• No results found

Het werk stelt hooge technische eischen, waaraan echter alle schijn van virtuositeit vreemd is. Het Moderato cantabile molto espressivo heeft bovendien het voor

In document Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl (pagina 107-111)

Beethoven bijna bevreemdende bijschrift con amabilita (beminnelijk). Simpel en

mild, aan Haydn herinnerend doch rijper, zet de sonate in en waar het notenbeeld

onrustiger wordt, waarschuwt een herhaaldelijk leggiermente, dat klank en stemming

doorzichtig blijven; slechts enkele donkere schaduwen glijden over dezen rustigen

ochtendstond. Het Allegro molto heeft ondanks de 2/4 maat Scherzosfeer en zelfs

een Trio (Des) ontbreekt niet. De finale bezit de fantasieachtige, bijna bonte structuur

die in de werken van den ouden Beethoven zoo vaak voorkomt. Een plechtig en

somber Adagio gaat over in een diep smartelijk recitatief, dat troostend beantwoord

wordt, waarna een Arioso dolente, een ingehouden klaagzang, even aanzwelt en weer

verebt. Ook hier, als in opus 106, volgt na het rhapsodische een fuga; die van opus

110 is minder imposant doch even genuanceerd als die van opus 106. Het eenvoudige

thema heeft verband met den inzet van het eerste deel (de accenten zijn verlegd).

Wanneer de fuga geëindigd lijkt, hoort men tot zijn verrassing weer het Arioso dolente

en eerst een tweede fuga op de omkeering van het thema der eerste fuga, uitloopend

in een coda, die het slot van het thema imiteerend behandelt, brengt een hymnische

afsluiting.

Opus III in c. De laatste sonate bestaat (als op. 54, 78 en 90) slechts uit twee deelen.

Het Maestoso, waarmee de sonate begint, geeft de smartelijkste dissonanten, die

Beethoven ooit vond, al speelt het accoord (fis, a, c, es) reeds in opus 13 een

lijke, doch zwakker rol. Een zacht dreigende roffel in de bas vormt den overgang

naar het Allegro con brio ed appassionato, waarvan het eerste thema later door

Schubert in zijn lied ‘Der Atlas’ werd overgenomen, met weglating van Beethoven's

dramatischen triool-aanhef. De tekst van dit lied kan, gelijk voor het eerste deel van

de negende symphonie*, als motto dienen. Hier zet de titanische strijd in, die na

enkele maten een verrassend rustpunt lijkt te vinden, doch dan opnieuw losbarst en

zijn eerste hoogtepunt bereikt in de geweldige sprongen van de rechterhand; direct

daarop komt de verademing van het troostende tweede thema in majeur. Doch telkens

weer over-heerscht de Atlas-melodie en later klinkt het tweede thema somber in de

bas, nu eveneens in mineur. In kreunende accoorden op de zwakke

maatdeeleneindigtdeonbesliste strijd. Het Adagio molto semplice e cantabile opent

met een Arietta, die in hemelschen eenvoud een onzegbaar teer geluk oproept. Doch

dit geluk is eerst nog slechts belofte. In de zich steeds meer versnellende variaties

groeit het verlangen naar deze gelukzaligheid, die eerst uiteindelijk, na het overwinnen

van moedeloosheid verworven wordt. Een kristallijnen triller en zachte tremoli in

den discant maken tegen het einde het oorspronkelijke thema tot een apotheose van

vredig geluk, een wonderlijk verheven episode, die met enkele snelle accoorden

afsluit.

Strijkkwartetten.

De zes kwartetten uit opus 18, nog merkbaar onder invloed van Haydn en Mozart,

werden geschreven tusschen de eerste en tweede symphonie (1799-1801). De volgorde

van de nummering klopt niet met die van

het ontstaan, doch daar in het zestal geen duidelijke ontwikkeling is te bespeuren

laten wij deze zaak voor wat zij is. Alleen moet vermeld, dat nr. 1 in F reeds in 1799

was geschreven, doch dat Beethoven een jaar later aan zijn vriend Amenda verzocht:

‘Geef je (afschrift van mijn) kwartet niet verder door, want ik heb het veranderd,

daar ik eerst nu goed weet hoe een kwartet te schrijven, zooals je wel zien zult,

wanneer je het ontvangt’. Voor het overige maken wij slechts enkele opmerkingen

over het eerste zestal. Over het Adagio uit nr. 1 in F berichtte Amenda: ‘Toen

Beethoven zijn bekend strijkkwartet in F gecomponeerd had, speelde hij zijn vriend

het prachtige Adagio voor en vroeg hem, wat hij zich daarbij had gedacht. Het

antwoord was: het heeft voor mij het afscheid van twee gelieven geschilderd. Wel,

hernam Beethoven, ik heb daarbij gedacht aan de grafscène uit Romeo en Julia’. Dit

wordt bevestigd door een onvoltooide schets van dit Adagio, waarbij Beethoven

noteerde ‘Les derniers soupirs’. (Col. L 1842-4). No. 2 in G heeft den bijnaam

‘Complimenteer-kwartet’ om het karakter van het eerste deel en het daarin

overheerschende hoofdthema, waarmee het inzet (Col. L 1909-11). In nr. 3 in D treft,

dat hier het zuiverst de stijl van het strijkkwartet* is bereikt, daar de eerste viool hier

niet meer de voorkeur heeft. Het is ook het meest lyrische van het eerste drietal (Col.

L 1912-14). Nr. 4 in c is van het half dozijn het eenige in mineur; het heeft een breeder

allure, smartelijker accenten en is zwaarmoediger, afgezien van het idyllische Scherzo,

zoodat het in opus 18 geïsoleerd staat (Col. L 1845-7). No. 5 in A is een echt

concert-kwartet, met zijn

moedigen inzet, de solo-effecten in de variaties van het Andante en de speeldrift van

de finale (Col. D 1659-62). No. 6 in Bes is het rijkst aan tegenstellingen; het Allegro

heeft een brillant, spontaan blij karakter, het Adagio wekt diepere gevoelens, het

Scherzo brengt een muzikanteske uitgelatenheid. Een Adagio, dat de finale inleidt,

heeft het opschrift ‘La Malinconia’ (De zwaarmoedigheid); in dit sombere stuk, met

zijn ingehouden dramatische voorslagen, wordt het thema voorbereid van het vroolijke

Allegretto, een snelle Weensche wals, die onverwacht inzet, zoodat dit geestig effect

verwant is aan het begin van de finale der eerste symphonie, hoewel de overgang in

het kwartet minder overrompelend aandoet (Col. L 1915-7).

Opus 59 bestaat uit drie kwartetten, bijgenaamd de Russische, omdat zij opgedragen

zijn aan graaf Rasoemowski; bovendien zijn er enkele Russische volkswijsjes in

verwerkt. Reeds uit de cello-melodie, waarmee no. 1 inzet, hoort men den breederen,

rijperen trant, waardoor opus 59 zich onderscheidt van opus 18. Hoe hebben

Beethoven's tijdgenooten moeite gehad met dezen nieuwen stijl; de beroemde cellist

Romberg vertrapte zijn partij als een ‘onwaardige mystificatie’ en vooral het Scherzo

van no. 1, met zijn zuiver rhythmische melodie op een toon (fundament van het stuk)

en in sonate-vorm, dus zonder trio, werd bespot; zelfs het smartelijke Adagio kon

de ongeloovige Thomassen niet overtuigen. Dit langzame deel eindigt met een groote

cadens van de eerste viool, uitloopend in een triller, waaronder de cello als eerste

thema van de finale een Russisch volkswijsje inzet. (Col. L 1837/41). De twee andere

kwartetten uit opus 59 weken minder van

het toen gangbare af. Bij no. 2 in e moet genoteerd, dat het Adagio Beethoven inviel

‘toen hij eens naar den sterrenhemel tuurde en aan de harmonie der sferen dacht’ en

dat het vijfdeelig Scherzo (A B A B A,) als trio B (maggiore) een fugato geeft over

een Russische volksmelodie, dezelfde die Moessorgski* in de kroningsscène van

‘Boris Godoenof’ gebruikte (Col. L. 1856/9). No. 3 in C wordt om het karakter van

het eerste deel met zijn straffe rhythmen het ‘Heldenkwartet’ genoemd. Het

romance-achtige Andante, met bijna voortdurende pizzicati van de cello, wordt niet

door een Scherzo, doch door een sierlijk Menuet gevolgd. De ernstige finale plaatst

in den sonatevorm een fuga en een dubbelfuga. (Col. 1860/3).

Opus 74 in Es dankt zijn bijnaam ‘Harpkwartet’ aan de pizzicati in het eerste deel.

Kan men het drietal van opus 59 vergelijken met de heroische derde en vijfde

In document Casper Höweler, X-Y-Z der muziek · dbnl (pagina 107-111)