• No results found

Stemme: Nabootster Eccho

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 96-103)

I.

Zondige Ziele, zeg waar wilje heen,

Durft gy zoo tot des Heeren Tafel treen? Schroomt gy niet, ziet wel toe, dat gy met God.

Eccho. Niet spot. I I.

Ach my wat raad, indien ik niet en ga, Laat ik mijns Heeren last moetwillig na: En treed ik toe, zoo eet ik voor gewis,

't Vonnis. I I I.

Beklemde Ziel, met recht benaaude hert,

Wat angst, wat schrik, wat vrees, wat bange smert, Drong u, het is of gy nu had vervuld,

U schuld.

I V.

Gy zijt ô Heer, de zuiv're Heiligheid, Maar mijn bedrieglijk hert heeft my verleid, Ik ben melaats, besmet, onrein, vol stank,

En krank. V.

Ootmoedelik, en nedrig, ik beken, Dat ik u gunst en hulp, onwaardig ben, 'k Leg mijn verbrijzeld hert gansch open nu,

Voor U. V I.

Ach soetste Jesu, eeuwig Heil-Fontein, O schoonste aller menschen, gy allein Geeft mijn geperste Ziele, als gy wild,

Wat stild. V I I.

Gy Vader denkt aan 't lijden van u Soon,

Siet aan zijn kruis, zijn smaad, zijn doorne Kroon, Hersteld mijn droeve ziel, want mijnen nood,

Is groot. V I I I.

O Jesu, Koning, mijne Ziel regeer U alderliefste byzijn ik begeer,

Beschermt dog mijne Ziel, geeft door u hand, Bystand.

I X.

O Mijnen alderschoonsten Bruidegom, Ziet gy na my, mein-eedige noch om,

'k Val u met heil'ge schaamt, en diep ootmoet, Te voet.

X.

Gy zijt alleen mijn Ziele medicijn, En schenkt u zelven my, in brood en wijn, Sterkt mijn geloof, en mijn gequetsten geest,

Geneest.

X I.

Maak my ten nut u kostelijk randzoen, Toon my, wat gy uit liefd' hebt willen doen, Voor my, die anders niet als smert en leed,

U deed. X I I.

Och dat u Geest nu uit de hoogte quam, Och dat gy nu mijn herte tot u nam, Om dat te heil'gen, en te storten in,

U min. X I I I.

Dat is het grootste dat mijn Ziel begeerd, By dit is my de wereld gansch niet weerd, 'k Zal daar na uitzien, tot gy mijn gemoed,

Voldoet.

A.V.D.

De Blydschap des Heeren zal uwe sterkte zijn, Nehem. 8: 11,

Op de wyze der Psalmen, 81. 32. of 45.

I.

Wat heb ik tijd wel eer besteed met weenen,

Met naar en bitter zuchten, kermen, steenen, Wat niet al brakke tranen opgeslokt, En onder 't Kruis hoe lang gegaan gebokt, Maar zint ik kennis heb met God gekregen, Zoo kreeg ik kennisse van beter wegen, En wierd van hem daar vriend'lijk op ontmoet, Blygeestig zijnd' en vrolijk van gemoed.

I I.

Nu zie ik ieder een befronst van wesen, De droefheid zelver is daar uit te lesen,

De ziel is flau en gantsch bedeest van schrik, Bezakt is 't lijf, en als gezijgt in 't slik, De handen hangen slap, of zijn gevouwen, De kniën van zamen stooten niet te houwen, Het ooge druipt en alles is ontsteld,

Om dat de vyand roofd en nederveld. I I I.

Zou ik nu ook mijn vrolijk zijn verlaten? Zou 'k mee een kerm- of klaag-toon horen laten? Zou 'k afstand doen van mijn ligthertigheid? En keeren om in zuur mijn zoetigheid, O neen ik zie noch al te grote reden, Van God in mijne ziel tot vrolijkheden, En zeker 't moeter bet op komen aan, Eer dat mijns herten vreugd zal zijn gedaan.

I V.

't Is waar ik word bekoord aan allen zijden, Ja 'k moet daar by in ziel en lichaam lijden, En noch al meer elend' is mijn gebeurd, Van goed en vrienden ben ik afgescheurd, Hier klinkt een droeve strijd-maar my in d'ooren, Daar moet ik naar gesucht en klagen hooren, Dan zweefd my 't dodig Zion voor 't gesigt, Waar in de ligten zelfs zijn zonder ligt.

V.

Zoo dat ik stofs genoeg heb te beklagen, De jammerlijke breuk van Zions slagen, En over eigen ramp, verlies en pijn, Mag ik ook geenzins ongevoelig zijn,

Doch moet Mijn druk met vreugt gematigt wezen, Met zang mijn zucht, met vaste hoop mijn vrezen, Om dat ik ben vereend, verknocht, bevriend, Met d'Opperheer, wien al het schepsel diend.

V I.

Dees Koning zie ik dikwils in zijn schoonheid, Hy maakt van wel te doen aan my gewoonheid,

En bind tot zalv' en heeling van mijn smert, Het Mirrhe-bundel op mijn nare hert,

'k Heb noch de proef in spijt der kleine vossen, Van 's Hemels Canaans zoete druive-trossen, Hoe zou 'k dan als de hopeloze lien,

My zelfs verkniezen, en van God afzien? V I I.

Geen Bruilofs kind'ren meugen immers treuren, Terwijl haar Bruid'goms byzijn mag gebeuren! Dan voegt althans my ook de droefheid niet, Zoo lang ik Gods gemeinschap noch geniet: Nu mijn zoo welgevallen zijn de snoeren, Zoo mag ik vry het witte vaandel voeren, In 't midden van den krijg, en zingen vast, Terwijl een ander krijt van overlast.

V I I I.

Hoewel de Vygeboom niet meer zal bloeijen, Noch aan den wijnstok zelfs geen vruchten groeijen, En des Olijf-booms werk ook liegen zal,

Wanneer geen Rund zal wezen in de stal, Als men het vee zal van de kooy afscheuren, En dat een ieder een zal klaaglijk treuren, Door 't scherpe zweerd van zwaren hongers nood, Om dat het veld ophoud te geven brood.

I X.

Zoo zal nochtans mijn mond blygeestig zingen, Mijne Ziele zal van vreugd' in God opspringen, Om dat hy is mijn schild, mijn burgt, mijn wal. Mijn hulp, mijn troost, mijn ligt, mijn vreugt, mijn al. Noch zal de ware wijnstok blijven groeijen,

De nieuwe Wijn des Koningrijks zal vloeijen, In mijne ziel, als dees vermatte borst

Gelijk een hert na 't versche water dorst. X.

Schoon dat ik horen moet 't gebries der Paarden, 't Gedonder van 't geschut, 't geknars der zwaarden,

't Gerammel van de trom, 't basuin geluid, Het moordgeschrey en 't lopen in en uit: Ik weet al dit geraas wel te verdoven Met maar gestaag blygeestig God te loven, Hoe zeer het woelend volk ook is ontrust, Mijn ziel blijft by haar oude vreugt en rust.

X I.

De zamen-knopinge van grouwel-zonden, d'Ondragelijke taal der lastermonden, Die naar den Hemel toe werd uitgebraakt, Is 't die my tot in 't merg der ziele raakt,

Maar hoe Jehova's Naam meer werd geschonden Hoe min mijn tong zal wezen ingebonden, Om van zijn noit volprezen weerdigheid Te zingen tot der laster-monden spijt.

X I I.

Al heeft, wat heerlijks word in 't land gevonden, Den grouwel der verwoestinge verslonden, Al zijn de vaste steden omgekeerd, De schoone huizen door 't vuur verteerd, Noch zal ik zingen weer of 't noit geschied was, Tot hier is uitgelopen mijn verdriet-glas, Van 't heerlijk Hemels huis, daar vreed' en rust Malkand'ren eeuwig op de straten kust.

X I I I.

Hoewel 't bloeddorstig volk zig voor mijn oogen, Verzaad van mijn en anderer vermogen,

Ja zelfs door eerloos stelen zonder rust,

Steeds op my loerd haar roof, en plond'rens lust, Tot dat ik niets meer over heb gehouwen, Noch zal ik zulks met vrolijkheid aanschouwen, En zingen voor 't onroofbaar Hemels goed, Dat 't hert zoo wel als 't oog tot zatheid voed.

X I V.

Hoe 'k word voor een afschraapsel uitgekreten, Word spot en hoon mijn schamper toegebeten,

Noch zing en spring ik echter even graag, Om dat ik Jesu zoete smaatheid draag, Al word mijn lust door wrede Neroos handen, In yser vast gekerkert en met banden,

En dat ik vele slagen ondergaan,

Ja builen, wonden, striemen, uit moet staan. X V.

Noch zal ik Psalmen zingen in de boeijen, De ketens zullen dan mijn vreugd doen groeijen, En liefde koorden zijn, het donker kluis

Zal my dan wesen tot een bede huis,

Schoon my 'r de vyand doet als uit verhuizen, Wanneer hy als de Zee-vloed aan komt bruizen, En my te vluchten dringd van Stad tot Stad, Zoo val ik egter weder op dit plat.

X V I.

Al lag ik tusschen in twee rijge steenen, Half dood aan arm gepletterd en aan beenen, Of dat door 't zwaard mijn bloed wierd uitgestort, Of door het vuur mijn leven afgekort,

Dan zal Gods blijdschap noch mijn sterkte wezen, En als de dood mijn naam heeft opgelezen, Zal ik hem vrolijk komen in 't gemoet, Gelijk men na een Feest of Bruiloft doet.

X V I I.

De wereld zal ik met dees vreugd verwinnen, Den Hemel zal ik met dees vreugd beginnen, Daar zal de droefheid uitgebannen zijn, De vreugd ten wijdsten uitgespannen zijn, En ondertusschen heb ik voor-genomen, Hier vast gestaag te zingen met de Vroomen, Den lof van God en van mijn Bruidegom, Tot dat ik eens in 't eeuwig zinghuis kom.

M.H.D.

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 96-103)