• No results found

joolsche soldaten reden, scheen het, enkele zeer jeugdige ruiters aan, Moorsche knapen van prillen leeftijd, maar aan hun hoofd reed Hamet-el-Zegri en zijn donkeren

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 37-41)

kop omwond een blanke tulband en een blanke burnoes wapperde als een wolk om

hem rond, waar hij naderde op een glanszwart ros in die andere wolk van stof en

vóor op zijn ros zat een kind. En toen de kavalkade genaderd was, bij de forteres

aan den Brug, stegen zij af en riep Aboe-Abdallah uit, zijn armen in wanhoop hoog:

- Wee, wee mij, mij, de Ongelukkige! Noemt mij, o allen gij mijnen, noemt mij de

Ongelukkige! Want ik ben, ik ben de Ongelukkige! Hamet voert tot mij mijn zoon

Abdallah, maar hij voert hem tot mij opdat hij gijzelaar zij in Cordoba, tusschen die

andere knapen! Abdallah, Abdallah, kom, kom in de armen van uw ongelukkigen

vader!

En hij strekte de armen uit naar het kind, dat in de armen der Moorsche ridders

van Hamets zadel was af gestegen. Zij voerden het meê, de ridders, naar den vader

en deze nam het op in zijne armen en klemde het weenende aan zijn borst. Het

gelaat van het knaapje bleef ernstig en olijvebleek, met zwarte oogen. Het weende

niet meer sedert het gereden had voor op Hamets zadel, sedert men het, met geweld,

uit Morayma's armen gerukt had. De rit op het zwarte ros, veilig tegen Hamets groot,

krachtig lichaam aan, had het getroost. Dagen lang had het zoo gereden in de wolk

van stof, in de wolk van Hamets burnoes. Des nachts had het geslapen op Hamets

sponde, in burcht of forteres en het was niet bange geweest ver van zijn moeder

nu Hamet over hem waakte. Des morgens had Hamet hem weder te paard genomen

als voor een spel. Rondom hadden de grootere Moorsche knapen gereden en waren

er vijandelijke soldaten rondom hen heen, zij waren niet boos geweest. Waarheen

zij gingen, de knapen, wist kleine Abdallah niet maar hij wist, dat hij ging naar zijn

vader, die ver van zijn moeder toefde. Nu drukte zijn vader hem in de armen, bij

een forteres, op een brug over een breede rivier, terwijl een stad rees aan de andere

zijde. Zijn vader weende; Abdallah wist niet waarom; zijn vader noemde zich de

Ongelukkige.

dallah wist niet waarom zijn vader zich de Ongelukkige noemde nu zij elkander toch

terug zagen. Maar hem omhelzende, klaagde Aboe-Abdallah:

- Wreed zijn uw vorsten, o graaf van Cabra, zóo jeugdig een kind als gijzelaar te

eischen, wèg van zijn moeder, wèg van zijn vader, al schenken zij hèm ook de

vrijheid! Zoo ik mij vazal uwer vorsten verklaar, waarom laten zij mij dan niet mijn

zoon!!

Het kind begreep eerst dagen later. Het begreep eerst toen op een morgen zijn

vader, dien hij toch koning wist, tusschen zijn edelen en de Moorsche knapen

deemoedig naderde in een ommuurden hof een grooten, mageren, donkeren man

met een streng gelaat, spits gebaard en geheel omhuld in een ijzeren rusting. Het

begreep, dat zijn vader, trots koning, de gevangene was van dien mageren man,

die men hem wees als Don Ferrando, een andere koning, van een ander rijk dan

Granada, en een koning, wiens leger sterker was geweest dan het Moorsche leger.

Maar het kind begreep ook, dat Don Ferrando zijn vader vrij liet; het begreep, dat

zijn vader vrij was, omdat deze scheen te erkennen - bijna had zijn vader voor Don

Ferrando geknield, maar deze had zich gehaast hem op te richten - dat Don Ferrando

veél sterker was en veèl machtiger dan hij, Aboe-Abdallah. Het kind was er héel

treurig om geweest, hoewel het gevoelde, dat het heel blij had moeten zijn. Maar

hij had toch met zijn kinderlachje gevraagd:

- En gaan wij nu spoedig naar huis, naar moeder, die ons zal wachten?

Toen had zijn vader hem, weenende, omhelsd en zich op de borst geklopt en

zich de Ongelukkige wederom genoemd en hij had Don Ferrando wreed genoemd.

En het kind had niet begrepen. Het begreep wederom eerst dagen later. Toen

omhelsde hem zijn vader tot afscheid en omhelsde de grootere Moorsche knapen,

die weenden, want zij begrepen, en wisten. En toen omhelsde hem Hamet-el-Zegri,

wien hij juist vroeg of hij niet op mocht zitten, voor op het zwarte ros, dat daverde

over den weg als de donder door de lucht. En toen omhelsden Hamet en de

Moorsche ridders àlle de knapen en hem kusten zij eerbiedig, de tranen over

hunne gebruinde gelaten, zijn handje, dat hij sidderend reikte. En toen zag hij, dat

zijn vader en Hamet en de Moorsche ridders op stegen en zij waren omstuwd door

een escorte van vijanden, van Spanjolen, maar die waren niet boos. En toen zag

hij, dat weg van den brug en de forteres de kavalkade van allen, die hem dierbaar

waren, vertrouwd, weg draafde, den witten weg op, in een wolk van witte stof,

waardoor het schelle zonnelicht tintelde, zoo dat het verwierd tot een wemelende

poeïer van goud. En hij weende niet want het was te verschrikkelijk. Maar om hem

weenden de groote, Moorsche knapen, die nu alleén stonden, met hem in hun

midden, op den brug, bij de forteres. Boven hunne hoofden dwarrelden in kringen

de duiven, die nestelden in de voegen der forteres en tusschen hare kartelende

pyramiden van tinnen.

Hij weende niet, gestold van ontzetting zijn kinderbloed. Maar de graaf, die met

zijn vader gestaan had op den brug toen zij, dagen geleden nu, waren aan komen

rijden, hij voor op het zaâl van Hamet, in diens wapperende burnoes omwolkt, nam

hem zacht in zijn krachtige armen en zeide hem met een gebaarden mond zachte

woorden, die hij niet begreep. En ging met hem òp, de trappen op der forteres, naar

de tinnen. Hem volgden de groote Moorsche knapen, tusschen de Spanjoolsche

wachten, die droegen zulke vreemde platte helmen, net ijzeren schotels. En boven,

op den hoogsten toren, in de armen van den graaf, tegen zijn baard aan, zag kleine

Abdallah voor het laatst naar de kavalkade, die den weg af verdween. Het waren

zijn vader en Hamet en de andere ridders, maar zij waren niet meer herkenbaar: zij

waren niet meer dan goud poeïerige, witte wolk, waarin vage omtrek van achterlijven

van paarden, die ijlden vooruit en verijlden. Dat verdween, poeïerde weg aan den

horizon, waar de vale landen vergolfden. De Moorsche knapen nu snikten luid. Maar

Abdallah snikte niet, weende niet. Want het was te verschrikkelijk dan dat hij weenen

kon. Want vader en Hamet waren wèg en hij, hij was, met de andere knapen, in

vaders plaats gebleven in de macht van den strengen, mageren koning, die sterker

scheen te zijn en machtiger dan zelfs zijn vader, Granada's vorst.

XIV

De eenzame Morayma lag in den boog, haar kloppend hoofd koel tegen de albasten

zuil, die het vensterloos raam deelde in tweeën. Het was de duisternis binnen en

buiten, buiten in de oranjegaarden, die denALCAZABAomgeurden, binnen in de

vierkante zaal, waar alleen een doffe lantaren glansde. Rondom de forteres, waar

Aïscha en Morayma en hàre getrouwen en hàre soldaten de vlucht hadden genomen

- in zicht van de Alhambra - betooverde de nacht met hare duisternis.

Morayma was alleen. Zij dacht aan Aboe-Abdallah en dat hij gevangen in Cordoba

was. Zij dacht aan haar kleinen zoon, uit hare armen gerukt en weg gevoerd als

gijzelaar, met andere Moorsche knapen, en nu op weg naar zijn vader, tot wien

Hamet-el-Zegri hem voerde, Hamet, die gebracht had een ring van Aboe-Abdallah

voor hàar en een kus voor het kind. Hamet-el-Zegri, in wien zij ried de stil zwijgende

vereering en liefde. Liefde, die zich nooit had geuit anders dan in een weekere

buiging der stem, anders dan in een blik. En terwijl zij aan hen alle dacht en aan

den ring aan haar vinger en aan den kus voor het kind, klonken beneden, onder

aan den hoogen toren, door het oranjeloover heen, dat woekerde den heuvel

omhoog, waarop de forteres gebouwd was, de zeer zachte klanken van luite-koorden.

Zij schrikte en luisterde uit. Hare handjes omklampten het slanke zuiltje, waar

tegen, om zich te koelen, heur slaap lag. Zij wist, wie, daar beneden, tokte de luit,

zóo zacht, zóo zacht dat het geluid niet meer was dan het druppelen van water of

het tjilpen van een moeden vogel. Zij wist, wie, daar beneden, nu aanving te zingen

de verleidelijke melodie, zóo zacht, zóo zacht, dat het nauwlijks stem was en

nauwlijks woord werd, nauwlijks meer dan weemoedig murmelen, dat op neurde

aan heur oor. Zij wist, dat het Hamet was maar Hamet de Abenceraag: de jonge

Hamet met zijn verleidersoogen, met zijn verleidersstem: hij, die, alléen, het waagde

onder het raam der sultane zoo overmoedig, zoo moedig te tinken de luit en te

zingen. Zij had den mond als in

schrik geopend en was toen, zoo, gebleven, het albasten zuiltje omklampend. En

zij hoorde uit in de doorzongene nacht.

Buiten, eensklaps, kletterde hoefstap van paarden... De luit zweeg en de stem

zweeg en de paardenhoefstappen verkletterden de muren langs derALCAZABA.

Morayma was niet méer geschrikt. Er waarde wel eens meer, in de nacht, patrouille

te voet en te paard. Er geschiedde, plots, schermutseling, tusschen soldaten en

ruiters vanALCAZABAen Alhambra. Dáar troonde de vader en met hem waren zijn

broeder, de Dappere, en Zoroya, de alom gehate. Zien konden zij elkander van de

wallen af. Toe roepen zelfs hadden zij elkander gekund. Zij blikten elkander alleen

slechts toe, vol haat. Maar des daags raakten te Granada dikwijls hun beider

aanhangeren slaags. En des nachts zochten zij elkander te overrompelen; in

elkanders tuinen, op elkanders tinnen, met omgekoop der schildwachten. In de

zelfde lucht, die zij ademden, weêrklatterde telkens, plotseling, hun beiderzijdsch

wapengekletter.

Nu waren het alleen de paarden geweest, vermoedelijk van Aboe-Abdallahs

In document Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl (pagina 37-41)