• No results found

Hier woonde Hamet de Abenceraag en de toren was zijn eenig bezit. De toren rees als een roede blcemestengel op de heuvelhelling, de hooge zaal was als de

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 110-113)

roomblanke bloem van dien stengel en stengel en bloem, slanke toren, waren Hamet

gelaten na de ongenade, die gezonken was over de zijnen. Zijn vader, zijn

grootvader, zijne broeders en neven, zijne verdere verwanten, zij waren onthoofd

in de toovertentzaal der Alhambra, door Aboe-Abdallah's vader. Hun geslacht was

uitgemoord, vernietigd. Hamet alleen was gespaard, vergeten misschien, hij toen

een knaap, een kind, gered, verborgen door een trouwe voedster. Alle hunne

burchten en bezittingen waren verbeurd verklaard: deze toren, niet geacht,

domeinloos, scheen vergeten te zijn als het kind was vergeten. ELZAGALhad niet

wreeder willen zijn dan zijn broeder geweest was, in de hoop op volksgunst.

Aboe-Abdallah liet den jongen Hamet er wonen als hij wilde... Soms verdween de

jonge Abenceraag, bleef de toren gesloten, voor maanden... De huislui, die woonden

omrond, waren bang voor den toren en spraken van tooverij. Groene lichten, des

nachts, dansten,

baar door de ramen, de zaal door. Snerpend lachen werd gehoord. De jonge Hamet

heulde met de machten der hel, orn de zijnen te wreken. Zijn donkere oog ontpriemde

de straal, die ziek maakt en doet verkwijnen, de booze blik, die ongeluk aanbrengt.

Moeders dekten hare kinderen in heure sluiers als hij voorbij ging, de jonge, slanke,

wonderschoone man. Herders bezwoeren hun vee, als hij naderde, opdat hij het

niet zoû betooveren. Maar vrouwen, hoe angstig toch ook, blikten steelsch naar

hem uit, boven den sluierdoek. Maagden sidderden, als hij glimlachte in hare richting.

Want hij was meer dan een toovenaar, hij was de Verleider. Hij was niet te weêrstaan

als hij wilde. Zijn purperen glimlach, zijn donkere blik lokten mede, in de schemering,

naar de grotten, waar de varens koele bedden spreidden van buigzame groene

waaiers... Zijn stem omspande met gouden boeien. Zijn lied voerde meê wie hij

wilde, waarheen hij wilde. Zijn luit liet stil staan wie vluchtte. Hij was schoon als een

donkere engel. De vrouwen, die hij bezeten had, vergaten nooit zijn kus, zelfs al

geeselden haar heure mannen en broeders. De maagden gehoorzaamden aan zijn

wensch en wierpen zich dan in de Darro, gelukzalig in herinnering en dood. Het

paradijs bloeide in zijn blik. De groote zaligheid gloeide in zijn glimlach. In den kluister

zijner omhelzing regenden rozen en zegenden vlammen over wie zich hem gegeven

had.

Hij, eenzaam, ging zijn weg. Hij mengde niet met de ridders en hij haatte zoowel

ELZAGALals Aboe-Abdallah, broeder en zoon van den moordenaar zijns geslachts.

Hij hield zich ver van den oorlog en wie heerschte in de Alhambra deerde hem niet.

In den toren, dien men hem gelaten had, uit medelijden, uit berekening, uit

achteloosheid, uit vrees, had hij in de grootste vaas van email de gouden dinaren

gevonden. Nauwlijks spilde hij van dien schat. De oude voedster - een heks, zeide

men - en die beneden in den toren woonde, ontving voor hem van de omwonende

huislui wat noodig was om te leven. En meer, naar het scheen, ontving Hamet van

de vele toovenaars, die woonden hier en daar, in eenzame torens als de zijne, op

weg toe naar Toledo, stad van geheim

en tooverij. Want de engelschoone, donker-oogige, purper lachende Verleider, hij

ging in plooiende burnoes van purperzijde uit Damascus en aan zijn tulband van

goudige mousseline spritste de juweelen vederspriet, die alleen een vorst recht

heeft te dragen. De sikkel van zijn sabel was, zeide men, van louter vlam, als het

zwaard van Gabriël, maar in alle gevalle vlamde de scheede van schitterend

gesteent. En aan zijn vinger straàlde een drop van geronnen bloed schichten uit,

waarmeê hij kon dooden, zoo dat hij geen dolk van noode had.

Hij voerde vrouwen mede, in de betooverende nachten, in zijne eigene betoovering.

Zij lieten zich mede voeren, zelfs al vreesden zij voor verzenging tot asch in zijn

kus. Hij voerde de vrouwen mede... Niet alléen de dochteren der huislui, en hunne

vrouwen, wier armen, gebronsd van de zon, roken naar veldgeur en melk. Ook der

edelen dochteren en vrouwen lokte hij uit het geheim heurer harems, stiet ze dàn

van zich af, tot ze stierven. Man van liefde, wilde hij zijn engel van wraak. De edelen,

de Zegris, de Gomeres, de vijanden vanZIJNvernietigd geslacht, trof hij in hunne

teederheden, verborgen, want steeds in de nachten. Zij wisten niet waardoor hunne

geliefden stierven, als omsponnen met tooverij, hunne favorieten en slavinnen en

nauw huwbare kinderen. Een brandende waai uit woestijn scheen te zengen. Een

koorts scheen te heerschen. Maar zij wisten met waar die blaking, dat vuur in school.

En ongestraft ging hij tusschen hen door, purper lachend, donker oogig, engelschoon,

gehaat, gevreesd, maar ongeroerd...

In zijn vierkanten toren toefde Hamet, de Verleider; hij lag over zijne kussens en

hij dacht na. De oude voedster, dien morgen, eindelijk, had hem boodschap gebracht,

boodschap, waarop lang hij reeds wachtte. De oude voedster bracht hem boodschap

van eene oude Berbersche vrouw uit het gevolg van Morayma, de dochter Ali-Atars,

de sultane van Aboe-Abdallah. De oude Berbersche vrouw verwittigde Hamet den

Abenceraag, dat, dien middag, tegen avondschemering de Zuidelijke achterdeur

van het Generalife, het vorstelijk zomerverblijf, op een kier zoû staan...

Hamet wist, dat, dien zomer, het Generalife niet betrokken geworden was. Om de

beroering dier tijden, om de onzekerheid van iederen dag, hadden de vorst en zijne

moeder en hun hof - sedert zoo kort pas de Alhambra in getogen - den Burcht niet

meer verlaten. De Alhambra kon versterkt worden en lag tevens in de onmiddellijke

bescherming der Forteres. Het Generalife was een lusthof, alleen te genieten in

tijden van vrede.

Hamet dacht na. Eindelijk dan, eìndelijk, had Morayma toe gegeven aan zijn drang

hem te zien van oog tot oog, in het geheim. Eindelijk dan, eindelijk scheen zij te

bezwijken voor de verleiding van zijn stem en zijn wil. Hoe vele nachten niet zong

hij zijn verleiderslied onder haar ramen, van waar zij hem eerst niet had willen achten,

maar toen hem had toe geroepen te gaan... Omdat zij hem vreesde... Maar vrees

ontsproot uit liefde en eindelijk dan, eindelijk, zoû hij haar dat avondschemeren zien.

Hij had haar váak gezien, zilver omsluierd, in haar draagstoel, tusschen de

Numidische wachten en omstuwd door de bleeke eunuchen. Hij had haar éens

gezien, ongesluierd: het was geweest bij Loxa, waar hij toefde uit booze

nieuwsgierigheid, zonder zich in den krijg te mengen, om te weten wie winnen zoû:

de Christenhond, dien hij haatte of de Moorsche hond, dien hij haatte. Zij had toen,

met de uittocht van Aboe-Abdallah uit de bezweken stad, gereden achter haar Heer

als een knaap, schrijlings te paard, ongesluierd, een rood kapje op hare zwarte

lokken. Hij had haar toen heelemaal gezièn, haar slank lichaam, haar blank gelaat.

Hij had haar zeer schoon gevonden en wat hij wilde, was onuitroeibaar in hem vast

geschoten. Hij wilde, wilde haar verleiden, de geliefde vrouw van den zoon des

Moordenaars; hij wilde zich wreken nu ook op haar, de moeder van des Moordenaars

kleinzoon, opdat hij des Moordenaars geheele nakomelingschap zoû bezoedelen,

in eeuwigheid van dagen... En zijn wraak zoû hem dùbbel heerlijk zijn, omdat zij

schoon was, Morayma...

Vast van wil, had hij gesmeekt, gesmacht onder haar raam. Om haar te verleiden,

om zijn wraaklust, brandend in hem als een vuur, had hij gezongen als een

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 110-113)