• No results found

Op de Wijse van den 8. Psalm

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 31-37)

I.

O Grooten Herder der verdwaalde Schaapen,

Die t'eenemaal verloor'ne op komt rapen, Uit d'afgrond van het grond'loos niet,

Daar 't hoop'loos leid zoo gy geen hulp en bied. I I.

Beschouw mijn ziel, zoo jammerlijk versonken, En in een Poel van schuld en smet verdronken, Begraven in het nare duist're graff,

Daar nooit de Son haar helder schijnzel gaf. I I I.

Ik wil somwijl eens poogen U te klagen, O Jesu lief; maar als ik sal gewagen Van mijn elend, ontbreekt my tong en hert, Mijn ziel die is rampzalig zonder smert;

I V.

En schoon ik weet dat Uw' al siende oogen, Vervuld met U vrywillig mededogen, Doorgronden 't innigste van mijn gemoed, Gedoog nogtans dat ik U val te voet.

V.

Om door U hulp mijn diepe herte plagen, (Zoo ver als ik die ken) U voor te dragen, O Boom des Levens, wiens genesend' blad, Der Heid'nen Heil, alleen in sich bevat.

V I.

Gy weet helaas! dat ik mijn gansche leven, Heb aan mijn eigen zin en wil gegeven, Het hoog gebied van lichaam, en van ziel, Die my ook dreven daar het haar geviel.

V I I.

Vervremd van 't hoogste Goed, de ware ruste Van 't Reed'lijk schepsel, gink, ik my verluste In 's werelds iedelheid, en gaf mijn vlees Zijn vergenoegen, vreemd van Uwe vrees.

V I I I.

't Gezelschap van veel dert'le wereld-wigten, Was mijn vermaek in plaets van Godsdienst-pligten, Mijn hovaardy in 't cierelijk gewaad,

Was toenmaals niet het minste van mijn quaad. I X.

Al wat het schepsel schoon had en beminn'lijk, Al wat tot voedzel strekte van het zinn'lijk, Van wellust, en van hoogmoed, was mijn wensch, Als een van u vervremd onsinnig Mensch.

X.

In 't midden van dees afgrond van ellenden, Kwam sig uw Geest in overtuiging wenden, Voor zoo ver tot mijn dwaas verblind gemoed, Dat ik voor U ô Heer erkennen moet.

X I.

Dat ik my vind' een afgrond van Godloosheid, En t'zamen-knoopinge van enkel boosheid, Een bitt're gal, en huilende woestijn, Een zondig niet, besoeteld als een zwijn.

X I I.

'k Vind mijn verstand de leidstar mijner ziele Vol duisternis, waarom mijn nooit bevielen De Majesteit en glansch van 't Heilig Woord, Waar door uw Geest 't verligt gemoed bekoord.

X I I I.

Dit 's d'oorsaak dat d'aanbiddelijke schoonheid, En liefde, die voor 't heilig oog ten toon leid, Voor 't oog van mijn tot hier verborgen zijn, Want 't Geest'lijk kan geen onherboren brijn.

X I V.

Den afgrond uwer Algenoegzaamheden, Uw Goetheid, Wijsheid, ô oneind'ge reden, Uw macht, en hoogheid zijn my onbekend, Hierom is 't hert van uw zoo afgewend.

X V.

Dit houd my Jesus dierbaarheid verborgen, Zoo komt het dat mijn ziel zoo zonder sorgen, Nog vast houd aan het hatelijk verblijf, In zonden, en haar walgelijk bedrijf.

X V I.

Mijn wil dien volgens vind ik gantsch af-keerig, Van 't hoogste Goed, in tegendeel begeerig, Naar 't schoon en zoet dat 't schepsel aankomt bien, En 't geen 't wellustig oog 'er in kan zien.

X V I I.

Ten besten is het enkel voor mijn zelven Dat 'k leef, en wil my schikken om te delven Naar 't eeuw'ge goed, de schat van zaligheid, Waar toe my schrik en eige liefde leid.

X V I I I.

Maar Jesu schoonheid, en beminn'lijkheden, En lust om met mijn gantsche hert te treden In Gods gemeenschap als mijn hoogste goed, Dit heeft geen kracht op mijn ontaard gemoed.

X I X.

Ik vind al mijn bewegingen verdurven, 't Geloof, en regte liefd' en vrees versturven, Verwond'ring, hoop op God uit 't herte geweerd, Van Hem tot 't schepzel en mijn selfs gekeerd.

X X.

Mijn leven soud ik gantschelijk tot boosheid Beste'en, als 't wapentuig der Goddeloosheid, Zoo uwe hand mijn niet en weder hiel, En inbond 't quaad van mijn verwoeste ziel.

X X I.

Oneindig Heer in liefde ongemeten, Schouw aan op uw genaden stoel geseten, In Jesu wonde het vyandlijke hert, Dat door dit alles niet verbrooken werd.

X X I I.

Verandert dog uw lankmoed in Genade, Ontmoet een ziel die steeds geneigd ten quade Niets doen kan als hoereeren van uw af, En sig versaden met der zwijnen draf.

X X I I I.

O teed're Jesu vol van meededogen, Vrywillig in uw liefde, sla uw oogen

Op 't sig verdervend' schepzel, neem 't geweer, Waar mee het gaat zijn eigen ziel te keer.

X X I V.

Laat uw niet stuiten van de magt der hellen, En komt de hoogtens haastig nedervellen, Die sig O Heer verheffen tegens uw,

Komt lokt mijn hert, van uw zoo byster schuw

X X V.

't Hooveerdig selfs, 't verstand, uw vyandinne, 't Gemoed zoo ongeneigd om u te minne, Veranderd door uw Goddelijke kracht, Kom Jesu toond uw Koninglijke macht.

X X V I.

Vloeid in mijn ziel Fonteine van de hooven, O Cristalijne beke, daal van booven, Met 's Levens water in den modderkuil Mijns herts, en reinigt het van sonden vuil.

X X V I I.

Laat d'oogensalf 't verblind gesigt besmeere, Dat my uw wijsheid dwaas te werden leere, En maak my Heer tot een ootmoedig kind, Dat nergens rust als in uw boesem vind.

X X V I I I.

Maar ach wat seg ik, 'k voel hier wederstreven Mijn gantsche hert, 't wil sich niet overgeven, In Jesu hand, om blindeling zijn stem, Te volgen, en te luisteren naar hem.

X X I X.

Ten wil niet sterven aan het zondig eigen, Maar eigen sin en wil vind' ik te neigen, Om zelfs te heerschen, tot mijn eigen rust, Te disponeeren naar het haar gelust.

X X X.

Maar grooten Jesu, triumphanten Koning, Maak van Uw vryer liefden een vertooning, En dwingh mijn ziel om tot U in te gaan, Ontsluit mijn hert, en blijft niet buiten staan.

X X X I.

Blust Satans vier'ge pijlen, breek zijn netten, Wild hem 't bloeddorstig opset dog beletten, Maar maak mijn Heer meest van mijn zelven vry, Op dat ik d'uwe nu en eeuwig zy.

X X X I I.

Schenk my oprechtigheid, geloof, en vreezen, Voor uwen Naam, en kom mijn ziel genezen, Van onverloochentheid, in alles dat

Uw Wijsheid voor my schadelijk bevat. X X X I I I.

Laat my ô Heer in eeuwigheid verdrinken In Jesus bloed, met schuld en smet versinken In d'afgrond van zijn wonden, maakt my rein Met 't levend' water uit de heil Fontein.

X X X I V.

Ach! Heere, wild uw toorne nu dog stille, Als gy niet helpt, wat kan ik als uw wille Steeds wederstaan, genade Heer genaa, Geeft dat een stoppel door uw gunst bestaa.

X X X V.

Ach! Ach mijn God! bekeer uw vyands herte; Bevrijd een hellewigt voor d'eeuw'ge smerte, Wast, wast met Isop in het bloed van 't Lam, 't Vervloekt gemoed, blust wellusts heete vlam.

X X X V I.

Als ik dan sien zal uwe vrye liefde,

En wien mijn boosheid 't dierbaar hert doorgriefde, Dan zal mijn ziel verteeren in het vier

Der liefde, die uw Jesu stond zoo dier. X X X V I I.

Dan zal ik my van uw Heer ten off'randen, Op d'Altaar van die liefde laten branden, Kom Jesu, kom, kom ruk my uit 't verderf, Leeft eeuwig in mijn Ziel, op dat Ik sterf.

P.V.S.

Ziels-oeffening In seer diep verval en vervreemtheid van den Heere by

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 31-37)