• No results found

Zoo praatten tusschen elkaâr de hare kruiken vullende vrouwen en heupen wiegelende onder de amforelast op heur haar-kroon, slipten zij, in de slanke, lange,

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 148-153)

blauwe hemden, tusschen de

enge straten der vaal en veel kleurig gekalkte huizen. Hare donkere oogen

bepeinsden melancholiek de dochter Ali-Atars, óver den sluierdoek heen. Hare

groote, koperen oorringen, hare lange, kralen snoeren, hare enkelbanden vingen

korte glansjes in het duisteren der schaduw... De nacht viel over hare berustigde

silhouetten en zij verdwenen, de voeten sleepende, tusschen de donkerende, zich

vernauwende sloppen...

En de mannen spraken als zij. Maar zij, de mannen, dachten àllen Morayma

schuldig. De kooplui en wisselaren, de pottebakkers en mozaïekleggers, zij dachten

àllen Morayma schuldig en als de edelen voorbij gingen, in hunne groene, gele of

paarse mantels, weken zij eerbiedig terug en fluisterden van Hamet den Abence-raag

en dat hij onvindbaar was en zij allen, die edelen, hem haatten, de een om zijn

eigene vrouw, de ander om zijne eenige dochter, de derde om een geliefde slavin.

Om àllen, die Hamet verleid had... Om àllen, die zich gedood hadden om den

Verleider...

Nu zoû de volgende dag het Godsgericht plaats hebben, op het plein voor de

Moskee, tusschen Burcht en Forteres. Sedert hoe vele jaren had er geen Godsgericht

plaats gehad...? De oudsten konden het zich niet herinneren. Zoo zelden had een

Godsgericht plaats... Zoo zelden beslisten de rechters niet... Maar nu, nu de koning

zèlve de Beschuldiger was, en zijne eerste vrouw de Beschuldigde... Nu, nu beiden

verklaard hadden, dat zij bereid waren de vijf eeden te zweren... Nu, dat dus, zoo

het geding vervolgd werd, meineed zèker gepleegd zoû worden - om welke

geheimzinnige kracht! - door de eene of door den ander!

Nu zoû het Godsgericht plaats hebben... Nu zoû Allâh zelve zich uit spreken... Er

zoû geen twijfel zijn... Morayma had geen ridders gekozen... Geene ridders voor

Morayma boden zich aan. Zij was schuldig. In het krijt, op het Moskee-plein, zouden

de twee Zegris, de twee Gomeres binnen rijden, de heraut zoû hèl roepen; de vier

ridders zouden wachten en te vergeefs... en dan, dan zoû Allâh zich hebben uit

gesproken... zoû Morayma schuldig worden verklaard... zoû zij met haar boel, maar

onvindbaar bleef die, worden onthoofd... of gesteenigd... of verbrand... Dat alles

zoû morgen gebeuren.

En het te bedenken gaf ontroering tusschen de Mooren van Granada. Lag die nacht,

die gure, wind-omgierde nacht de stad ook als omhuiverd van toover gebogen in

haar dal, hare dommen en koepelen vaag wit onder wind-doorveegde wolklucht,

hare minaretten naaldenspits gericht naar de telkens verlorene starren, die dageraad

daagde de wreede, werkelijke dag... De menigte maakte zich den slotweg op,

stroomde hooger den heuvel omhoog, verdrong zich ter alle zijden des pleins. Het

was afgezet met piekeniers en met paardenvolk maar de wallen wemelden van

menigte, de Forteres wemelde van soldaten, de Alhambra-tinnen en tuinen wemelden

van alle de burchtbewoners. Uit alle torenramen verdrongen zich de gesluierde

vrouwegezichten. In de Moskee waren reeds de priesters gegaan, rond den

opperpriester heen, om de noodige gebeden te zeggen... Midden op het plein

vierkantte het zwart behangen schavotsel als een breede estrade van rouw. Er

zaten de rechters op kussenzetels om heen en nu...

Trad uit de opene poort der Alhambra de koning, Aboe-Abdallah, tusschen den

Vizier Joezoef en zijne grootofficieren. Hij zag ziek en bleek en mager; zijn ambere

tint was vervaald van leed en hij leek een oudere man dan hij een week geleden

allen zijn onderdanen toe was geschenen. Men geleidde hem in statie naar zijn

kussenzetel en hij zonk neêr, als moê... De Ongelukkige... de Ongelukkige, prevelde

de menigte rondom. Ja, kòning was hij nu, onbetwist, maar meer dan koning was

hij de Ongelukkige... Zijn kleine zoon steèds gijzelaar; zijne geliefde vrouw hem

ontrouw... Daar werd zij de poort uit geleid... Zij was geheel gehuld in dunne, zwarte

sluiers, zij was geheel onzichtbaar in zwart waas over waas; zelfs hare oogen waren

niet te zien door de zwarte sluiers heen... Rondom haar gingen de reuzige,

Numidische wachten, waar tusschen zij, zoo klein, als verdween en weenende en

weeklagende volgden de oude, Berbersche vrouwen... En achter de kleine, zwart

overwaasde Beschuldigde verscheen nu Aïscha, tusschen hare vrouwen, wachten,

gevolg en zette zich op kussenzetel naast haar zoon. Maar de Beschuldigde zelve,

zij werd de treden van het zwart behangen schavotsel op geleid en hoog,

zeer zichtbaar voor allen, zat zij in het midden dier estrade van rouw, alleen, zonder

vrouwen, zonder wacht, zat zij alleén, een donkere, roerlooze schim...

Aboe-Abdallah, toen hij haar zag, doorvoerde een schok van smart. Het was hem

op eenmaal of hij nù wist, dat zij onschuldig was. Van waar hem die wetenschap

kwam, zoû hij niet kunnen zeggen, maar hij wist, hij wist, dat zij onschuldig was...

Terwijl hij, in zijn purperen mantel op zijn divan, aan zijn hoofdwrong de bejuweelde

vederspriet, koning, op zag naar het zwarte schavot, waarop zijn beminde vrouw

zat, die hij beschuldigd had, wist hij, dat zij onschuldig was... En hij voelde zich met

lamheid geslagen om òp te rijzen en hen allen te zeggen: zij is onschuldig... Zij is

onschuldig... Om haar te voeren, hijzelve, de estrade af en te bevelen, dat men haar

doste in feestgewaad, opdat zij aan zijne zij zoû zitten... Wie zoû hem ook hebben

willen gelooven...? Het mompelende, morrende volk rondom geloofde, dat zij was

schuldig... Aïscha, misschien, meende, dat zij onschuldig was, meénde het, zoo als

hij het wist... En hij voelde zich met lamheid geslagen en hij rees niet op... Hij bleef

in eén gezakt zitten, in zijn purperen mantel, op zijn kussens... De Ongelukkige, de

Ongelukkige, mompelde men om hem rond. En waarlijk, hij was de Ongelukkige...

In de grelle winterzon, in den guren winterwind verfelde de veelheid der helle kleuren.

Tegen den schellen hemel, Noordewindblauw, stonden de helroode torens op,

vierkant, van Burcht en Forteres. Zij waren nu rood als koraal en als bloed: zij

bloedden aan tegen het straffe blauw van den hemel. De wind scheurde alle

wazigheid wég en tusschen de roode Forteres, rooden Burcht, zwartte de vlak van

rouw, het zwarte schavot met de zwarte vrouw... Om haar de opgehelderde kleuren,

de felkleurige bontheid van al die menschen, als met helle vlakken gespat in het

rond... Om den schel rood scharlaken koning, de wijde mantels der Edelen, gloeiend

als bloemen, dat groen en blauw en paars en geel; om de violette vorstin bloeiende

ook het geel en het paars en het blauw en het groen harer vrouwen en hovelingen,

het geflikker der wapenen om het afgezette plein, het vlakkelen der

gende menigte: plotseling àl het wit, al het blinkende wit van de priesters, die uit

traden donkere Moskee-poort. In het grelle licht, in den wreeden wind werd elke

kleur als een eigen ding, zichtbaar deel van een veelvoudig geheel, of dat geheel

een mozaïek was, niet anders dan het mozaïek, dat ginds om de donkere

Moskeepoort zich rondde of zich rijde onder aan de Moskee-muur...

De witte priesters zetten zich ter zijde der rechters en vermarmerden in

roerloosheid rondom hun bonte emailkleur. Maar voor de Moskee reed aan de

heraut, tusschen zijn bazuiners, wier trompetten schetterden. En hij riep luide uit

van het geding en van het Godsoordeel, dat zoû geschieden. Hij schitterde het felst

in de wreede zon; hij schitterde van veel fel-wreede kleuren, die waren te tellen,

zoo duidelijk, aan zijn te paard op gerichte figuur... En toen hij geroepen had, met

een wreed schelle stem, zonk een zwijgen neêr en was hoorbaar de wind, die gierde

om de torens en over het plein. En de zwarte sluiers, boven op het rouwschavot,

fladderden om de roerloos gezetene vrouw.

Maar plotseling brak weêr de menigte rondom los in luid stemmegedruisch. Uit

de Forteres, tegen over de Alhambra, waren vier ruiters voor gereden. Zij waren de

twee Zegris en de twee Gomeres, de voorvechters van den Beschuldiger, die de

koning zelve, die Aboe-Abdallah was. Zij reden plechtig voor, hunne rossen waren

vier gitzwarte Andaluzische hengsten. Zij droegen een antieke, gouden rusting; zij

droegen goudlakensche wapenrokken, gespleten over hun rusting; zij droegen

antieke helmen met vele pluimen en over hunne schilden waren twee bloedige

zwaarden geschilderd, en een devies: Voor de waarheid zullen wij strijden... Hunne

verschijning wekte nieuwsgierigheid: men rekte zich en reikte om de vier ridders te

zien, het was of men vier ridders uit een legende zag aan rijden te midden der

werkelijkheid. Zij waren als figuren uit een kijkspel, minstens een steekspel; zij

wekten belang om hunne antieke uitrusting, zoo prachtiglijk, zoo schitterend, zoo

goùd in het grelle licht en hunne kromme klingen schenen zeer breed, zeer zwaar,

zeer schitterend, als de sabels van legende-sultans. Het volk vergat eén oogenblik,

dat dit

ernst was: een Godsgericht, dat zich voor bereidde. Moeders hieven hunne kinderen

op om hen de voorvechters te doen bewonderen: er werd getrapt, gevloekt, geduwd,

om beter te zien...

Maar op zijn divan schrikte Aboe-Abdallah... Hij had de voorvechters aan zien

rijden als in een droom, en ademloos... Voor hem echter, uit der edelen schaar, die

zijne kussens dicht omringde, maakten twee jongelieden zich los en wierpen zich

voor zijn zetel. En zij wrongen de handen op naar den vorst en smeekten voor

Morayma te strijden.

- Wij zijn de zonen Ali-Atars! riepen zij beiden. O vorst, wij zijn de zonen des

Leeuws, die viel bij Lucena! Wij streden met u, voor Loxa! Laat Zeïd en Noerredin

voor hunne zuster strijden! Aboe-Abdallah, zij is onschuldig! Morayma, onschuldig

is zij! Wij zullen strijden, ieder van ons, tegen twée uwer ridders! Ik, tegen de Zegris

twee... IK, tegen de twee Gomeres!! O, vorst, laat ons! Want wij verlietenELZAGALS

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 148-153)