• No results found

Toon: Belle Iris

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 188-196)

1. Eerste telg van onse tak: Die verdeelt is in twee paren, Souw 'k voor u myn Penne sparen? Neen al was ik eens soo zwak: 'k Moet en sal dan ietwes schryven, 't Zy in prosa of in digt,

Dat van my mag overblyven, Als een teken van myn pligt. 2. Heden vyf-en-twintig Jaar Quaamt gy breeken als vry sterker, Uit natuur haar enge Kerker, Even als een worstelaar, Doen zyt gy ter baan gekomen, Op dit groote Schou-toneel, Daar de boosen en de Vromen Krygen ongelyk haar deel. 3. Weenen was uw' eerste taal, En een Eccho van uw' kryten Scheen aan Adam te verwyten d'Eerste grond van onse quaal. Ja den Hemel droeg ook sorgen Voor uw' honger en uw' dorst, Want uw' Leeftogt was verborgen In myn en uw's Moeders borst. 4. Godes opsigt heeft uw Geest, Soo bewaard in al die tyden, Dat wy heden met verblyden Vieren uw' Geboorte feest: Laat uw' tong en hert God prysen, Segt nu met een bly geschal, Ik ben dwaas, en gy zyt Wys, en Ik ben niet en gy zyt 't AL. 5. God en sneed u draad niet af, In dien Put, soo net gemeten, Daar maar was een vinger-breete Tusschen uw en tusschen 't graf: Veelerhande lyfs-gevaren, Zyn uw over 't hooft gewaeit, En de dood die had uw garen, Nu en dan omver gemaait. 6. Maar gy zyt nog in het Land, Daar men wandelt door 't Geloove,

Daar de vroomen zyn verschoven, Daar men noch leid aan den band. Maar dit is geen land van rusten, Sonden sleept met sig de dood, En die nietige wellusten,

Schynen goud, en zyn maar lood. 7. 'k Wensche dat den hemel wil. Jaren tot uw' jaren voegen, Godes vrees met vergenoegen, Maak uw' hert en sinnen stil: Hy omring u met zyn zegen, En uw' hert zy uitgebreid, Wat uw' schynt, of voor, of tegen, Maak uw' noit die vreugde quyt. 8. Soo uw' schade druk of wee Onversiens ooit overrompel, Dat uw' ziele sich dan dompel, In Gods volle liefde Zee:

Want het kruis van dien Beminden, En Geliefden Godes Soon,

Word in 't eind aan Jesus vrinden, Dog verwisselt met een Kroon. 9. Wakkert dog met u Talent, Soekt de tyd staag uit te kopen, Weest volstandig in uw' lopen, Denkt de Kroon hangt op het end, Laat uw' niet te licht verleyen, Door des werelds valsche schyn, Want haar lagchen keerd in schreyen, En haar vreugde word tot pyn. 10. Jaagt niet na veel geld noch goed, Want een hoog gebulte Kemel, Quam veel eerder in den Hemel, Dan een Ryken vrekkaart doet. Denkt! dien ballast zouw my hind'ren, En myn reis vereist wel spoed,

'k Laat dit dan voor's werelds kind'ren, Onbewust van beter goed.

11. Laat uw' wandel zyn om hoog, Boven Son en Maan, en wolken, Luistert na Gods trouwe Tolken, Hebt Jerusalem in 't oog; Laat u nimmermeer verveelen, 't Ampt van God uw opgeleid,

Christi Leden te bedeelen.

Is voorwaar geen kleinigheid. 12. 'k Wensch u, soo het wesen mogt, 't Hooft gekroont met gryse haaren! Leef nog driewerf soo veel jaaren, Als gy nu hebt doorgebrogt: Tot dat gy dan zat van dagen, En ten vollen uitgeleeft, Wederom naar Gods behagen, Aard en Hemel 't zyne geeft.

P.V.S.

Op het Verjaren Van myn Neef Philippus vander Vliet, Tredende op

den 21. Decemb. N. S. 1675. in zyn 20 Jaar.

Myn Neef, myn ingewand, myn hertelyke vriend, Myn Broeder, eer de kloot der wereld was geboren, Soo was een zalig lot voor u en my beschoren, Een vrye liefde gaaf, in waarheid onverdient; Maar God is wonderlyk in zyn manier van doen, Hy keerd het hoog' om laag, het achterste te vooren, Hy zoekt, hy vind, hy draagt het schaapje, dat verlooren,

Dwaalt over berg en dal, gelyk een Akker-hoen. Ik weet u ziel gedenkt nog dikmaal aan dien dag, Dien dag, waar op gy eerst uw' dagen leerde tellen, Waar op gy kreeg een proef, van d'angste van der hellen En waar op dat uw mond vervult wierd met gelag. U leven was dan maar voorheen een rechte dood, Een leven in den vloek, een leven in de sonden, Maar dese ketenen die waren nauw ontbonden, Of gy bevond u selfs van alle goed ontbloot, Doen was het dat uw' romp haar leven eerst begon, Hy roerde sig allenks, en poogde wat te werken, En om te konnen gaan, quam God uw' beenen sterken, En maakten uw gewent aan regen en aan son,

Myn reekening die feilt: 't en is geen negentien, Maar anderhalf jaar, dat gy eerst zyt gebooren, Vraagt het uw' eigen ziel, zy zeid ik kon te vooren, Nog spreeken, gaan, nog staan, nog hooren, nog ook sien. Maar nu geluk'ge dag van my soo onbenyd,

Gy juicht, en ik helaas heb reden om te klagen, Om mynen harden dienst, en al die duist're dagen, O! waar ik van dit jok, gelyk als gy bevryd:

Ik wagt, maar te vergeefs, vervulling van myn stryd, Met uitgerekten hals, zoo kyk ik na de bergen, Of daar ook jemand is, dien ik mogt bystand vergen, Soo zal ik blyven staan tot dien bepaalden tyd. Die tyd die met een pen van staal of diamand, Al aangeteekend was, eer ik myn kon verroeren, Waar op my God zyn raad zal geven uit te voeren, En my zyn Kudde zal doen weiden met verstand, Myn Broeder zend om hoog een onvermoeide stem, Ja al die God bemind, voert stormen aan op stormen, En rust niet tot dat God zyn Wyngaard komt hervormen; Want zonder dat gewis het preken heeft geen klem. Dien goeden Meester, en dien onvertsaagden Held, Die leer u vingeren en handen dapper stryden,

Hy leer u Vorstlyk doen, en Vorstelyker lyden, Hy maakt zyn kinderen behouders van het veld: Gaat soo van kragt tot kragt, en wast ja werd een stam, Op welkers takken men meer vrugten vind als blad'ren, Hy stoot u in zyn Oogst, en laat u dan vergad'ren Een volk dat met u volgt het onbevlekte Lam; Gaat daar hy u gebied, maar houd u selven stil,

Wanneer God niet en spreekt; en luistert na geen menschen, Als Jesus iets gebied: het hoogst van al myn wenschen, Dat is, hy maak u wil vereenigt met zyn wil.

U E. Neef P.V.S.

Aan mijn Neef Philippus vander Vliet, Als hy op den 21 dag van

Wintermaand des Jaars 1676. ook intrad in zyn 21. Jaar.

Toon: Gavotte a la Fronte. Of: Soet geselschap dat met my, &c.

1. Broederlijke Neef, die my, Dikmaal droevig, selden bly, Helpt een eind van kruice dragen, Door Gods hand my opgeleid, En mijn geest komt onderschragen, Als zy in het voetsant leid.

2. 't Is nu twintig jaar gele'en, Dat de Son u eerst bescheen, Siet soo rollen onse Jaren, Op de wielen van de Tijd, Even als een wel-bevaren Scheepje door het water glijd.

3. Kinderen van geenen naam, En tot werken onbequaam, Als zy plat ter neer geboogen Seggen Jesus sal 't voorsien, Schenk hy dikmaal Oor en Oogen, Om te hooren, en te sien.

4. Hoog-gebooren Vander Vliet, Dit is ook aan u geschiet,

Doe gy als een schaap ging doolen, Van Gods wegen onbewust, Doe de wereld was u school, en d'Ydelheid u hoogste lust.

5. Door herstelling van Gods Beeld Zijt gy doen op nieuws geteeld, En gelijk een kind herboren, Uit dat water en dien Geest, Die ons maakt een Uitverkoren, En een kranke Ziel geneest. 6. Heden doet de Zonneschijn, Ons de grootste schimmen zijn, En de langste van de nachten Is'er nu ook al geweest,

Mocht eens Zion vol van klachten Rijklijk sien voortaan Gods Geest. 7. Want zy zit gelijk een Weeuw, Yder jaar dunkt haar een Eeuw, Tot dien opgang uitter hoogte Sal verdrijven dese nacht, Ach zy sien van dorst en droogte Meest haar kinderen versmacht. 8. Veele Zielen die vermoeit, Leggen aan het vleesch geboeit, Gapen als gestrande Visschen, Worstelende door het zand, Om dat zy haar hooftstof misschen, Die in Zee is, niet op 't Land.

9. O! wat smaakt u nu wel soet, Het genot van 't hoogste goed, Dat u voorquam te besitten, En u bragt tot rust en stilt, Doen gy sonder toom, gebit en Breidel, henen liep in 't wild. 10. Maar die dagen zijn voorby, Graaft nu in de vette wey, Rust nu voort in Jesus lommer, Dat wellustige geboomt',

Daar Gods Kind'ren, vry van kommer, Van hem worden overstroomt. 11. Leeft en zweeft daar zonder end, Uwen naam zy steeds bekent Overal op Zions wegen, Handelt kloek in al u doen, Dat men uw' geduurig Zegen, Dat uw' Loof en tak blijv' groen. 12. Ey mijn Broeder kon ik thans, Vlechten u ter eer een Krans, Van wat aardsche Bloem-gewassen, Neen, op u verhemeld Hooft, Sal veel beter Kroone passen, Weg geleid voor die gelooft. 13. Weg geleid voor die verkeert, Daar Gods Geest u alles leert, Leert nu vast die goede Lessen, Hoe gy als een Medicijn, Tijdig op zult doen de flessen, Dan van Oly, dan van Wijn. 14. Word een Man na Godes hert, Heelt veel Zielen van haar smert, Weest een Sone van den Donder Voor die in de boosheid leeft, Weest een blijde-maar verkonder Voor een treurige die beeft.

15. Word van boven ook bedout, En in liefde nimmer kout, Dat den yver u verteere, Van Gods ingeboogen Huis, Dat zijn Geest u daaglijks leere, Op te nemen Jesus kruis.

16 Scheid het Kooren van het kaf, Schapen van de Bokken af, Leerdste stellen elk bysonder, Word aan Godes Israël Tot een teeken, tot een wonder, Word een Roover voor de Hel. 17. Jesus 't ongeschapen Ligt, Prent in u zijn aangesigt, En zijn ongekende klaarheid, Met de Lampe van zijn Geest, Leid uw' Ziel in alle waarheid, Tot men seid: hy is geweest,

P.V.S.

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 188-196)