blauwe hemden, tusschen de
enge straten der vaal en veel kleurig gekalkte huizen. Hare donkere oogen
bepeinsden melancholiek de dochter Ali-Atars, óver den sluierdoek heen. Hare
groote, koperen oorringen, hare lange, kralen snoeren, hare enkelbanden vingen
korte glansjes in het duisteren der schaduw... De nacht viel over hare berustigde
silhouetten en zij verdwenen, de voeten sleepende, tusschen de donkerende, zich
vernauwende sloppen...
En de mannen spraken als zij. Maar zij, de mannen, dachten àllen Morayma
schuldig. De kooplui en wisselaren, de pottebakkers en mozaïekleggers, zij dachten
àllen Morayma schuldig en als de edelen voorbij gingen, in hunne groene, gele of
paarse mantels, weken zij eerbiedig terug en fluisterden van Hamet den Abence-raag
en dat hij onvindbaar was en zij allen, die edelen, hem haatten, de een om zijn
eigene vrouw, de ander om zijne eenige dochter, de derde om een geliefde slavin.
Om àllen, die Hamet verleid had... Om àllen, die zich gedood hadden om den
Verleider...
Nu zoû de volgende dag het Godsgericht plaats hebben, op het plein voor de
Moskee, tusschen Burcht en Forteres. Sedert hoe vele jaren had er geen Godsgericht
plaats gehad...? De oudsten konden het zich niet herinneren. Zoo zelden had een
Godsgericht plaats... Zoo zelden beslisten de rechters niet... Maar nu, nu de koning
zèlve de Beschuldiger was, en zijne eerste vrouw de Beschuldigde... Nu, nu beiden
verklaard hadden, dat zij bereid waren de vijf eeden te zweren... Nu, dat dus, zoo
het geding vervolgd werd, meineed zèker gepleegd zoû worden - om welke
geheimzinnige kracht! - door de eene of door den ander!
Nu zoû het Godsgericht plaats hebben... Nu zoû Allâh zelve zich uit spreken... Er
zoû geen twijfel zijn... Morayma had geen ridders gekozen... Geene ridders voor
Morayma boden zich aan. Zij was schuldig. In het krijt, op het Moskee-plein, zouden
de twee Zegris, de twee Gomeres binnen rijden, de heraut zoû hèl roepen; de vier
ridders zouden wachten en te vergeefs... en dan, dan zoû Allâh zich hebben uit
gesproken... zoû Morayma schuldig worden verklaard... zoû zij met haar boel, maar
onvindbaar bleef die, worden onthoofd... of gesteenigd... of verbrand... Dat alles
zoû morgen gebeuren.
En het te bedenken gaf ontroering tusschen de Mooren van Granada. Lag die nacht,
die gure, wind-omgierde nacht de stad ook als omhuiverd van toover gebogen in
haar dal, hare dommen en koepelen vaag wit onder wind-doorveegde wolklucht,
hare minaretten naaldenspits gericht naar de telkens verlorene starren, die dageraad
daagde de wreede, werkelijke dag... De menigte maakte zich den slotweg op,
stroomde hooger den heuvel omhoog, verdrong zich ter alle zijden des pleins. Het
was afgezet met piekeniers en met paardenvolk maar de wallen wemelden van
menigte, de Forteres wemelde van soldaten, de Alhambra-tinnen en tuinen wemelden
van alle de burchtbewoners. Uit alle torenramen verdrongen zich de gesluierde
vrouwegezichten. In de Moskee waren reeds de priesters gegaan, rond den
opperpriester heen, om de noodige gebeden te zeggen... Midden op het plein
vierkantte het zwart behangen schavotsel als een breede estrade van rouw. Er
zaten de rechters op kussenzetels om heen en nu...
Trad uit de opene poort der Alhambra de koning, Aboe-Abdallah, tusschen den
Vizier Joezoef en zijne grootofficieren. Hij zag ziek en bleek en mager; zijn ambere
tint was vervaald van leed en hij leek een oudere man dan hij een week geleden
allen zijn onderdanen toe was geschenen. Men geleidde hem in statie naar zijn
kussenzetel en hij zonk neêr, als moê... De Ongelukkige... de Ongelukkige, prevelde
de menigte rondom. Ja, kòning was hij nu, onbetwist, maar meer dan koning was
hij de Ongelukkige... Zijn kleine zoon steèds gijzelaar; zijne geliefde vrouw hem
ontrouw... Daar werd zij de poort uit geleid... Zij was geheel gehuld in dunne, zwarte
sluiers, zij was geheel onzichtbaar in zwart waas over waas; zelfs hare oogen waren
niet te zien door de zwarte sluiers heen... Rondom haar gingen de reuzige,
Numidische wachten, waar tusschen zij, zoo klein, als verdween en weenende en
weeklagende volgden de oude, Berbersche vrouwen... En achter de kleine, zwart
overwaasde Beschuldigde verscheen nu Aïscha, tusschen hare vrouwen, wachten,
gevolg en zette zich op kussenzetel naast haar zoon. Maar de Beschuldigde zelve,
zij werd de treden van het zwart behangen schavotsel op geleid en hoog,
zeer zichtbaar voor allen, zat zij in het midden dier estrade van rouw, alleen, zonder
vrouwen, zonder wacht, zat zij alleén, een donkere, roerlooze schim...
Aboe-Abdallah, toen hij haar zag, doorvoerde een schok van smart. Het was hem
op eenmaal of hij nù wist, dat zij onschuldig was. Van waar hem die wetenschap
kwam, zoû hij niet kunnen zeggen, maar hij wist, hij wist, dat zij onschuldig was...
Terwijl hij, in zijn purperen mantel op zijn divan, aan zijn hoofdwrong de bejuweelde
vederspriet, koning, op zag naar het zwarte schavot, waarop zijn beminde vrouw
zat, die hij beschuldigd had, wist hij, dat zij onschuldig was... En hij voelde zich met
lamheid geslagen om òp te rijzen en hen allen te zeggen: zij is onschuldig... Zij is
onschuldig... Om haar te voeren, hijzelve, de estrade af en te bevelen, dat men haar
doste in feestgewaad, opdat zij aan zijne zij zoû zitten... Wie zoû hem ook hebben
willen gelooven...? Het mompelende, morrende volk rondom geloofde, dat zij was
schuldig... Aïscha, misschien, meende, dat zij onschuldig was, meénde het, zoo als
hij het wist... En hij voelde zich met lamheid geslagen en hij rees niet op... Hij bleef
in eén gezakt zitten, in zijn purperen mantel, op zijn kussens... De Ongelukkige, de
Ongelukkige, mompelde men om hem rond. En waarlijk, hij was de Ongelukkige...
In de grelle winterzon, in den guren winterwind verfelde de veelheid der helle kleuren.
Tegen den schellen hemel, Noordewindblauw, stonden de helroode torens op,
vierkant, van Burcht en Forteres. Zij waren nu rood als koraal en als bloed: zij
bloedden aan tegen het straffe blauw van den hemel. De wind scheurde alle
wazigheid wég en tusschen de roode Forteres, rooden Burcht, zwartte de vlak van
rouw, het zwarte schavot met de zwarte vrouw... Om haar de opgehelderde kleuren,
de felkleurige bontheid van al die menschen, als met helle vlakken gespat in het
rond... Om den schel rood scharlaken koning, de wijde mantels der Edelen, gloeiend
als bloemen, dat groen en blauw en paars en geel; om de violette vorstin bloeiende
ook het geel en het paars en het blauw en het groen harer vrouwen en hovelingen,
het geflikker der wapenen om het afgezette plein, het vlakkelen der
gende menigte: plotseling àl het wit, al het blinkende wit van de priesters, die uit
traden donkere Moskee-poort. In het grelle licht, in den wreeden wind werd elke
kleur als een eigen ding, zichtbaar deel van een veelvoudig geheel, of dat geheel
een mozaïek was, niet anders dan het mozaïek, dat ginds om de donkere
Moskeepoort zich rondde of zich rijde onder aan de Moskee-muur...
De witte priesters zetten zich ter zijde der rechters en vermarmerden in
roerloosheid rondom hun bonte emailkleur. Maar voor de Moskee reed aan de
heraut, tusschen zijn bazuiners, wier trompetten schetterden. En hij riep luide uit
van het geding en van het Godsoordeel, dat zoû geschieden. Hij schitterde het felst
in de wreede zon; hij schitterde van veel fel-wreede kleuren, die waren te tellen,
zoo duidelijk, aan zijn te paard op gerichte figuur... En toen hij geroepen had, met
een wreed schelle stem, zonk een zwijgen neêr en was hoorbaar de wind, die gierde
om de torens en over het plein. En de zwarte sluiers, boven op het rouwschavot,
fladderden om de roerloos gezetene vrouw.
Maar plotseling brak weêr de menigte rondom los in luid stemmegedruisch. Uit
de Forteres, tegen over de Alhambra, waren vier ruiters voor gereden. Zij waren de
twee Zegris en de twee Gomeres, de voorvechters van den Beschuldiger, die de
koning zelve, die Aboe-Abdallah was. Zij reden plechtig voor, hunne rossen waren
vier gitzwarte Andaluzische hengsten. Zij droegen een antieke, gouden rusting; zij
droegen goudlakensche wapenrokken, gespleten over hun rusting; zij droegen
antieke helmen met vele pluimen en over hunne schilden waren twee bloedige
zwaarden geschilderd, en een devies: Voor de waarheid zullen wij strijden... Hunne
verschijning wekte nieuwsgierigheid: men rekte zich en reikte om de vier ridders te
zien, het was of men vier ridders uit een legende zag aan rijden te midden der
werkelijkheid. Zij waren als figuren uit een kijkspel, minstens een steekspel; zij
wekten belang om hunne antieke uitrusting, zoo prachtiglijk, zoo schitterend, zoo
goùd in het grelle licht en hunne kromme klingen schenen zeer breed, zeer zwaar,
zeer schitterend, als de sabels van legende-sultans. Het volk vergat eén oogenblik,
dat dit
ernst was: een Godsgericht, dat zich voor bereidde. Moeders hieven hunne kinderen
op om hen de voorvechters te doen bewonderen: er werd getrapt, gevloekt, geduwd,
om beter te zien...
Maar op zijn divan schrikte Aboe-Abdallah... Hij had de voorvechters aan zien
rijden als in een droom, en ademloos... Voor hem echter, uit der edelen schaar, die
zijne kussens dicht omringde, maakten twee jongelieden zich los en wierpen zich
voor zijn zetel. En zij wrongen de handen op naar den vorst en smeekten voor
Morayma te strijden.
- Wij zijn de zonen Ali-Atars! riepen zij beiden. O vorst, wij zijn de zonen des
Leeuws, die viel bij Lucena! Wij streden met u, voor Loxa! Laat Zeïd en Noerredin
voor hunne zuster strijden! Aboe-Abdallah, zij is onschuldig! Morayma, onschuldig
is zij! Wij zullen strijden, ieder van ons, tegen twée uwer ridders! Ik, tegen de Zegris
twee... IK, tegen de twee Gomeres!! O, vorst, laat ons! Want wij verlietenELZAGALS
In document
Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl
(pagina 148-153)