- Ik ben Morayma, zeide de witte, roerlooze schim: de vrouw, die Hamet gevoerd
had, voegde zich bij hare gezellinnen. Ik ben Morayma, en ik heb Hamet doen weten
hier te komen, in den
tuin van het Generalife. Want ik wil Hamet, beter dan ik doen kan van hoogen toren,
waarschuwen voor wat hem bedreigt, zoo hij voort gaat met vermetel zijn.
- Zoeter woorden dan waarschuwing alleen, hoopte Hamet uit Morayma's mond
en hoopt hij nog, steeds vermetel, fluisterde de Abenceraag. Schoon zijn de
nachtelijke tuinen van het Generalife en schoon is dit ronde terras, als een neêr
gezonkene maan, schemerend van parelglans, nu de maan zelve omhoog niet
schijnt maar schooner zijn de witte zalen, die Hamet zich heugt, de koele zomerzalen
tusschen de teedere zuilen... Die stengelen omhoog als leliesteelen en ontbloeien
in de bloemkapiteelen en de fonteinen ruischen er eeuwiglijk de zilvertonen en er
heerscht wijd de ongestoorde verlatenheid. Niet meer zijn ze dan de zalen van een
vorstelijk en verlaten zomerverblijf. Maar de liefde is een toovenaar. En als de liefde
er binnen treedt, veranderen de zomerzalen in de pavillioenen van het paradijs. De
rustbedden der zaligen spreiden er zich onder de loovertralies der rozen en iedere
roos herschept er zich in een rooden kus, en de roode kussen regenen neêr...
- Hamet, zeide Morayma. Vermetel was uw lied, vermeteler wordt uw woord.
Weet, dat Morayma Aboe-Abdallah bemint, haar heer en meester, het licht harer
dagen en het gouden geluk harer nachten. Dat zij u ontbood te komen, meent niet,
dat zij weifelde in hare liefde. Dat zij u wachtte in het Generalife, beduidde niet, dat
zij toe geven zoû aan uw stoute wenschen. Dat zij tot u spreekt, is uit erbarmen.
Want als uw lied haar ontroerde, ontroerde het haar met leed om u. Zij vreest voor
u en wil u redden. Gij wilt haar verleiden, maar zij wil u leiden alleen, leiden naar
den réchten weg, waar de heilige SOERATSvan spreken. Weet ge, dat Aboe-Abdallah
uw luit en lied reeds overhoorde? Weet ge, dat hij toornt en uit hoort? Dat hij weten
wil, wie zijn nachten verstoort? Dat hij bespieden liet den vermetelen zanger? Gij
waart als een toovenaar en ontslipte steeds aan de lagen. De schaduwen der nacht
heulen met u en beschermden u tot nog toe. Maar wat zal het einde zijn, zoo ge
volhardt? Dat gij sterven zult,
ter wille van Morayma. Dat zij u grijpen zullen en zullen sleuren naar de Zaal der
Gerechtigheid. Dat zij uw hoofd zullen doen rollen in het bekken, waar het marmer
reeds in dronk voor eeuwig het bloed van alle uwe verwanten...
Zoo ik dit zag, o, Hamet, van boven, door de getraliede ramen, van waar de
vrouwen blikken, zoû het mij leed doen. Uw lied ontroerde mij, ja. Uw liefde ontroerde
mij. Wat kan ik er voor? Gij zingt betooverend en gij zijt schoon. Maar Morayma
bemint een ander. Wie kan dwingen het hart? Duizende vrouwen zullen u minnen;
gij zingt betooverend en gij zijt schoon. Maar Morayma bemint Aboe-Abdallah. Hij
is de vader haars zoons. Zij is hem trouw omdat zij hem lief heeft. Zij heeft hem
gevolgd in ballingschap en in nood, zij heeft honger met hem geleden, zij is met
hem gevlucht door donkere bosschen, zij heeft voor hem gevreesd in het heetst
van den krijg: hare ziel was steeds vol van hem. Zij bleef zijne slavin. Wat wilt ge
van Morayma? Dat zij uw heete wenschen verhoort en gehoorzaam is aan uw
wenschen? Zij zal u nimmer verhooren, zij zal nimmer uw wenschen gehoorzaam
zijn. Zij heeft u niet lief, zij zal nooit lief u hebben; zij heeft slechts erbarming voor
u. Om u te redden, waagde zij wat geene haremvrouw wagen zoû. Verliet zij de
vrouwezalen der Alhambra om u hier te zeggen: laat af. Want zij wil u redden en zij
ISgeene vreesachtige haremvrouw, en zijWILu zeggen: laat af. Laat af. Zie, mijne
vrouwen omringen mij. Mijne wachten wachten buiten. Aboe-Abdallah slaapt. Ik
kom tot u als een zuster. Neen, ik kom tot u als een vrouw. Hamet, uw lied ontroerde
mij en ik moèst komen... maar om u te redden. Ik heb u niet lief en nu ik gekomen
ben en gij gekomen zijt, zeg ik u alleen: ga heen. Ga voor immer. Zoo gij mij lief
hebt, o Hamet, vertrek. Zoo gij niet strijden wilt voor uw vorst, omdat gij wrokt, verlaat
dan dit land. Ga naar het Zuiden, ga naar het Oosten, ga naar Marokko, ga naar
Damascus. Wij zijn het bedreigde Westen en de berekeningen blijven immer
ongunstig. Over ons land dreigt het Noodlot en Aboe-Abdallah is de Ongelukkige!
Gij wilt niet meê strijden met ons, o Hamet: ga heen! Gij wilt alleen liefde, o Hamet:
ga heen!
Deze zijn niet de tijden der liefde. Deze zijn de tijden van steeds dreigend ongeluk.
Ga heen, ga heen, Hamet en laat mij. Nooit zal ik u beminnen. Maar ik ben vrouw
en uw liefde roerde mij. Ga heen, vertrek en laat nóoit uw lied en uw luit ik meer
hooren...
Zij had niet bewogen, terwijl zij sprak. In de roerlooze nacht bleef zij roerloos,
tusschen de roerlooze boomen; achter zich, in de schaduw de roerlooze, donkere
vrouwen. Zij sprak, als een schim. Maar hij ziedde van razernij. En zijn hand, die
trilde van woede, rukte aan de donkere rozeranken, die klommen om de marmeren
zuiltjes.
- En zoo, begon zijn sidderende stem; ontbood Morayma Hamet den Abenceraag
in het Generalife, niet anders dan om te zeggen: ga heen...!
- Zoo ontbood Morayma Hamet den Abenceraag, hernam zij; om hem te
waarschuwen voor wat hem bedreigt, zoo hij volhardt in zijn vermetelheid. Zoo
ontbood zij hem uit medelijden, omdat zij hem, trots alles, niet boos te moede is...
Hij lachte schamper zijn lach van, in zijn onoverwinlijkheid beleedigden, liefdeman.
- Om waarschuwing acht niet mijn moed. Om medelijden smeekte ik nooit in mijn
lied. Om zoo koude vriendschap zelfs vroeg ik nooit. Het is wel, Morayma. Ik ga.
Gij zult me nimmer meer zien en hooren. Vaarwel.
Hij lachte nu helsch, van fellen spijt en teleurstelling en terwijl hij ging, slingerde
In document
Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl
(pagina 116-119)