• No results found

Wozzeck. De tekst van deze opera is ontleend aan het onvoltooide drama van Georg

In document Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl (pagina 142-149)

Büchner (1813-1837). Berg koos uit de fragmenten 15 tooneelen, die hij bewerkte

en rangschikte. In elk bedrijf worden de scènes onderling verbonden door muziek

tijdens de decor-wisseling. Elk tooneel heeft een strengen muzikalen vorm. I 1 (Suite).

Prelude. Kort trommelgeroffel roept met elementaire kracht de militaire sfeer van

het stuk op. De kapitein laat zich thuis scheren door den soldaat Franz Wozzeck. Hij

maant zijn oppasser: Langzaam, want er ligt nog een heel leven voor je, in minuten

uitgerekend een onoverzienbaar aantal. Pavane. De kapitein wordt triest bij de

gedachten aan zulk een eeuwigheid van verveling. Vandaar zijn lijfspreuk: Een goed

mensch doet alles langzaam. Gigue. Gesprek over weer en wind. Gavotte. De kapitein

berispt zijn oppasser: Wozzeck is niet een goed mensch, want hij heeft een kind

zonder den zegen der kerk. Nu eerst verontschuldigt Wozzeck zich, met een vreemd

toegepasten tekst. De kapitein ergert zich hierover. Air. Wozzeck verklaart nader:

Wij armelui hebben geen geld, maar wel vleesch en bloed. Als ik rijk was, zou ik

graag deugdzaam zijn.

De kapitein sust den soldaat: Wozzeck meent het goed, maar hij denkt teveel.

Wozzeck kan gaan, maar.... langzaam! Pavane. I 2 (Rhapsodie). Buiten snijden

Wozzeck en zijn kameraad Andres riet. Andres zingt een liedje, Wozzeck heeft

hallucinaties: hij meent vervolgers, afgronden, vuur te zien. Zij gaan traag naar de

stad terug. I 3 (Marsch, wiegelied). Militaire muziek nadert. Marie, de moeder van

Wozzeck's kind, kijkt door het raam van haar kamertje naar de soldaten. Zij bewondert

vooral den tamboer-majoor, tot ergernis van haar buurvrouw Margreet. Marie slaat

het venster dicht en zingt een wiegeliedje. Als haar kind ingeslapen is, wacht zij

peinzend op Wozzeck. Deze treedt na eenigen tijd ontdaan binnen er vertelt van zijn

hallucinaties. Hij heeft geen rust en gaat weer heen. De vrouw barst wanhopig uit:

‘O, wij armelui!’. I 4 (Passacaglia met 21 variaties). Wozzeck stormt ontdaan het

studeervertrek van den dokter binnen, die hem als merkwaardig psychiatrisch geval

per dag drie stuiver geeft, om hem te kunnen bestudeeren. De arts verwijt den soldaat,

dat hij zoo hoest: Wozzeck kan zich daartegen best verzetten, want de mensch heeft

een vrije wil. Hield Wozzeck zich aan het diëet van boonen? Weer hoest de arme

man, de dokter berispt hem giftig, waarop de soldaat verontschuldigingen stamelt

en verward praat over zijn hallucinaties. De dokter belooft de toelage van Wozzeck

te zullen verhoogen, wanneer deze zijn idee fixe goed cultiveert, alles voor de

medische wetenschap, de theorie van den dokter en diens onsterfelijken roem om dit

belangwekkend geval. I 5 (Vrij Rondo). In de straat voor het huis van Marie stapt

de tamboer-majoor trots heen

en weer, om op de vrouw indruk te maken. Marie bewondert hem, maar als hij haar

te na komt, stoot zij hem af; later zwicht zij voor zijn gedreig en gaat zij met hem

het huis binnen. 111 (Sonate-vorm). In haar kamertje kijkt Marie, hoe goed haar de

oorbellen staan, die de tamboer-majoor haar gaf. Wozzeck komt thuis, en vraagt

haar, hoe zij aan het sieraad kwam. Zij liegt: gevonden. De soldaat is bezorgd over

het kind, dat zelfs in zijn slaap onrustig is. Hij geeft het geld van den dokter aan de

vrouw en gaat heen. Even voelt Marie zich schuldig, maar dan troost zij zich cynisch:

alles loopt toch op niets uit! II 2 (Phantasie en fuga). De langzame kapitein ontmoet

op straat den haastigen dokter. Zij ergeren zich over elkanders tempo. De dokter

vertelt, hoe druk hij het heeft; dan waarschuwt hij onverbloemd den kapitein, dat

deze aanleg heeft voor een beroerte, en over de gevolgen daarvan weidt hij met

welbehagen uit. De kapitein is ontdaan, zoodat de dokter hem troost: hoe zullen de

menschen om U treuren! Nu raakt de militair weer in zijn humeur: men zal zeggen,

dat hij een goed mensch is geweest! Wozzeck wil langs hen gaan, maar de dokter

roept hem bij zich. De kapitein bespot zijn oppasser: Wozzeck heeft een haast, alsof

hij alle baarden van alle universiteiten moet scheren. En hij plaagt verder: heeft

Wozzeck niet een haar in zijn eetnap gevonden? Nadat de dokter dan nog vraagt, of

de soldaat een aardige vrouw heeft, gaat de arme drommel de toespeling begrijpen

en vraagt hij om ophelderring, die men hem duidelijk geeft. Wozzeck wordt

doodsbleek en stamelt: ik heb niets anders op de wereld. De dokter voelt zijn pols

en stelt hardop de diagnose. De kapitein

tracht zijn oppasser te troosten, dat hij een goed mensch is, maar deze barst uit, liever

dood te zijn, en stormt weg. Nu slaat zijn superieur om: Wozzeck is een hondsvot,

omdat hij wenscht te sterven. II 3 (Largo, d.w.z. het langzame deel van deze

symphonische acte). Marie staat voor de deur van haar woning. Wozzeck komt

ontdaan thuis. Jaloersch bespiedt hij de vrouw, wier roode mond zoo onschuldig

lijkt. Plotseling raast de opgewonden man: ‘Heeft hij daar gestaan?’. Marie verweert

zich: zij kan de menschen de straat immers niet verbieden? Maar Wozzeck houdt

aan, en dan bekent zij schaamteloos, en als Wozzeck haar hand grijpt kijft zij: ‘Raak

mij niet aan; liever een mes in mijn lijf, dan een hand die mij dwingt’. Dof mompelt

Wozzeck: ‘Liever een mes?’. Dan tobt hij: ‘De mensch is een afgrond. Men wordt

duizelig, wanneer men er in ziet.’ II 4 (Scherzo). In den tuin van een herberg dansen

soldaten en boerenvolk een Ländler. Twee aangeschoten handwerkers zingen

jammerlijke liedjes, terwijl Marie en de de tamboer-majoor tusschen de anderen

walsen. Wozzeck bespiedt hen, en gaat treurig op een bank zitten. Als een

dwanghandeling tiert hij, op het rhythme van den Ländler, over de slechtheid van

den mensch. Nadat de dans is afgeloopen zingen de mannen een jagerslied, Andres

lalt een deun. Hij vraagt Wozzeck, waarom deze alleen bij de deur zit, en zijn

kameraad antwoordt: velen zijn bij de deur en weten het niet. Verbitterd, als een

dwaze boetprediker houdt Wozzeck bespiegelingen over het doel van het leven en

een der handwerkers doet hem spottend na. Plotseling staat een nar naast Wozzeck:

hij wil eerst den soldaat opvroolijken, maar is dan

verschrikt over de moordlust in diens oogen. Men danst door. II 5 (Introductie en

Rondo). In het wachtlokaal van de kazerne ronken de soldaten op hun britsen.

Wozzeck ontwaakt, en in zijn verbeelding hoort hij de dansmuziek, ziet hij Marie

en de tamboermajoor ronddraaien, flitst een mes. Ontdaan bidt hij: ‘Leid ons niet in

verzoeking.’ De tamboer-majoor tuimelt dronken het lokaal in; hij pocht op de

bekoorlijkheden van Marie. Andres vraagt hem, over wie hij het heeft en de majoor

verwijst hem naar Wozzeck. De snorrebaard wil den man mee laten drinken, dien

hij bedroog, maar deze fluit slechts hoonend. Zij vechten samen, Wozzeck ligt onder.

Nu fluit de majoor. De overwonnene mompelt: ‘De een na den ander’. III 1 (Inventio

over een thema). In haar kamertje leest Marie het bijbelverhaal van de overspelige

vrouw: zij troost zich met het milde oordeel: ‘Ga heen en zondig niet meer’. Het kind

dringt tegen haar aan; zij schrikt, stoot het van zich, haalt het dan weer aan, en begint

een sprookje te vertellen. Maar zij onderbreekt zichzelf: waarom kwam Franz niet....,

wat staat er over Magdalena? Dan barst zij uit in berouw over haar zonde. III 2

(Inventio over een toon). Op een boschweg bij een vijver wandelen Marie en

Wozzeck. De vrouw wil terug naar de stad, de man beveelt haar te gaan zitten. Zij

gedenken, hoe zij elkander leerden kennen. Wozzeck kust Marie en betreurt, dat hij

haar niet meer mag liefkoozen. Marie verbreekt hun zwijgen: ‘Hoe rood gaat de

maan op!’ en hij antwoordt: ‘Als een bloedig ijzer’. Plotseling raast hij: ‘Ik niet, een

ander niet’ en steekt hij zijn mes in haar hals. Wozzeck vlucht. Het beklemmendste

crescendo, dat ooit geschreven werd, sluit

het tooneel af. III 3 (Inventio over een rhythme). In een herberg dansen meiden,

waaronder Margreet, en kerels een woeste Polka. Wozzeck vuurt hen aan. Hij

overschreeuwt de ontstemde piano met het volkslied: ‘Es ritten drei Reiter wohl an

den Rhein’, maar hij blijft steken voor het woord ‘Todesbahr’ in den regel: ‘Mein

Töchterlein liegt auf der....’. Hij zoekt vergetelheid bij Margreet en vraagt haar, iets

te zingen. Zij zet in: ‘Ins Schwabenland, da mag ich nit’. Ineens ziet zij, dat zijn

rechterhand bebloed is. Wozzeck tracht zich te verontschuldigen, ziet de anderen op

zich afkomen en vlucht. III 4 (Inventio over een zesklank). Op den boschweg bij den

vijver zoekt Wozzeck zijn mes. In zijn waan hoort hij geluiden. Ontzet stoot hij tegen

de doode vrouw, maar schamper herstelt hij zich en hoont: ‘Je hebt je roode halsband

verdiend, net als je oorbellen, met je zonde’. Weer zoekt hij naar het mes, vindt het,

en werpt het in den vijver. Hij wil zich schoon wasschen en wordt door het water

aangetrokken. Op zijn doodskreet snellen de dokter en de kapitein toe. Zij luisteren

naar de nachtelijke geluiden. Angstig roept de kapitein: ‘Snel dokter, snel!’. In een

grootsche treurmuziek (Inventio over een toonaard) klinken herinneringen aan de

muziek, die wij in de voorafgaande tooneelen hoorden. III 5 (Inventio over een

gelijkmatige beweging van achtsten). Voor het huis van Marie doen kinderen een

rondedans. Marie's zoontje rijdt op een stokpaardje. Andere kinderen komen en

schreeuwen tegen het jongetje: ‘Je moeder is dood’. Het knaapje weifelt een oogenblik

en speelt dan door. Lyrische Suite für Streichquartett. I Dit deel is volgens

Schönberg's* twaalf tonen techniek; hier bestaat de reeks uit: f, e, c, a, g, d, as, des,

es, ges, bes, b (c). Zij treedt, met kleine wijzigingen, ook in volgende deelen op,

behalve in IV en VI. Berg zelf heeft het eerste deel genoemd: ‘een lichte Intrada*

op wat volgt’. II Een Rondo op drie thema's. Het eerste is van een lieflijke traagheid,

het tweede heeft iets van een Ländler* (op de toonreeks uit I, doch vierde en tiende

toon van plaats verwisseld), het derde begint speelsch, maar eindigt ‘alsof men een

kind dreigt’, gelijk Berg het typeerde. III Het Allegro misterioso is gebouwd op de

gewijzigde toonreeks, zooals deze in II optrad. Dit con sordino gespeelde

beklemmende stuk, met veel col legno*, is een als in koorts gefluisterd Scherzo. Het

‘Trio estatico’ geeft de twaalf tonen reeks in andere volgorde: f, bes, as, e, c, b, cis,

es, a, d, g, fis, (gis, c). IV Het Adagio appassionato moet als het kerndeel van het

geheele werk beschouwd. Het kopmotief, met de driemaal herhaalde seconde-schrede

e-f, en de triolengroep in het midden van de hoofdgedachte hebben een belangrijk

aandeel in dit Adagio, dat citaten brengt uit vorige deelen. V Het Presto delirando is

een tweede Scherzo. Het eerste deel ervan bevat reeds een tegenstelling, door het

begin van het thema in 3/8sten, het vervolg in duolen of tonen van drie tellen. Het

Trio (Tenebroso) berust op den variant: f, e, c, fis, a, cis, gis, d, es, g, bes, b. Het

wordt na den terugkeer van het Scherzo herhaald. De tweede reprise van het Scherzo

is een doorwerking. VI Het Largo, een treurende epiloog, opent met eenige maten

pizzicato. Dan zet de viool een pathetische melodie in, die eerst zuiver rhythmisch

door de cello, dan

disch door de altviool wordt overgenomen. Na een terugval op den laagsten toon der

cello, hier als b gestemd, en een rustiger episode, een citaat uit ‘Tristan’ (maat 26 en

27), gevolgd door een snellen climax, die weer verebt tot een algemeene pauze, welke

aan het hoogtepunt voorafgaat. Verderop een toespeling op het begin van het derde

deel, dan het rhythme van de pathetische melodie in de cello. Het prachtige slot,

waarbij de instrumenten een voor een zwijgen tot alleen de altviool nog speelt, geeft

een visioen van de eeuwigheid (Polydor 516659/62).

In document Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl (pagina 142-149)