kop omwond een blanke tulband en een blanke burnoes wapperde als een wolk om
hem rond, waar hij naderde op een glanszwart ros in die andere wolk van stof en
vóor op zijn ros zat een kind. En toen de kavalkade genaderd was, bij de forteres
aan den Brug, stegen zij af en riep Aboe-Abdallah uit, zijn armen in wanhoop hoog:
- Wee, wee mij, mij, de Ongelukkige! Noemt mij, o allen gij mijnen, noemt mij de
Ongelukkige! Want ik ben, ik ben de Ongelukkige! Hamet voert tot mij mijn zoon
Abdallah, maar hij voert hem tot mij opdat hij gijzelaar zij in Cordoba, tusschen die
andere knapen! Abdallah, Abdallah, kom, kom in de armen van uw ongelukkigen
vader!
En hij strekte de armen uit naar het kind, dat in de armen der Moorsche ridders
van Hamets zadel was af gestegen. Zij voerden het meê, de ridders, naar den vader
en deze nam het op in zijne armen en klemde het weenende aan zijn borst. Het
gelaat van het knaapje bleef ernstig en olijvebleek, met zwarte oogen. Het weende
niet meer sedert het gereden had voor op Hamets zadel, sedert men het, met geweld,
uit Morayma's armen gerukt had. De rit op het zwarte ros, veilig tegen Hamets groot,
krachtig lichaam aan, had het getroost. Dagen lang had het zoo gereden in de wolk
van stof, in de wolk van Hamets burnoes. Des nachts had het geslapen op Hamets
sponde, in burcht of forteres en het was niet bange geweest ver van zijn moeder
nu Hamet over hem waakte. Des morgens had Hamet hem weder te paard genomen
als voor een spel. Rondom hadden de grootere Moorsche knapen gereden en waren
er vijandelijke soldaten rondom hen heen, zij waren niet boos geweest. Waarheen
zij gingen, de knapen, wist kleine Abdallah niet maar hij wist, dat hij ging naar zijn
vader, die ver van zijn moeder toefde. Nu drukte zijn vader hem in de armen, bij
een forteres, op een brug over een breede rivier, terwijl een stad rees aan de andere
zijde. Zijn vader weende; Abdallah wist niet waarom; zijn vader noemde zich de
Ongelukkige.
dallah wist niet waarom zijn vader zich de Ongelukkige noemde nu zij elkander toch
terug zagen. Maar hem omhelzende, klaagde Aboe-Abdallah:
- Wreed zijn uw vorsten, o graaf van Cabra, zóo jeugdig een kind als gijzelaar te
eischen, wèg van zijn moeder, wèg van zijn vader, al schenken zij hèm ook de
vrijheid! Zoo ik mij vazal uwer vorsten verklaar, waarom laten zij mij dan niet mijn
zoon!!
Het kind begreep eerst dagen later. Het begreep eerst toen op een morgen zijn
vader, dien hij toch koning wist, tusschen zijn edelen en de Moorsche knapen
deemoedig naderde in een ommuurden hof een grooten, mageren, donkeren man
met een streng gelaat, spits gebaard en geheel omhuld in een ijzeren rusting. Het
begreep, dat zijn vader, trots koning, de gevangene was van dien mageren man,
die men hem wees als Don Ferrando, een andere koning, van een ander rijk dan
Granada, en een koning, wiens leger sterker was geweest dan het Moorsche leger.
Maar het kind begreep ook, dat Don Ferrando zijn vader vrij liet; het begreep, dat
zijn vader vrij was, omdat deze scheen te erkennen - bijna had zijn vader voor Don
Ferrando geknield, maar deze had zich gehaast hem op te richten - dat Don Ferrando
veél sterker was en veèl machtiger dan hij, Aboe-Abdallah. Het kind was er héel
treurig om geweest, hoewel het gevoelde, dat het heel blij had moeten zijn. Maar
hij had toch met zijn kinderlachje gevraagd:
- En gaan wij nu spoedig naar huis, naar moeder, die ons zal wachten?
Toen had zijn vader hem, weenende, omhelsd en zich op de borst geklopt en
zich de Ongelukkige wederom genoemd en hij had Don Ferrando wreed genoemd.
En het kind had niet begrepen. Het begreep wederom eerst dagen later. Toen
omhelsde hem zijn vader tot afscheid en omhelsde de grootere Moorsche knapen,
die weenden, want zij begrepen, en wisten. En toen omhelsde hem Hamet-el-Zegri,
wien hij juist vroeg of hij niet op mocht zitten, voor op het zwarte ros, dat daverde
over den weg als de donder door de lucht. En toen omhelsden Hamet en de
Moorsche ridders àlle de knapen en hem kusten zij eerbiedig, de tranen over
hunne gebruinde gelaten, zijn handje, dat hij sidderend reikte. En toen zag hij, dat
zijn vader en Hamet en de Moorsche ridders op stegen en zij waren omstuwd door
een escorte van vijanden, van Spanjolen, maar die waren niet boos. En toen zag
hij, dat weg van den brug en de forteres de kavalkade van allen, die hem dierbaar
waren, vertrouwd, weg draafde, den witten weg op, in een wolk van witte stof,
waardoor het schelle zonnelicht tintelde, zoo dat het verwierd tot een wemelende
poeïer van goud. En hij weende niet want het was te verschrikkelijk. Maar om hem
weenden de groote, Moorsche knapen, die nu alleén stonden, met hem in hun
midden, op den brug, bij de forteres. Boven hunne hoofden dwarrelden in kringen
de duiven, die nestelden in de voegen der forteres en tusschen hare kartelende
pyramiden van tinnen.
Hij weende niet, gestold van ontzetting zijn kinderbloed. Maar de graaf, die met
zijn vader gestaan had op den brug toen zij, dagen geleden nu, waren aan komen
rijden, hij voor op het zaâl van Hamet, in diens wapperende burnoes omwolkt, nam
hem zacht in zijn krachtige armen en zeide hem met een gebaarden mond zachte
woorden, die hij niet begreep. En ging met hem òp, de trappen op der forteres, naar
de tinnen. Hem volgden de groote Moorsche knapen, tusschen de Spanjoolsche
wachten, die droegen zulke vreemde platte helmen, net ijzeren schotels. En boven,
op den hoogsten toren, in de armen van den graaf, tegen zijn baard aan, zag kleine
Abdallah voor het laatst naar de kavalkade, die den weg af verdween. Het waren
zijn vader en Hamet en de andere ridders, maar zij waren niet meer herkenbaar: zij
waren niet meer dan goud poeïerige, witte wolk, waarin vage omtrek van achterlijven
van paarden, die ijlden vooruit en verijlden. Dat verdween, poeïerde weg aan den
horizon, waar de vale landen vergolfden. De Moorsche knapen nu snikten luid. Maar
Abdallah snikte niet, weende niet. Want het was te verschrikkelijk dan dat hij weenen
kon. Want vader en Hamet waren wèg en hij, hij was, met de andere knapen, in
vaders plaats gebleven in de macht van den strengen, mageren koning, die sterker
scheen te zijn en machtiger dan zelfs zijn vader, Granada's vorst.
XIV
De eenzame Morayma lag in den boog, haar kloppend hoofd koel tegen de albasten
zuil, die het vensterloos raam deelde in tweeën. Het was de duisternis binnen en
buiten, buiten in de oranjegaarden, die denALCAZABAomgeurden, binnen in de
vierkante zaal, waar alleen een doffe lantaren glansde. Rondom de forteres, waar
Aïscha en Morayma en hàre getrouwen en hàre soldaten de vlucht hadden genomen
- in zicht van de Alhambra - betooverde de nacht met hare duisternis.
Morayma was alleen. Zij dacht aan Aboe-Abdallah en dat hij gevangen in Cordoba
was. Zij dacht aan haar kleinen zoon, uit hare armen gerukt en weg gevoerd als
gijzelaar, met andere Moorsche knapen, en nu op weg naar zijn vader, tot wien
Hamet-el-Zegri hem voerde, Hamet, die gebracht had een ring van Aboe-Abdallah
voor hàar en een kus voor het kind. Hamet-el-Zegri, in wien zij ried de stil zwijgende
vereering en liefde. Liefde, die zich nooit had geuit anders dan in een weekere
buiging der stem, anders dan in een blik. En terwijl zij aan hen alle dacht en aan
den ring aan haar vinger en aan den kus voor het kind, klonken beneden, onder
aan den hoogen toren, door het oranjeloover heen, dat woekerde den heuvel
omhoog, waarop de forteres gebouwd was, de zeer zachte klanken van luite-koorden.
Zij schrikte en luisterde uit. Hare handjes omklampten het slanke zuiltje, waar
tegen, om zich te koelen, heur slaap lag. Zij wist, wie, daar beneden, tokte de luit,
zóo zacht, zóo zacht dat het geluid niet meer was dan het druppelen van water of
het tjilpen van een moeden vogel. Zij wist, wie, daar beneden, nu aanving te zingen
de verleidelijke melodie, zóo zacht, zóo zacht, dat het nauwlijks stem was en
nauwlijks woord werd, nauwlijks meer dan weemoedig murmelen, dat op neurde
aan heur oor. Zij wist, dat het Hamet was maar Hamet de Abenceraag: de jonge
Hamet met zijn verleidersoogen, met zijn verleidersstem: hij, die, alléen, het waagde
onder het raam der sultane zoo overmoedig, zoo moedig te tinken de luit en te
zingen. Zij had den mond als in
schrik geopend en was toen, zoo, gebleven, het albasten zuiltje omklampend. En
zij hoorde uit in de doorzongene nacht.
Buiten, eensklaps, kletterde hoefstap van paarden... De luit zweeg en de stem
zweeg en de paardenhoefstappen verkletterden de muren langs derALCAZABA.
Morayma was niet méer geschrikt. Er waarde wel eens meer, in de nacht, patrouille
te voet en te paard. Er geschiedde, plots, schermutseling, tusschen soldaten en
ruiters vanALCAZABAen Alhambra. Dáar troonde de vader en met hem waren zijn
broeder, de Dappere, en Zoroya, de alom gehate. Zien konden zij elkander van de
wallen af. Toe roepen zelfs hadden zij elkander gekund. Zij blikten elkander alleen
slechts toe, vol haat. Maar des daags raakten te Granada dikwijls hun beider
aanhangeren slaags. En des nachts zochten zij elkander te overrompelen; in
elkanders tuinen, op elkanders tinnen, met omgekoop der schildwachten. In de
zelfde lucht, die zij ademden, weêrklatterde telkens, plotseling, hun beiderzijdsch
wapengekletter.
Nu waren het alleen de paarden geweest, vermoedelijk van Aboe-Abdallahs
In document
Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl
(pagina 37-41)