Beethoven bijna bevreemdende bijschrift con amabilita (beminnelijk). Simpel en
mild, aan Haydn herinnerend doch rijper, zet de sonate in en waar het notenbeeld
onrustiger wordt, waarschuwt een herhaaldelijk leggiermente, dat klank en stemming
doorzichtig blijven; slechts enkele donkere schaduwen glijden over dezen rustigen
ochtendstond. Het Allegro molto heeft ondanks de 2/4 maat Scherzosfeer en zelfs
een Trio (Des) ontbreekt niet. De finale bezit de fantasieachtige, bijna bonte structuur
die in de werken van den ouden Beethoven zoo vaak voorkomt. Een plechtig en
somber Adagio gaat over in een diep smartelijk recitatief, dat troostend beantwoord
wordt, waarna een Arioso dolente, een ingehouden klaagzang, even aanzwelt en weer
verebt. Ook hier, als in opus 106, volgt na het rhapsodische een fuga; die van opus
110 is minder imposant doch even genuanceerd als die van opus 106. Het eenvoudige
thema heeft verband met den inzet van het eerste deel (de accenten zijn verlegd).
Wanneer de fuga geëindigd lijkt, hoort men tot zijn verrassing weer het Arioso dolente
en eerst een tweede fuga op de omkeering van het thema der eerste fuga, uitloopend
in een coda, die het slot van het thema imiteerend behandelt, brengt een hymnische
afsluiting.
Opus III in c. De laatste sonate bestaat (als op. 54, 78 en 90) slechts uit twee deelen.
Het Maestoso, waarmee de sonate begint, geeft de smartelijkste dissonanten, die
Beethoven ooit vond, al speelt het accoord (fis, a, c, es) reeds in opus 13 een
lijke, doch zwakker rol. Een zacht dreigende roffel in de bas vormt den overgang
naar het Allegro con brio ed appassionato, waarvan het eerste thema later door
Schubert in zijn lied ‘Der Atlas’ werd overgenomen, met weglating van Beethoven's
dramatischen triool-aanhef. De tekst van dit lied kan, gelijk voor het eerste deel van
de negende symphonie*, als motto dienen. Hier zet de titanische strijd in, die na
enkele maten een verrassend rustpunt lijkt te vinden, doch dan opnieuw losbarst en
zijn eerste hoogtepunt bereikt in de geweldige sprongen van de rechterhand; direct
daarop komt de verademing van het troostende tweede thema in majeur. Doch telkens
weer over-heerscht de Atlas-melodie en later klinkt het tweede thema somber in de
bas, nu eveneens in mineur. In kreunende accoorden op de zwakke
maatdeeleneindigtdeonbesliste strijd. Het Adagio molto semplice e cantabile opent
met een Arietta, die in hemelschen eenvoud een onzegbaar teer geluk oproept. Doch
dit geluk is eerst nog slechts belofte. In de zich steeds meer versnellende variaties
groeit het verlangen naar deze gelukzaligheid, die eerst uiteindelijk, na het overwinnen
van moedeloosheid verworven wordt. Een kristallijnen triller en zachte tremoli in
den discant maken tegen het einde het oorspronkelijke thema tot een apotheose van
vredig geluk, een wonderlijk verheven episode, die met enkele snelle accoorden
afsluit.
Strijkkwartetten.
De zes kwartetten uit opus 18, nog merkbaar onder invloed van Haydn en Mozart,
werden geschreven tusschen de eerste en tweede symphonie (1799-1801). De volgorde
van de nummering klopt niet met die van
het ontstaan, doch daar in het zestal geen duidelijke ontwikkeling is te bespeuren
laten wij deze zaak voor wat zij is. Alleen moet vermeld, dat nr. 1 in F reeds in 1799
was geschreven, doch dat Beethoven een jaar later aan zijn vriend Amenda verzocht:
‘Geef je (afschrift van mijn) kwartet niet verder door, want ik heb het veranderd,
daar ik eerst nu goed weet hoe een kwartet te schrijven, zooals je wel zien zult,
wanneer je het ontvangt’. Voor het overige maken wij slechts enkele opmerkingen
over het eerste zestal. Over het Adagio uit nr. 1 in F berichtte Amenda: ‘Toen
Beethoven zijn bekend strijkkwartet in F gecomponeerd had, speelde hij zijn vriend
het prachtige Adagio voor en vroeg hem, wat hij zich daarbij had gedacht. Het
antwoord was: het heeft voor mij het afscheid van twee gelieven geschilderd. Wel,
hernam Beethoven, ik heb daarbij gedacht aan de grafscène uit Romeo en Julia’. Dit
wordt bevestigd door een onvoltooide schets van dit Adagio, waarbij Beethoven
noteerde ‘Les derniers soupirs’. (Col. L 1842-4). No. 2 in G heeft den bijnaam
‘Complimenteer-kwartet’ om het karakter van het eerste deel en het daarin
overheerschende hoofdthema, waarmee het inzet (Col. L 1909-11). In nr. 3 in D treft,
dat hier het zuiverst de stijl van het strijkkwartet* is bereikt, daar de eerste viool hier
niet meer de voorkeur heeft. Het is ook het meest lyrische van het eerste drietal (Col.
L 1912-14). Nr. 4 in c is van het half dozijn het eenige in mineur; het heeft een breeder
allure, smartelijker accenten en is zwaarmoediger, afgezien van het idyllische Scherzo,
zoodat het in opus 18 geïsoleerd staat (Col. L 1845-7). No. 5 in A is een echt
concert-kwartet, met zijn
moedigen inzet, de solo-effecten in de variaties van het Andante en de speeldrift van
de finale (Col. D 1659-62). No. 6 in Bes is het rijkst aan tegenstellingen; het Allegro
heeft een brillant, spontaan blij karakter, het Adagio wekt diepere gevoelens, het
Scherzo brengt een muzikanteske uitgelatenheid. Een Adagio, dat de finale inleidt,
heeft het opschrift ‘La Malinconia’ (De zwaarmoedigheid); in dit sombere stuk, met
zijn ingehouden dramatische voorslagen, wordt het thema voorbereid van het vroolijke
Allegretto, een snelle Weensche wals, die onverwacht inzet, zoodat dit geestig effect
verwant is aan het begin van de finale der eerste symphonie, hoewel de overgang in
het kwartet minder overrompelend aandoet (Col. L 1915-7).
Opus 59 bestaat uit drie kwartetten, bijgenaamd de Russische, omdat zij opgedragen
zijn aan graaf Rasoemowski; bovendien zijn er enkele Russische volkswijsjes in
verwerkt. Reeds uit de cello-melodie, waarmee no. 1 inzet, hoort men den breederen,
rijperen trant, waardoor opus 59 zich onderscheidt van opus 18. Hoe hebben
Beethoven's tijdgenooten moeite gehad met dezen nieuwen stijl; de beroemde cellist
Romberg vertrapte zijn partij als een ‘onwaardige mystificatie’ en vooral het Scherzo
van no. 1, met zijn zuiver rhythmische melodie op een toon (fundament van het stuk)
en in sonate-vorm, dus zonder trio, werd bespot; zelfs het smartelijke Adagio kon
de ongeloovige Thomassen niet overtuigen. Dit langzame deel eindigt met een groote
cadens van de eerste viool, uitloopend in een triller, waaronder de cello als eerste
thema van de finale een Russisch volkswijsje inzet. (Col. L 1837/41). De twee andere
kwartetten uit opus 59 weken minder van
het toen gangbare af. Bij no. 2 in e moet genoteerd, dat het Adagio Beethoven inviel
‘toen hij eens naar den sterrenhemel tuurde en aan de harmonie der sferen dacht’ en
dat het vijfdeelig Scherzo (A B A B A,) als trio B (maggiore) een fugato geeft over
een Russische volksmelodie, dezelfde die Moessorgski* in de kroningsscène van
‘Boris Godoenof’ gebruikte (Col. L. 1856/9). No. 3 in C wordt om het karakter van
het eerste deel met zijn straffe rhythmen het ‘Heldenkwartet’ genoemd. Het
romance-achtige Andante, met bijna voortdurende pizzicati van de cello, wordt niet
door een Scherzo, doch door een sierlijk Menuet gevolgd. De ernstige finale plaatst
in den sonatevorm een fuga en een dubbelfuga. (Col. 1860/3).
Opus 74 in Es dankt zijn bijnaam ‘Harpkwartet’ aan de pizzicati in het eerste deel.
Kan men het drietal van opus 59 vergelijken met de heroische derde en vijfde
In document
Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl
(pagina 107-111)