt hij zich en hoont: ‘Je hebt je roode halsband
verdiend, net als je oorbellen, met je zonde’. Weer zoekt hij naar het mes, vindt het,
en werpt het in den vijver. Hij wil zich schoon wasschen en wordt door het water
aangetrokken. Op zijn doodskreet snellen de dokter en de kapitein toe. Zij luisteren
naar de nachtelijke geluiden. Angstig roept de kapitein: ‘Snel dokter, snel!’. In een
grootsche treurmuziek (Inventio over een toonaard) klinken herinneringen aan de
muziek, die wij in de voorafgaande tooneelen hoorden. III 5 (Inventio over een
gelijkmatige beweging van achtsten). Voor het huis van Marie doen kinderen een
rondedans. Marie's zoontje rijdt op een stokpaardje. Andere kinderen komen en
schreeuwen tegen het jongetje: ‘Je moeder is dood’. Het knaapje weifelt een oogenblik
en speelt dan door. Lyrische Suite für Streichquartett. I Dit deel is volgens
Schönberg's* twaalf tonen techniek; hier bestaat de reeks uit: f, e, c, a, g, d, as, des,
es, ges, bes, b (c). Zij treedt, met kleine wijzigingen, ook in volgende deelen op,
behalve in IV en VI. Berg zelf heeft het eerste deel genoemd: ‘een lichte Intrada*
op wat volgt’. II Een Rondo op drie thema's. Het eerste is van een lieflijke traagheid,
het tweede heeft iets van een Ländler* (op de toonreeks uit I, doch vierde en tiende
toon van plaats verwisseld), het derde begint speelsch, maar eindigt ‘alsof men een
kind dreigt’, gelijk Berg het typeerde. III Het Allegro misterioso is gebouwd op de
gewijzigde toonreeks, zooals deze in II optrad. Dit con sordino gespeelde
beklemmende stuk, met veel col legno*, is een als in koorts gefluisterd Scherzo. Het
‘Trio estatico’ geeft de twaalf tonen reeks in andere volgorde: f, bes, as, e, c, b, cis,
es, a, d, g, fis, (gis, c). IV Het Adagio appassionato moet als het kerndeel van het
geheele werk beschouwd. Het kopmotief, met de driemaal herhaalde seconde-schrede
e-f, en de triolengroep in het midden van de hoofdgedachte hebben een belangrijk
aandeel in dit Adagio, dat citaten brengt uit vorige deelen. V Het Presto delirando is
een tweede Scherzo. Het eerste deel ervan bevat reeds een tegenstelling, door het
begin van het thema in 3/8sten, het vervolg in duolen of tonen van drie tellen. Het
Trio (Tenebroso) berust op den variant: f, e, c, fis, a, cis, gis, d, es, g, bes, b. Het
wordt na den terugkeer van het Scherzo herhaald. De tweede reprise van het Scherzo
is een doorwerking. VI Het Largo, een treurende epiloog, opent met eenige maten
pizzicato. Dan zet de viool een pathetische melodie in, die eerst zuiver rhythmisch
door de cello, dan
disch door de altviool wordt overgenomen. Na een terugval op den laagsten toon der
cello, hier als b gestemd, en een rustiger episode, een citaat uit ‘Tristan’ (maat 26 en
27), gevolgd door een snellen climax, die weer verebt tot een algemeene pauze, welke
aan het hoogtepunt voorafgaat. Verderop een toespeling op het begin van het derde
deel, dan het rhythme van de pathetische melodie in de cello. Het prachtige slot,
waarbij de instrumenten een voor een zwijgen tot alleen de altviool nog speelt, geeft
een visioen van de eeuwigheid (Polydor 516659/62).
In document
Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl
(pagina 142-149)