over elkaâr en zij bestreden elkaâr dag aan dag, nacht aan nacht. Na schermutseling
trad soms korte rust in. Herademd trokken zij elkander te lijf weêr, werden
handgemeen hunne beider onderdanen. En, als na een onderlingen afspraak, zweeg
steeds het geschut op Burcht, op Forteres, om de geliefde stad, om welke zij vochten,
te sparen.
Dagen vol onrust gingen voorbij. Een donkere nacht maakten Aboe-Abdallah en
de zijnen zich gereed de Alhambra te overrompelen. Nu was alles goed bedacht,
de schildwachten waren omgekocht: over éen uur zoûELZAGALin de macht zijn
van den rechthebbenden vorst van Granada. Morayma had de noodlotsgetallen
uitgerekend, de verkregen som was gunstig. Maar die zelfde nacht hadELZAGAL
zich bereid gemaakt de Forteres te overrompelen. Hij was zeker te zullen slagen:
over eèn uur zoû hij zijn neef en diens moeder doen onthoofden in den Leeuwenhof,
zoû hij onbetwist troonen en heerschen. Van elkander wisten zij niets en in de
duistere nacht, nauwlijks met zacht gekletter van omgegespte wapenen, met zacht
getrappel van ongedurige paarden, voorbereidden zij hun beider plannen.
Er dreven zware wolken van naderend komend onweêr; er woei een zwoele wind.
Plotseling zagen Aboe-Abdallahs, in stilte zich wapenende, soldaten, op den
binnenhof der Forteres, tusschen hen verschijnen eene witte schim. Zij herkenden
haar met vrees en ontzag. Het was een der Wijzen; men meende de oudste, maar
kende ze niet steeds uit elkaâr, zoo zij afzonderlijk verschenen. Tusschen de donkere
maliënrustingen, tusschen de donkere paarden, onder de zwarte lucht was de Wijze
als eene bovenaardsche witheid, doorzichtig, broos, de geest van een patriarch, de
essentie van een heilige, zoo als hij zich vertoonde, vaal blank van wade, van lokken,
van baard. En vergeestelijkt bleef hij zelfs in het bloedroode licht der flambouwen.
Hij baande weg tusschen de buigende, knielende, wijkende krijgers en ging binnen
de vesting, terwijl allen verbaasden. Er dreef als een starre omtoovering op de
wieken der gierende winden, die kwamen van het ongekende, die gingen tot het
ongekende. Aarzeling weifelde tusschen de officieren. En zij wachtten bevelen van
Hamet-el-Zegri. Maar na korten tijd zagen zij den Wijze wederom verschijnen. Hij
liep, als bovenaardsch, tusschen
Aboe-Abdallah en Aïscha en Hamet en de kapiteinen volgden. De bevelen, die
gegeven werden, verwonderden.
De Wijze voerde den vorst en zijn moeder de straten door der Forteres. De lijfwacht
volgde, te paard, en twee schildknapen voerden twee paarden mede, aan den toom.
En de Wijze voerde den vorst en zijn moeder op het Moskee-plein tusschen Forteres
en Burcht. In de duistere, waaidoorhuiverde nacht, was de ontroerde verwondering.
Op het Moskee-plein wachtte de tweede Wijze af en ontving hen...
Maar de poorten van de Alhambra openden langzaam. Uit kwamELZAGAL, en
zijn wacht volgde, meê voerende zijn strijd-ros. De derde Wijze voerde hun stoet
tot in het midden des pleins.
Er was tusschen de twee vijanden, oom en neef, en de drie Wijzen, een kort
gesprek; daarna, bijna dadelijk, eene toestemming. En allen stegen op. Zij, die
enkele dagen geleden op deze zelfde plaats, als doodsvijanden, met elkander waren
slaags geraakt, handgemeen, draafden nu in twee groepen achter elkaâr het
olmenbosch in. De drie Wijzen draafden tusschen hen in, hen scheidende, hen
vereenende. Tusschen de elkaâr vijandelijke vorsten en krijgers waren zij als drie
blanke schimmen, die hen geleidden, vergezelden naar hoogere dingen, dan hun
eigene haat en eerzucht. Zwiepende als zielen in nood, kraakten en kreunden de
olmen hunne kruinen boven de draving der paarden. Gebogen in ernstig stilzwijgen
hingen de hoofden der krijgers. Niemand sprak en het was als een spooktocht door
het woud. Donkere burnoezen omhulden de ruiters. Tusschen hen was Aïscha, de
eenige vrouw, niet meer dan een donker omhulde ruiter. De hoeven der paarden
klatterden. De stormwind huilde en langs de rotsen raasde een bergstroom af,
plotseling even blank de stroom als de drie Wijzen waren. De stroom stortte zich
als een vloed van witte schimmen in den afgrond tusschen het overschuimde steen.
En verder jaagde de zwijgende stoet.
In de opene vlakte vertraagde de draf. Het Sneeuwgebergte, om haar witte
karteling, verzamelde de grauwe wolken. En de vijanden stegen af, maar de drie
Wijzen verzamelden de vorsten
en hunne wachten en gingen hen voor naar den rotswand, die rees. Een boog, ruw
gehouwen in den rots, rondde zijn Moorsche opening en gaf toegang tot een
binnennacht, waar flambouwen de vorsten schenen te wachten.
Een diepe gang geleidde langs dien flambouwen flakkering tot een groote, groote
zaal, immens verwulfsel in het rotsgesteente gehouwen. In de weifelende rosse
schijnen verzichtbaarden de witte gestalten, die, kruiselings de beenen, gehurkt
bleven op den grond en zangerig baden en niet af lieten te bidden, trots de
binnenkomst der vorsten, trots de binnenkomst der drie Wijzen. Het waren fakirs
en kluizenaren; het waren heilige mannen, heremieten, die de grotten der bergflanken
bewoonden. Hunne litanie ruischte blank de rosse schijnselen door.
In document
Louis Couperus, De ongelukkige · dbnl
(pagina 96-99)