• No results found

Wintering geese in the Lower Scheldt area (Flanders, Belgium) Oies hivernant dans la région de l'Escaut inférieur (Flandre, Belgique)

In document Natuur.oriolus 2005 Themanummer Ganzen (pagina 63-71)

S

AMENVATTING

Sinds vele eeuwen oefent het Beneden-Zeescheldegebied een bijzondere aantrekkingskracht uit op vele

watervogelsoorten en ganzen. Dit artikel geeft een beknopt overzicht van de evolutie van overwinterende ganzensoorten in dit gebied aan de hand van maandelijkse watervogeltellingen die vanaf 1981 werden uitgevoerd (aangevuld met persoonlijke waarnemingen van de auteurs).

Het studiegebied omvat de brakke schorren en de polders langs de Zeeschelde ten noorden van Antwerpen. Een aanzienlijk deel van de oorspronkelijke polders is de voorbije decennia verdwenen als gevolg van de havenuitbreiding.

De talrijkste ganzensoorten zijn Grauwe Gans Anser anser en Kolgans Anser albifrons.

De Grauwe Gans kende vooral in de jaren ’90 een sterke toename met maxima die in

L

UDO

B

ENOY

, J

EAN

M

AEBE

& K

ATIA

C

LAUS

recente winters kunnen oplopen tot 13.000 exemplaren. De internationale 1%-norm wordt jaarlijks overschreden. Ook het aantal overwinterende Kolganzen is aanzienlijk gestegen tussen de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw. Sindsdien blijft hun populatie vrij stabiel tussen 5000 en 7000 exemplaren, met uitschieters tot 16.000 ex. in strenge winters.

In tegenstelling tot beide voorgaande soorten is het aantal overwinterende Rietganzen Anser fabalis rossicus sterk afgenomen sinds de tweede helft van de jaren ‘80, voornamelijk als gevolg van veranderende landbouwgebruiken.

Andere (wilde) ganzensoorten worden slechts onregelmatig en in zeer kleine aantallen in het studiegebied waargenomen. Alleen bij de exoten (Canadese Gans Branta canadensis en Nijlgans Alopochen aegyptiacus) is in de jaren

’90 een duidelijke toename merkbaar.

Er is een intense uitwisseling van wilde ganzen tussen de polders van de Beneden-Zeeschelde en de aangrenzende gebieden

zoals het Verdronken Land van Saeftinghe, de Westerschelde, de polders van Oost-Zeeuws-Vlaanderen.

Weinig gebieden in Vlaanderen hebben de voorbije decennia zoveel

habitatveranderingen ondergaan als de regio te noorden van Antwerpen. Door de voortdurende uitbreiding van de Antwerpse haven verdwenen al een aantal belangrijke pleisterplaatsen voor ganzen. In de toekomst staan ook de polders rond het polderdorp Doel sterk onder druk. De geplande aanleg van een tweede getijdedok vanaf 2010 zal ontegensprekelijk oorzaak zijn van een drastische achteruitgang van ganzen in de polders van de Beneden-Zeeschelde. Een tweede belangrijk element is het omzetten van grasland naar bouwland en het bewerken (diepploegen) van akkers meteen na de oogsttijd waardoor het areaal aan voor ganzen waardevolle foerageergebieden krimpt.

Grauwe Ganzen Anser anser (© Johan Verbanck)

A

BSTRACT

For several centuries the Lower Scheldt area has exerted a special attraction on many waterbird species and geese. This article gives a brief summary of the evolution of wintering geese species in this area using monthly waterbird counts which have been done since 1981 (with added personal observations by the authors).

The study area consists of the brackish tidal flats and polders along the River Scheldt to the North of Antwerp. A large proportion of the original polder land has disappeared in past decades due to the expansion of the harbour.

The most common geese species are Greylag Goose Anser anser and White-Fronted Goose Anser albifrons. The Greylag Goose saw a sharp increase in numbers in the 90s with maxima which in recent winters reached

R

ÉSUMÉ

Depuis de nombreux siècles la région de l'Escaut inférieur attire les oiseaux d'eau et les oies. Cet article donne un aperçu concis de l'évolution des espèces d'oies hivernant dans cette région, à l'aide de recensements mensuels qui ont été effectués à partir de 1981 (complétés par des observations personnelles des auteurs).

La zone d'étude comporte des laisses saumâtres et des polders le long de l'Escaut maritime au nord d'Anvers. Une partie considérable des polders originaux a disparu ces dernières décennies à cause de l'extension du port.

Les espèces les plus nombreuses sont l'Oie cendrée Anser anser et l'Oie rieuse Anser albifrons. L'Oie cendrée a surtout connu une forte augmentation dans les années ’90, avec des maxima qui peuvent atteindre les 13.000 exemplaires ces derniers hivers. La

13000 individuals. The international 1%

norm has been exceeded annually. The number of overwintering White-Fronted Geese has also markedly increased in the 1970s and 80s. Since then the population has remained quite stable between 5000 and 7000 individuals with exceptional numbers in hard winters up to 16000. In contradiction to both earlier mentioned species, the number of wintering Bean Geese Anser fabalis rossicus has strongly declined since the second half of the 80s, mainly as a result of changed agricultural practices. Other (wild) geese species have been seen only irregularly and in very small numbers in the study area.

Only exotics (Canada Goose Branta canadensis and Egyptian Goose Alopochen aegyptiacus) have shown a clear increase in the 90s.

There is an intense exchange of wild geese between the polders of the Lower Scheldt and

neighbouring areas such as the Verdronken Land van Saeftinghe, the Westerschelde, and the polders of East Zeeuws-Vlaanderen.

Few areas in Flanders have experienced such a change in habitat in recent decades as the region to the North of Antwerp. The continuous expansion of Antwerp harbour has caused a number of important foraging areas for geese to disappear. Looking forward, the polders surrounding the village of Doel are also under pressure. The planned construction building of a second tidal dock by 2010 are without doubt the cause of a drastic reduction of geese in the polders of the Lower Scheldt. A second important element is the conversion of grassland into arable land and the tillage (deep ploughing) of agricultural land immediately after harvest which reduces the number of valuable foraging areas for geese.

norme internationale de 1% est dépassée chaque année. Le nombre d'Oies rieuses hivernantes a considérablement augmenté entre 1970 et 1980. Depuis, leur population reste stable entre 5000 et 7000 exemplaires, avec des excédents jusqu'à 16.000 ex.

pendant les hivers rigoureux. Par opposition aux deux espèces précédentes, le nombre d'Oies des moissons hivernantes Anser fabalis rossicus a fortement diminué depuis la seconde moitié des années 1980, surtout à cause de la modification des pratiques agricoles. D'autres espèces d'oies (sauvages) ne sont aperçues qu'irrégulièrement et en de très petits nombres dans la zone d'étude.

Uniquement pour les espèces exotiques (la Bernache du Canada Branta canadensis et l'Ouette d'Egypte Alopochen aegyptiacus) on a constaté une nette augmentation dans les années 1990.

Il existe un échange intense entre les oies sauvages des polders de l'Escaut inférieur et

les zones avoisinantes, telle que le Pays inondé de Saeftinghe, l'Escaut occidental, les polders de la Flandre Zélandaise orientale.

Peu de régions flamandes ont subi tant de changements d'habitat ces dernières décennies que la région au nord d'Anvers. A cause de l'agrandissement constant du port d'Anvers, un nombre important de zones de ravitaillement a disparu.. A l'avenir, les polders autour du village de Doel risquent de disparaître. La construction planifiée d'un deuxième bassin à marée à partir de 2010, provoquera incontestablement un déclin drastique des oies dans les polders de l'Escaut inférieur. La transformation de prairies en terres cultivables et le travail de la terre (le labourage en profondeur)

immédiatement après la récolte réduit le nombre de zones de ravitaillement pour les oies.

evolutie en de verspreiding van het ganzen-bestand. De klemtoon ligt op de wilde gan-zensoorten maar ook de opkomst van niet inheemse soorten wordt kort besproken.

Materiaal en methode

B

Beesscchhiikkbbaarree tteelllliinnggeenn eenn tteellmmeetthhooddee In het kader van de internationale watervo-geltellingen, georganiseerd door Wetlands International (het vroegere International Waterfowl and Wetlands Research Bureau),

worden sinds 1967 jaarlijks systematische watervogeltellingen uitgevoerd in Vlaanderen. Vanaf 1981 werden deze tellin-gen niet alleen geïntensiveerd, er werden ook meer gebieden door meer tellers geteld.

Hierdoor gaven de resultaten een nauwkeu-riger en vollediger beeld. De tellingen wor-den jaarlijks in Vlaanderen uitgevoerd in het winterhalfjaar tussen oktober en maart. De centrale coördinatie berust bij het Instituut voor Natuurbehoud in Brussel. In de Antwerpse regio worden momenteel 135 waterrijke gebieden geteld door meer dan 50 tellers.

Voor het uitwerken van dit artikel werd enkel gebruik gemaakt van telgegevens ver-zameld tijdens deze midmaandelijkse watervogeltellingen (periode 1981/82 – 2003/04), aangevuld met persoonlijke nota’s van de auteurs. Uiteraard zijn vele andere gegevens beschikbaar van tellingen buiten de vastgestelde teldata. Er werd ech-ter gekozen om enkel de tellingen verza-meld tijdens de georganiseerde tellingen te gebruiken, gezien het systematische karak-ter daarvan. De tellingen gebeuren gespreid over twee dagen. Dit impliceert dat niet alle pleisterplaatsen volledig simultaan geteld

worden waardoor er kans bestaat op dub-beltellingen of het missen van bepaalde groepen. Ook de frequente uitwisseling met het Verdronken Land van Saeftinghe zorgt ervoor dat de aantallen in de Vlaamse Scheldepolders sterk kunnen wisselen en dat de midmaandelijkse tellingen vooral als een momentopname moeten gezien wor-den. We kunnen echter aannemen dat de globale patronen en trends die uit de mid-maandelijkse tellingen worden afgeleid, een goede weerspiegeling zijn van de werkelijke situatie.

V

Veerrwweerrkkiinngg vvaann ddee ggeeggeevveennss

Voor de weergave van de aantalstrend werd zowel gebruik gemaakt van de seizoens-maxima als de seizoenssommen. De sei-zoenssom wordt berekend door per soort en per winter de aantallen in de zes maanden van het seizoen bij elkaar op te tellen, con-form de werkwijze die o.a. gehanteerd wordt in VANROOMENet al. (2004). De seizoens-som kan gezien worden als een maat voor het aantal vogeldagen (of gansdagen) dat in de regio is doorgebracht. Het aantal gans-dagen is een schatting van het aantal gans-dagen dat alle ganzen in totaal hebben doorge-bracht in een bepaald gebied of regio gedu-rende een bepaalde periode.

De berekende seizoenssommen vormen de basis voor de index- en trendberekening.

Om indexen te bepalen, werd de gemiddeld

seizoenssom gelijkgesteld aan 100 en wer-den vervolgens alle andere seizoensommen uitgedrukt als een percentage hiervan.

Studiegebied

Figuur 1 geeft een situering van het besproken gebied. Het is gelegen in het westelijk deel van de provincie Antwerpen en het oostelijk deel van de provincie Oost-Vlaanderen en omvat als belangrijk-ste ganzengebieden de loop van de

Beneden-Zeeschelde samen met de omlig-gende slikken- en schorrengebieden en polders.

De voornaamste gebieden op de rechter-Scheldeoever zijn het Groot Buitenschoor (gelegen tegenover het Nederlandse Verdronken Land van Saeftinghe), het industriegebied van BASF en de Kabeljauwpolder in Zandvliet, het Galgenschoor in Lillo, het rangeerstation Antwerpen-Noord in Oorderen-Antwerpen en de Ettenhovenpolder in Stabroek-Hoevenen.

Langsheen de linker-Scheldeoever zijn het Schor Ouden Doel en het natuurgebied het Paardenschor in Doel, de Polders van Doel en Prosperpolder in Doel, de Oud-Arenbergpolder, de Oud-Arenbergpolder, de Putten met het deelgebied Sint-Antoniushoek in Kieldrecht en de Verrebroekpolder in Verrebroek veruit de belangrijkste ganzenpleisterplaatsen. De havenuitbreiding en aanleg van industrie-gebieden veranderde deze industrie-gebieden tijdens de voorbije tien jaar drastisch. Anderzijds werden als compensatie voor het verdwij-nen van waardevolle natuurgebieden, twee compensatiegebieden aangelegd de zgn.

Verrebroekse Plassen en het Paardenschor.

De aanleg ervan gebeurde in samenwer-king tussen het Antwerpse havenbedrijf, de Vlaamse overheid en Natuurpunt-WAL. Tot voor de havenuitbreiding speelden ook de polders van Kallo-Doel, de latere Havenvlakte waar inmiddels het Deurganckdok werd aangelegd, een belangrijke rol voor ganzen.

Figuur 1. Situering van de belangrijkste ganzenpleisterplaatsen langs de Beneden-Zeeschelde.

Figure 1. Location of the main goose wintering areas in the Lower Scheldt area.

Kolganzen Anser albifrons in de schaduw van de koeltorens te Doel (© Geert Spanoghe)

1. Groot Buitenschoor 5. De Kuifeend 9. Prosperpolder

2. Schor Ouden Doel + Paardenschor 6. Blokkersdijk 10. Nieuwe Arenbergpolder 3. BASF-terreinen 7. Polder Ouden Doel 11. Oude Arenbergpolder 4. Ettenhovepolder 8. Doelpolder 12. Verrebroekse Plassen

Resultaten

A Allggeemmeeeenn

Het totaalaantal ganzen kende de voorbije 20 tot 25 jaar aanzienlijke schommelingen, maar vertoont globaal gezien een duidelijk stijgende lijn (Figuur 2). In de eerste helft van de jaren ’80 werden niet meer dan 3000 tot 4000 ganzen geteld in de regio. In de daaropvolgende jaren werden geregeld gro-tere aantallen genoteerd, met uitschieters tot ongeveer 10.000 ganzen. Sinds 1998 lijkt zich een meer continue stijging voor te doen. Het voorlopig hoogtepunt bedraagt bijna 15.000 ganzen in november 2003.

Niet alleen het aantal ganzen maar ook de verhouding tussen de verschillende soorten is sterk veranderd (Figuur 3). In de eerste helft van de jaren ’80 was de Kolgans de tal-rijkste soort die 75 % van het totaalaantal gansdagen voor haar rekening nam. Grauwe Gans (18 %) en Rietgans (7 %) verdeelden het overige deel. Tegenwoordig is de ver-houding volledig omgekeerd met de Grauwe Gans als belangrijkste soort.

SSoooorrttbbeesspprreekkiinngg G

Grraauuwwee GGaannss Anser anser

In de periode 1947-1975 werden jaarlijks kleine aantallen Grauwe Ganzen waargeno-men tijdens de trekperiode van september

tot december en van februari tot mei. Het ging om maximaal enkele tientallen over-vliegende vogels. Overwinterende Grauwe ganzen werden toen nauwelijks gezien. Het is pas sinds het midden, maar vooral het einde van de jaren ’80 dat de aantallen toe-namen. Sindsdien stegen de aantallen snel tot boven 5.000 ex. midden de jaren ‘90 en tot meer dan 13.000 vogels in 2003/04. De invloed van en de uitwisseling met het nabije Verdronken Land van Saeftinghe is hier zeker niet vreemd aan. De polders van de Beneden-Zeeschelde hebben niet alleen betekenis op landelijk niveau voor deze soort maar hun aantallen overschrijden bovendien geregeld de internationale 1%-norm. Deze norm is vastgelegd op 4000 ex.

(WETLANDSINTERNATIONAL2002).

De hoogste aantallen Grauwe Ganzen wor-den in het gebied aangetroffen gedurende de maanden november tot januari, de laag-ste aantallen tijdens het voorjaar van april tot juni. Opmerkelijk is dat sinds het einde van de jaren ‘90 het merendeel van de gan-zen al voor half februari naar hun broedge-bieden vertrokken is, terwijl voorheen de voorjaarstrek pas in de tweede helft van februari een aanvang nam. Ongunstige weersomstandigheden en beschikbaarheid van voedsel tijdens de winter kunnen zowel de aanwezige aantallen als het seizoenaal patroon sterk beïnvloeden. Zo kan de voor-jaarstrek worden uitgesteld waardoor mid-den februari of zelfs midmid-den maart wel nog hoge aantallen aanwezig zijn (o.a. in 1986/87, 1990/91, 1995/96 en 1996/97).

Figuur 3. Verhouding van het aantal gansdagen van de verschillende soorten in de periode

1981/82 – 1985/86 (boven) en 1999/00 – 2003/04 (onder).

Figure 3. Proportion of the number of goose days of different goose species during the period 1981/82 – 1985/86 (upper figure) and

1999/00 – 2003/04 (lower figure)

Figuur 4. Trend van de Grauwe Gans Anser anser langs de Beneden-Zeeschelde sinds 1981.

Figure 4. Trend of the Greylag Goose Anser anser in the Lower Scheldt area, based on winter maxi-mum numbers and number of goosedays (line index)

Figuur 2. Trend van het totaalaantal overwinterende ganzen langs de Beneden-Zeeschelde sinds 1981.

Figure 2. Trend of the total number of wintering geese in the Lower Scheldt area, based on winter maximum numbers and number of goosedays (line index)

Op de buitendijkse schorrengebieden en in mindere mate in de polders, worden kleine aantallen overzomerende Grauwe Ganzen waargenomen. Dit zijn echter broedvogels en overzomeraars uit het Verdronken Land van Saeftinghe.

De pleisterende ganzen verspreiden zich in de regio, meestal met enkele duizenden per gebied, over de Prosper- en Arenbergpolder, de Polders van Doel en het Schor Ouden Doel, de Verrebroekpolder en het Groot-Buitenschoor. In mindere mate spelen ook de opgespoten gebieden in Kallo-Doel en het Galgenschoor een rol als uitwijkplaats bij verstoring in aangrenzende gebieden.

Het aantal Grauwe Ganzen is sterk afhanke-lijk van beschikbare oogstresten die als voedsel dienen zoals graan, aardappelen, suikerbieten. Tegenwoordig worden de meeste akkers echter meteen na de oogst omgeploegd, zodat er nog weinig voedsel beschikbaar blijft.

Er werden ook vogels met nekringen waar-genomen. Uit deze waarnemingen is geble-ken dat een aantal Grauwe Ganzen door-trekt naar de meer zuidelijk gelegen overwinteringsgebieden in Spanje (DESMET

1993, NILSSON1995) en dat overwinterende Grauwe Ganzen broedvogels zijn afkomstig uit Fenno-Scandinavië, Duitsland en Nederland (DESMET1993).

K

Koollggaannss Anser albifrons

In de jaren 1940-1950 werd de Kolgans slechts in kleine aantallen in het Beneden-Zeescheldegebied waargenomen. Het ging nooit om meer dan enkele honderden vogels die in de Scheldepolders overwinter-den. Tijdens de jaren ‘70 en ‘80 van vorige

eeuw nam het aantal Kolganzen echter aan-zienlijk toe. Sindsdien varieert het aantal overwinterende exemplaren meestal tussen 2000 en 5000 ex., met sporadische uit-schieters (o.a. 9733 ex. in 1991/92).

Kortstondige piekaantallen worden echter niet altijd door de midmaandelijkse tellin-gen geregisteerd, zo ondermeer tijdens de strenge winter 1985/86 toen tot 16.000 exemplaren werden waargenomen. Ook in 1998/99, toen veel aardappelen niet kon-den geoogst workon-den en op de velkon-den ach-terbleven, waren tijdelijk opmerkelijk grote groepen aanwezig (max. 13.700 ex.) (VAN

IMPE1999).

De eerste Kolganzen arriveren in de regio vanaf oktober; zij vertrekken er meestal terug in de maand maart. Vorst kan de aan-komst- en vertrekdatum sterk beïnvloeden.

De hoogste aantallen worden waargeno-men tijdens de maanden december en janu-ari.

Ondanks de inkrimping van hun overwinte-ringsgebieden in de regio als gevolg van de havenuitbreiding alsook van de foerageer-plaatsen, vooral door omzetting van gras-land naar bouwgras-land, blijven de aantallen Kolganzen er toch gehandhaafd. Momenteel zijn de belangrijkste foerageergebieden de Arenberg- en de Prosperpolder samen met de Verrebroekpolder. In mindere mate speelt ook het industriegebied van BASF een rol, samen met het aangrenzende Groot Buitenschoor waar vooral bij verstoring, kleine aantallen Kolganzen tijdelijk rust zoe-ken. Tot de jaren ’90 waren ook de Steenlandpolder en de polders van Kallo (de later genoemde Havenvlakte) belangrijke foerageergebieden. De aanleg van nieuwe industriële infrastructuur en de aanleg van

het nieuwe Deurganckdok hebben deze zone echter totaal waardeloos gemaakt voor ganzen. Het zelfde geldt voor de Ettenhovenpolder die door veranderende landbouwgebruiken zijn belang als foera-geergebied totaal verloren heeft.

Zelden worden Kolganzen in buitendijkse schorrengebieden in het Beneden-Zeescheldegebied waargenomen. Enkel klei-ne aantallen, tot maximum enkele honder-den exemplaren worhonder-den in het Groot Buitenschoor en op het Schor Ouden Doel waargenomen. Hoewel meestal graslanden (cultuurgras en in mindere mate wintertar-we) als foerageerplaats verkozen worden, is er sinds het einde van de jaren ‘90 steeds meer neiging om op oogstresten te foerage-ren. Hierbij worden gemengde groepen gevormd met Grauwe Ganzen.

Foeragerende Kolganzen kunnen tot zeer laat in de nacht in hun voedselgebieden ver-blijven vooraleer zij hun slaaptrek naar het aangrenzende Verdronken Land van Saeftinghe in Nederland aanvangen. Bij ver-storing vliegen ze meestal meteen naar het Verdronken Land van Saeftinghe; in minde-re mate naar in de nabijheid liggende pleis-terplaatsen.

Eenmaal werd een Groenlandse Kolgans (A.

albifrons flavirostris) waargenomen name-lijk op 11 november 2000 tussen enkele Kolganzen in de Polder van Doel.

R

Riieettggaannss Anser fabalis

Tot in de tweede helft van de jaren ’80 wer-den van de Toendrarietgans (A. fabalis rossi-cus) regelmatig meer dan 500 exemplaren in het Beneden-Zeescheldegebied aange-troffen. In de strenge winter 1986/87 wer-den zelfs bijna 1400 ex. geteld. De vogels Grauwe GanzenAnser anser en Kolganzen Anser albifrons in de polders nabij

Kieldrecht (© Geert Spanoghe)

KolganzenAnser albifrons in de polders nabij Doel (© Geert Spanoghe)

hadden een voorkeur voor de poldercom-plexen van Kallo-Doel, de Arenberg-, Prosper- en Doelpolder alsook de Ettenhovenpolder. Rustende exemplaren werden vroeger makkelijk op het Kanaaldok in Kallo-Doel aangetroffen.

Hun aantallen daalden echter snel tot maxi-mum een 100-tal exemplaren in het begin van de jaren ‘90. Sindsdien is hun aantal nog verder afgenomen en worden Rietganzen slechts sporadisch en meestal in gemengde groepen en foeragerend op schaarse oogst-resten waargenomen. Wellicht is het snel

Hun aantallen daalden echter snel tot maxi-mum een 100-tal exemplaren in het begin van de jaren ‘90. Sindsdien is hun aantal nog verder afgenomen en worden Rietganzen slechts sporadisch en meestal in gemengde groepen en foeragerend op schaarse oogst-resten waargenomen. Wellicht is het snel

In document Natuur.oriolus 2005 Themanummer Ganzen (pagina 63-71)